Boek 9 van de Metamorfosen van
Ovidius Achelous en Hercules (1 - 100) Hercules, Deianira, Nessus (101 - 210) Lot van Lichas en apotheose van Hercules (211 - 272) Alcmene, Hercules' moeder, aan het woord (273 - 323) Dryope (324 - 393) Iolaus (394 - 402) De Thebaanse oorlog (403 - 417) Reacties bij de goden (418 - 453) Byblis en haar verboden liefde (454 - 665) Een transgender verhaal: Iphis (666 - 795) Acheloüs en Hercules (1 - 100) |
Quae gemitus truncaeque
deo Neptunius heros causa rogat frontis; cui sic Calydonius amnis coepit inornatos redimitus harundine crines: 'triste petis munus. quis enim sua proelia victus commemorare velit? referam tamen ordine, nec tam |
5 |
Neptunus' zoon vraagt:
"Vanwaar deze zucht en hoe komt jouw voorhoofd zo geschonden?" Hem geeft de Calydonische riviergod, zijn haar omwonden met rietstengels, hem ten antwoord: "Je vraagt een nare gunst van me. Wie immers zou na een nederlaag over zijn krijgsdaden willen vertellen? Toch zal ik er naar waarheid verslag |
turpe fuit vinci, quam
contendisse decorum est, magnaque dat nobis tantus solacia victor. nomine siqua suo fando pervenit ad aures Deianira tuas, quondam pulcherrima virgo multorumque fuit spes invidiosa procorum. |
10 |
over doen; trouwens
verliezen is geen schande als de strijd zo eervol is en een grote troost betekent voor mij dat het om zo'n grote winnaar gaat. Wellicht bereikte jouw oren ooit de naam 'Deianira', ooit het mooiste meisje en een bron van verlangen voor vele voorname edelen. |
cum quibus ut soceri
domus est intrata petiti, "accipe me generum," dixi "Parthaone nate": dixit et Alcides. alii cessere duobus. ille Iovem socerum dare se, famamque laborum, et superata suae referebat iussa novercae. |
15 |
Toen ik met hen als
mededingers haar vaders huis betrad sprak ik:"Neem mij als schoonzoon aan, Oeneus, Parthaons zoon," maar Hercules vroeg hetzelfde. De anderen trokken zich voor ons twee terug. Hij schepte op over zijn schoonvader Juppiter, zijn roemrijke werken, en dat hij de opdrachten van Juno zelfs in aantal overtroffen had. |
contra ego "turpe deum
mortali cedere" dixi— nondum erat ille deus—"dominum me cernis aquarum cursibus obliquis inter tua regna fluentum. nec gener externis hospes tibi missus ab oris, sed popularis ero et rerum pars una tuarum. |
20 |
Daar bracht ik tegen in:
'Schande dat een god moet wijken voor een sterveling' - hij was toen nog geen god - 'u ziet mij als de Heer der Wateren naar alle kanten door Uw rijk heen stromen. Geen vreemdeling van verre kusten zal ik uw schoonzoon zijn maar landgenoot en onderdeel van uw domein. |
tantum ne noceat, quod
me nec regia Iuno odit, et omnis abest iussorum poena laborum. nam, quo te iactas, Alcmena nate, creatum, Iuppiter aut falsus pater est, aut crimine verus. matris adulterio patrem petis. elige, fictum |
25 |
Laat niet tot nadeel
zijn dat hooggezeten Juno mij niet haat en dat aan mij geen straf van opgedragen werken kleeft. Want, Hercules, de Juppiter-vader met wie jij praalt, die is óf niet jouw vader bij Alcmene óf wel maar door bedrog. Door je moeders overspel eis je hem als vader op, dus kies maar |
esse Iovem malis, an te
per dedecus ortum." talia dicentem iamdudum lumine torvo spectat, et accensae non fortiter imperat irae, verbaque tot reddit: "melior mihi dextera lingua. dummodo pugnando superem, tu vince loquendo" |
30 |
of je liever Juppiter
als schijnvader wilt, of geboren uit een schanddaad." Bij deze woordenstroom beziet hij mij steeds met een grim gezicht en toomt met moeite zijn gewekte woede in, geeft slechts dit weerwoord: 'Mijn hand is beter dan mijn tong; als ik met vechten overwin, mag jij je woordje beter doen!' |
congrediturque ferox.
puduit modo magna locutum cedere: reieci viridem de corpore vestem, bracchiaque opposui, tenuique a pectore varas in statione manus et pugnae membra paravi. ille cavis hausto spargit me pulvere palmis, |
35 |
Woest stapt hij
voorwaarts. Ik geneer me onder te doen voor mijn grootspraak van zoëven en werp mijn groene mantel af en bal mijn vuisten voor zijn gezicht, mijn armen houd ik voor mijn borst als dekking naar binnen toe en sta voor vechten klaar. Hij besprenkelt mij met een handvol bijeengegraaid stof en |
inque vicem fulvae tactu
flavescit harenae. et modo cervicem, modo crura micantia captat, aut captare putes, omnique a parte lacessit. me mea defendit gravitas frustraque petebar; haud secus ac moles, magno quam murmure fluctus |
40 |
van mijn kant wordt hij
met wat zand geel gekleurd. Nu eens valt hij uit naar mijn nek, dan naar mijn flitsende benen, je zou denken dat hij ze beet heeft, en daagt mij overal uit. Mijn robuustheid beschermt mij en maakt zijn aanval vergeefs niet anders dan een steenklomp, waartegen stromen onder gehuil |
oppugnant; manet illa,
suoque est pondere tuta. digredimur paulum, rursusque ad bella coimus, inque gradu stetimus, certi non cedere, eratque cum pede pes iunctus, totoque ego pectore pronus et digitos digitis et frontem fronte premebam. |
45 |
te hoop lopen: zij houdt
stand en blijft onbewogen door haar eigen gewicht. Soms stappen we terug maar stormen dan weer ten strijde op elkaar af en houden stand tegen elkaar, van plan geen duimbreed te wijken, voet geklemd tegen voet stouw ik heel mijn tors tegen hem op, duw mijn vingers tegen de zijne en mijn hoofd tegen zijn voorhoofd. |
non aliter vidi fortes
concurrere tauros, cum, pretium pugnae, toto nitidissima saltu expetitur coniunx: spectant armenta paventque nescia, quem maneat tanti victoria regni. ter sine profectu voluit nitentia contra |
50 |
Net zo heb ik wel
machtige stieren op elkaar los zien gaan wanneer de strijd ging om een wijfje als prijs, de mooiste van de de wei, de kudde kijkt in spanning toe, niet wetend wie de zege van een zo groot leiderschap wacht. Drie maal probeert Hercules vergeefs mijn lijf |
reicere Alcides a se mea
pectora; quarto excutit amplexus, adductaque bracchia solvit, inpulsumque manu—certum est mihi vera fateri - protinus avertit, tergoque onerosus inhaesit. siqua fides,—neque enim ficta mihi gloria voce |
55 |
dat weerstand biedt af
te werpen; bij de vierde keer schudt hij mij af en weet de omarming los te krijgen; zijn stomp - eerlijk gezegd - brengt mij uit evenwicht en met zijn zwaar gewicht zet hij zich op mijn rug. Als je het geloven wilt - ik zoek toch niet naar valse roem - |
55 quaeritur—inposito
pressus mihi monte videbar. vix tamen inserui sudore fluentia multo bracchia, vix solvi duros a corpore nexus. instat anhelanti, prohibetque resumere vires, et cervice mea potitur. tum denique tellus |
60 |
ik waande me met hem op
mij als door een berg gemangeld. Ternauwernood weet ik mijn armen, druipend van het zweet, om hem te slaan, amper de harde strop rondom m'n lijf te lossen. Geen adempauze gunt hij mij, laat mij geen ogenblik bijkomen, nu grijpt hij ook mijn nek. Dan tenslotte kniel ik op de grond |
pressa genu nostro est,
et harenas ore momordi. inferior virtute, meas devertor ad artes, elaborque viro longum formatus in anguem. qui postquam flexos sinuavi corpus in orbes, cumque fero movi linguam stridore bisulcam, |
65 |
en moet zand happen,
monden vol. De mindere in kracht, neem ik mijn toevlucht tot trucage en bevrijd me van de man in de vorm van een lange slang. maar als ik met dat lijf wat rondgekronkeld heb en met woest gesis mijn gespleten tong getoond, |
risit, et inludens
nostras Tirynthius artes "cunarum labor est angues superare mearum," dixit "et ut vincas alios, Acheloe, dracones, pars quota Lernaeae serpens eris unus echidnae? vulneribus fecunda suis erat illa, nec ullum |
70 |
barst de Tirynthië in
lachen uit en spottend met mijn trucs roept hij: 'Slangen wurgen was een klusje dat ik in mijn wieg al klaarde, en Acheloüs, al versla je andere slangen, wat stel je dan nog in je eentje voor naast het monster van Lerna die baarde uit zijn wonden en geen enkele kop |
de centum numero caput
est inpune recisum, quin gemino cervix herede valentior esset. hanc ego ramosam natis e caede colubris crescentemque malo domui, domitamque reclusi. quid fore te credis, falsum qui versus in anguem |
75 |
van de honderd is
straffeloos afgehakt, want uit elk kwam een sterkere, dubbele erfgenaam tevoorschijn. Ik heb die, met zijn vertakking van nazaten uit het slangenbloed zo in zijn ondergang groeiend, gedood en, eenmaal gedood, gevild. Wat denk jij nou dat er van jou overblijft, nu je, veranderd in een slang, |
arma aliena moves, quem
forma precaria celat?" dixerat, et summo digitorum vincula collo inicit: angebar, ceu guttura forcipe pressus, pollicibusque meas pugnabam evellere fauces. sic quoque devicto restabat tertia tauri |
80 |
met vreemde wapens
vechten moet, verscholen onder deze camouflage' Na deze woorden legt hij een verwurging van vingers boven om mijn nek: ik krijg het benauwd alsof mijn keel met een vork wordt samengeperst en worstel om mijn luchtpijp uit zijn vingers te bevrijden. Nu ik ook zo ben verslagen rest mij als derde gedaante |
forma trucis. tauro
mutatus membra rebello. induit ille toris a laeva parte lacertos, admissumque trahens sequitur, depressaque dura cornua figit humo, meque alta sternit harena. nec satis hoc fuerat: rigidum fera dextera cornu |
85 |
die van een grimmige
stier. Mijn lijf in stier veranderd vecht ik verder. Hij grijpt mij stevig links aan m'n kwabben en trekt en volgt mij als ik toegeef en duwt de harde horens omlaag de grond in en boort mij diep in het zand. Dat was nog lang niet alles: terwijl hij de harde hoorn met zijn woeste hand |
dum tenet, infregit,
truncaque a fronte revellit. naides hoc, pomis et odoro flore repletum, sacrarunt; divesque meo Bona Copia cornu est.' Dixerat: et nymphe ritu succincta Dianae, una ministrarum, fusis utrimque capillis, |
90 |
vast heeft, breekt hij
die af en trekt hem van mijn kop bij dit restant. Mijn Najaden hebben deze, gevuld met vruchten en geurende bloemen, gewijd aan 'Vrouwe Overvloed' die met die hoorn nu praalt". Dat was Acheloüs' verhaal: een nimf in Diana-dracht, een van haar dienaressen, omgeven door loshangend haar |
incessit totumque tulit
praedivite cornu autumnum et mensas, felicia poma, secundas. lux subit; et primo feriente cacumina sole discedunt iuvenes, neque enim dum flumina pacem et placidos habeant lapsus totaeque residant |
95 |
kwam binnen en droeg een
hoorn overvloedig vol met rijke herfstvruchten als dessert. De dag brak aan en toen de zon de bergtoppen raakte namen de jonge gasten afscheid, wachtten nu niet meer tot al het water rustig wordt en weer kalm voortglijdt. |
opperiuntur aquae.
vultus Achelous agrestes et lacerum cornu mediis caput abdidit undis. Huic tamen ablati doluit iactura decoris, cetera sospes habet. capitis quoque fronde saligna aut superinposita celatur harundine damnum. |
100 |
Acheloüs dompelt zijn
woeste trekken en zijn hoofd, van hoorn beroofd, weer in zijn stroom. Toch is dit verlies het enige dat zijn schoonheid aantast, de rest is ongedeerd. De schade aan zijn voorhoofd zit verstopt onder wilgentenen of een rietkrans, daarover gedrapeerd. |
Hercules en Deianira bedrogen door Nessus (101 - 210) |
at te, Nesse ferox,
eiusdem virginis ardor perdiderat volucri traiectum terga sagitta. namque nova repetens patrios cum coniuge muros venerat Eueni rapidas Iove natus ad undas. uberior solito, nimbis hiemalibus auctus, |
105 |
Maar jou, woeste Nessus,
heeft de begeerte naar hetzelfde meisje, Deianira, gedood met een gevleugelde pijl in je rug. Toen Hercules namelijk onderweg was met zijn bruid naar Tiryns, zijn vaderstad, kwam hij, Juppiters zoon, bij de snelle rivier de Euenus, die, abnormaal sterk gezwollen, nog opgestuwd door winterse stortbuien, |
verticibusque frequens
erat atque inpervius amnis. intrepidum pro se, curam de coniuge agentem Nessus adit, membrisque valens scitusque vadorum, 'officio' que 'meo ripa sistetur in illa haec,' ait 'Alcide. tu viribus utere nando!' |
110 |
vol kolken stond en niet
meer doorwaadbaar was. Terwijl hij onverschrokken was voor zichzelf, maar bezorgd om zijn echtgenote, kwam Nessus op hem af, fors van leden en bekend met doorwaadbare plekken: 'Laat haar maar over aan mij om haar op de overkant te zetten, Hercules, Zet jij je kracht maar in om te zwemmen!', zei hij. |
pallentemque metu,
fluviumque ipsumque timentem tradidit Aonius pavidam Calydonida Nesso. mox, ut erat, pharetraque gravis spolioque leonis— nam clavam et curvos trans ripam miserat arcus— 'quandoquidem coepi, superentur flumina' dixit, |
115 |
De Thebaan Hercules gaf
Deianira, - die bleek zag van angst voor de rivier maar ook voor de Centaur - over aan Nessus. Dan roept hij uit, bezwaard door pijlkoker en leeuwenhuid - want knots en kromboog had hij al naar de overkant geslingerd - 'Ik heb al eerder rivierstromen getemd!' en aarzelt niet en |
nec dubitat nec, qua sit
clementissimus amnis, quaerit, et obsequio deferri spernit aquarum. iamque tenens ripam, missos cum tolleret arcus, coniugis agnovit vocem Nessoque paranti fallere depositum 'quo te fiducia' clamat |
120 |
zoekt geen plaats waar
de rivier het minst onstuimig is en weigert zich door de stroom van het water mee te laten voeren. Daar is hij al aan de overkant en wanneer hij zijn geworpen boog opraapt hoort hij een kreet van zijn vrouw die, neergezet verkracht dreigt te worden door Nessus die daartoe aanstalten maakt |
'vana pedum, violente,
rapit? tibi, Nesse biformis, dicimus. exaudi, nec res intercipe nostras. si te nulla mei reverentia movit, at orbes concubitus vetitos poterant inhibere paterni. haud tamen effugies, quamvis ope fidis equina; |
125 |
'Waarheen brengt ijdel
vertrouwen in je voeten jou?', roept hij, 'verkrachter, Ik heb het tegen jou, Nessus, half paard, luister en kom niet aan mijn bezit; als geen enkel respect voor mij jou tegenhoudt, dan kan toch het rad van je vader, Ixion, afhouden van verboden intimidatie. Toch zul je mij niet ontkomen, hoezeer ook geholpen door je paardenhelft; |
vulnere, non pedibus te
consequar.' ultima dicta re probat, et missa fugientia terga sagitta traicit. exstabat ferrum de pectore aduncum. quod simul evulsum est, sanguis per utrumque foramen emicuit mixtus Lernaei tabe veneni. |
130 |
met een verwonding, niet
met benen achtervolg ik je'. De laatste woorden zet hij metterdaad kracht bij en de rug van de vluchtende schurk doorboort hij met een pijlschot.Het gekromde ijzer duikt uit zijn borst weer op. Zodra hij het uit trekt spuit het bloed er uit door beide openingen, met het gif van de Lernaeër gemengd. |
excipit hunc Nessus 'ne'
que enim 'moriemur inulti' secum ait, et calido velamina tincta cruore dat munus raptae velut inritamen amoris. Longa fuit medii mora temporis, actaque magni Herculis inplerant terras odiumque novercae. |
135 |
Nessus pakt deze op en
zegt bij zichzelf: 'Laat ik niet sterven zonder wraak' en een kleed drenkt hij in het nog warme bloed en geeft het cadeau aan het meisje als een liefdesmiddel. - Een lange tijd verstreek en de daden van de grote Hercules waren overal bekend en ook de haat van zijn stiefmoeder, Juno. |
victor ab Oechalia
Cenaeo sacra parabat vota Iovi, cum Fama loquax praecessit ad aures, Deianira, tuas, quae veris addere falsa gaudet, et e minimo sua per mendacia crescit, Amphitryoniaden Ioles ardore teneri. |
140 |
Als overwinnaar terug
uit Oechalia bereidde hij een offer voor aan Juppiter, toen het babbelziek Gerucht, - dat er vreugde in schept waarheid met leugens te vermengen en zo van een mug een olifant te maken - hem vóórging naar jouw oren, Deinarira: 'als zou Hercules verliefd zijn op Iole'. |
credit amans, venerisque
novae perterrita fama indulsit primo lacrimis, flendoque dolorem diffudit miseranda suum. mox deinde 'quid autem flemus?' ait 'paelex lacrimis laetabitur istis. quae quoniam adveniet, properandum aliquidque novandum est, |
145 |
Verblind door haar
liefde geloofde zij dat en verslagen door dit gerucht over een nieuwe liefde gaf zij eerst de vrije loop aan haar tranen en verdreef zo, in zelfmedelijden, haar smart. Dan echter zegt ze: 'Wat jammer ik nou? Die hoer zal zich over mijn tranen verheugen! Aangezien ze er aan komt moet ik gauw iets verzinnen |
dum licet, et nondum
thalamos tenet altera nostros. conquerar, an sileam? repetam Calydona, morerne? excedam tectis? an, si nihil amplius, obstem? quid si me, Meleagre, tuam memor esse sororem forte paro facinus, quantumque iniuria possit |
150 |
zo lang het nog kan en
nog geen andere vrouw onze slaapkamer inneemt. Zal ik me beklagen of zwijgen? Terug naar Calydon, liever blijven? Mijn huis verlaten? Als niets verder kan, een obstakel zijn? Maar als ik bedenk, Meleager, dat ik jouw zus ben kan ik misschien een moord begaan en door de dood van een bijzit |
femineusque dolor,
iugulata paelice testor?' in cursus animus varios abit. omnibus illis praetulit inbutam Nesseo sanguine vestem mittere, quae vires defecto reddat amori, ignaroque Lichae, quid tradat, nescia, luctus |
155 |
tonen wat de smart en
het onrecht bij een vrouw teweeg brengt. Haar geest loopt allerlei mogelijkheden langs. Bij al deze geeft ze er de voorkeur aan het kleed dat gedrenkt is in Nessus' bloed te sturen, opdat dat de verflauwde liefde zijn kracht teruggeven zal. Onkundig over wat zij geeft, draagt de ongelukkige aan Licha, ook onwetend, |
ipsa suos tradit
blandisque miserrima verbis, dona det illa viro, mandat. capit inscius heros, induiturque umeris Lernaeae virus echidnae. Tura dabat primis et verba precantia flammis, vinaque marmoreas patera fundebat in aras: |
160 |
eigenhandig haar noodlot
over met zoete woorden en draagt haar op het te geven aan haar man. Niets vermoedend neemt de held het in ontvangst en bekleedt zich met het gif van het monster van Lerna. Nauwelijks offerde hij wierook en gebeden aan de vlammen en plengde hij schalen wijn op het marmeren altaar, |
incaluit vis illa mali,
resolutaque flammis Herculeos abiit late dilapsa per artus. dum potuit, solita gemitum virtute repressit. victa malis postquam est patientia, reppulit aras, inplevitque suis nemorosam vocibus Oeten. |
165 |
of die kracht van het
gif wordt heet en, gesmolten door de vlammen, druipt zij in een brede stroom uit over Hercules' leden. Zolang hij kan drukt hij met al zijn kracht een weeklacht weg, maar als zijn draagkracht door deze pijnen is overwonnen, trapt hij het altaar weg en vult met zijn kreten het woudrijk Oeta en |
nec mora, letiferam
conatur scindere vestem: qua trahitur, trahit illa cutem, foedumque relatu, aut haeret membris frustra temptata revelli, aut laceros artus et grandia detegit ossa. ipse cruor, gelido ceu quondam lammina candens |
170 |
probeert direct het
onheilbrengend kleed van zich af te scheuren: waar het afgetrokken wordt, trekt het zijn huid mee - vreselijk voor woorden - ofwel blijft het aan zijn lijf verkleefd bij de vergeefse poging het los te trekken ofwel legt het geschonden leden en grote stukken bot open. Zijn bloed sist zoals wel witheet ijzer doet als je er water |
tincta lacu, stridit
coquiturque ardente veneno. nec modus est, sorbent avidae praecordia flammae, caeruleusque fluit toto de corpore sudor, ambustique sonant nervi, caecaque medullis tabe liquefactis tollens ad sidera palmas |
175 |
over giet, en kookt en
borrelt van het heet vergif. Het kent geen maat, gulzig verteren de vlammen zijn borst, donker stroomt het zweet van heel zijn lichaam af, zijn spieren knappen als zij verbranden, zijn merg wordt vloeibaar door het niets ontziende gif en hij heft zijn handen naar de sterren: |
'cladibus,' exclamat
'Saturnia, pascere nostris: pascere, et hanc pestem specta, crudelis, ab alto, corque ferum satia. vel si miserandus et hosti, hoc est, si tibi sum, diris cruciatibus aegram invisamque animam natamque laboribus aufer. |
180 |
'Saturnische, geniet van
wat mij aan rampen overkomt, geniet maar en zie, wrede Juno, mijn ondergang aan vanuit de hoogte, bevredig je wilde hart. Als ik zelfs voor mijn vijand meelijwekkend ben, dus ik voor jou, neem dan mijn leven, verziekt door afschuwelijke kwellingen en gehaat, geboren voor slechts tegenslagen, van mij weg. |
mors mihi munus erit;
decet haec dare dona novercam. ergo ego foedantem peregrino templa cruore Busirin domui? saevoque alimenta parentis Antaeo eripui? nec me pastoris Hiberi forma triplex, nec forma triplex tua, Cerbere, movit? |
185 |
De dood is voor mij een
geschenk; een stiefmoeder past het deze te geven. Heb ik daarvoor Busiris, die tempels bezoedelde met vreemdelingbloed, gedood? Aan de woesteling Antaeus zijn moeders hulp afgepakt? Heeft zo dus de drievoudige gestalte van de Spaanse herder, en jouw drie koppen, Cerberus, mij niet afgeschrikt? |
vosne, manus, validi
pressistis cornua tauri? vestrum opus Elis habet, vestrum Stymphalides undae, Partheniumque nemus? vestra virtute relatus Thermodontiaco caelatus balteus auro, pomaque ab insomni concustodita dracone? |
190 |
Hebben jullie, mijn
handen, zo de hoorns bedwongen van die machtige stier? Is Augias' stal loos getuige van jullie daad net als de Stymphalische poelen, en het spoor van Diana's hinde? Door jullie kracht toch bracht ik de vergulde Amazonegordel mee uit Thermodoon en de appels, bewaakt door die nimmer slapende draak? |
nec mihi centauri
potuere resistere, nec mi Arcadiae vastator aper? nec profuit hydrae crescere per damnum geminasque resumere vires? quid, cum Thracis equos humano sanguine pingues plenaque corporibus laceris praesepia vidi, |
195 |
Noch konden mij de
Centauren weerstaan noch het wild zwijn dat Arcadië terroriseerde? Ook de Hydra baatte het niet dat haar kracten groeiden door verdubbeling van haar afgeslagen koppen. Voorts: toen ik in Thracië die paarden, vet van mensenbloed en die ruiven vol mensenresten aantrof: na die aanblik |
visaque deieci,
dominumque ipsosque peremi? his elisa iacet moles Nemeaea lacertis: hac caelum cervice tuli. defessa iubendo est saeva Iovis coniunx: ego sum indefessus agendo. sed nova pestis adest, cui nec virtute resisti |
200 |
heb ik hun meester met
paarden en al om zeep gebracht! Door deze handen ook ligt geveld de Nemeïsche leeuw; op deze nek heb ik het hemelgewelf getorst. Hoe uitgeput de razende Iuno ook werd bij het geven van opdrachten: ik bleef onvermoeid bij de uitvoering ervan. Nu teistert mij een onbekende pijn waartegen geen kracht is bestand, |
nec telis armisque
potest. pulmonibus errat ignis edax imis, perque omnes pascitur artus. at valet Eurystheus! et sunt, qui credere possint esse deos?' dixit, perque altam saucius Oeten haud aliter graditur, quam si venabula taurus |
205 |
noch speren noch
schilden. Diep in mijn longen vreet een vraatzuchtig vuur en doet zich tegoed aan mijn ledematen. En Eurystheus leeft! Zijn er nu nog mensen die kunnen geloven dat er goden bestaan?' Dat riep hij en stervend klom hij de Oeta op net als een stier die nog de jachtsprieten in het lichaam vastgehecht |
corpore fixa gerat,
factique refugerit auctor. saepe illum gemitus edentem, saepe frementem, saepe retemptantem totas infringere vestes sternentemque trabes irascentemque videres montibus aut patrio tendentem bracchia caelo. |
210 |
draagt terwijl de jager
al weggevlucht is. Je had kunnen zien hoe hij steeds weer wanhoopskreten slaakte, steeds weer schokkend alle kleding probeerde af te schudden, hoe hij schurkte tegen boomstammen en schuimbekte tegen het gebergte dan weer zijn armen ophief naar de hemel van zijn vader. |
Het lot van Lichas en de apotheose van Hercules (211 - 272) |
Ecce Lichan trepidum
latitantem rupe cavata aspicit, utque dolor rabiem conlegerat omnem, 'tune, Licha,' dixit 'feralia dona dedisti? tune meae necis auctor eris?' tremit ille, pavetque pallidus, et timide verba excusantia dicit. |
215 |
Dan valt zijn blik op
Lichas, die zich angstig verschuilt in een grot, en, nu zijn pijn al zijn razernij bovenbrengt, roept hij uit: 'Jij, Lichas, hebt toch dit grafgeschenk gegeven? Word jij zo mijn moordenaar?' Die siddert en verbleekt van angst en schuchter stamelt hij een verontschuldiging. |
dicentem genibusque
manus adhibere parantem corripit Alcides, et terque quaterque rotatum mittit in Euboicas tormento fortius undas. ille per aerias pendens induruit auras: utque ferunt imbres gelidis concrescere ventis, |
220 |
Maar nog onder zijn
gestamel en terwijl hij z'n handen om zijn knieë wil slaan, grijpt Hercules hem, draait hem drie, ja vier maal rond en slingert hem de Euboische zee in, harder dan uit een katapult. Hij verhardde tijdens zijn vlucht door de lucht en zoals, naar men zegt, regenbuien samenballen door ijskoude wind |
inde nives fieri,
nivibus quoque molle rotatis astringi et spissa glomerari grandine corpus, sic illum validis iactum per inane lacertis exsanguemque metu nec quicquam umoris habentem in rigidos versum silices prior edidit aetas. |
225 |
en dan sneeuwbuien
worden en die zachte sneeuw weer verhardt bij het rondwentelen en zich samenpakt tot hagelkorrels, zo ook vloog hij, geslingerd door die sterke armen, door de lucht en raakte bloedeloos en zonder enig lichaamsvocht en werd zo harde steen volgens de overlevering. |
nunc quoque in Euboico
scopulus brevis eminet alto gurgite et humanae servat vestigia formae, quem, quasi sensurum, nautae calcare verentur, appellantque Lichan. at tu, Iovis inclita proles, arboribus caesis, quas ardua gesserat Oete, |
230 |
Ook nu nog steekt in de
Euboische Zee een lage rots omhoog en bewaart de resten van een gestalte van een mens die schepelingen vrezen te betreden, alsof hij het zou voelen en noemen het 'Lichas'. Maar jij, beroemde zoon van Juppiter, hakte bomen die de steile Oeta voort had gebracht |
inque pyram structis
arcum pharetramque capacem regnaque visuras iterum Troiana sagittas ferre iubes Poeante satum, quo flamma ministro subdita. dumque avidis comprenditur ignibus agger, congeriem silvae Nemeaeo vellere summam |
235 |
en bouwde die tot een
brandstapel. Je boog en grote pijlkoker met pijlen die het Trojaanse koninkrijk weer zouden zien liet je na aan Philoctetes, Poias' zoon, met wiens hulp de vlam is ontstoken. Terwijl de houtstapel door gretig vuur werd aangevreten dekte jij de boomhoop bovenop met de leeuwenhuid van Nemea |
sternis, et inposita
clavae cervice recumbis, haud alio vultu, quam si conviva iaceres inter plena meri redimitus pocula sertis. Iamque valens et in omne latus diffusa sonabat, securosque artus contemptoremque petebat |
240 |
en legde je neer met je
knots als kussen met geen andere uitdrukking op je gezicht dan alsof je aansloot bij een diner met roemers vol wijn en omkranst hoofd. Al laaiend en zich uitbreidend naar alle kanten ziedde het vuur en het reikte naar de zorgeloze leden van haar verachter, |
flamma suum. timuere dei
pro vindice terrae. quos ita, sensit enim, laeto Saturnius ore Iuppiter adloquitur: 'nostra est timor iste voluptas, o superi, totoque libens mihi pectore grator, quod memoris populi dicor rectorque paterque |
245 |
zelfs de goden vreesden
de redder der aarde. Juppiter, zoon van Saturnus, merkte dit en sprak hen geruststellend toe:'Die vrees van jullie is mij een genoegen, goden, en het is mij van ganser harte een plezier, dat ik heerser en vader heet van zo'n geheugenrijk volk |
et mea progenies vestro
quoque tuta favore est. nam quamquam ipsius datur hoc inmanibus actis, obligor ipse tamen. sed enim nec pectora vano fida metu paveant. Oetaeas spernite flammas! omnia qui vicit, vincet, quos cernitis, ignes; |
250 |
en ook mijn zoon
beschermd te weten door jullie aanhankelijkheid. Want ofschoon dit Hercules gegund wordt op grond van zijn grote daden ik deel er toch zelf in. Wel, laat jullie trouwhartigheid niet verschrikken door valse vrees en laat u niet imponeren door de vlammen op de Oeta! Hij die alles heeft overwonnen doorstaat ook het vuur dat jullie zien. |
nec nisi materna
Vulcanum parte potentem sentiet. aeternum est a me quod traxit, et expers atque inmune necis, nullaque domabile flamma. idque ego defunctum terra caelestibus oris accipiam, cunctisque meum laetabile factum |
255 |
Want hij voelt het
geweld van de vlammen slechts in zijn moederdeel dat sterfelijk is, maar wat hij aan onsterfelijks van mij erft, is de dood niet deelachtig en onkwetsbaar en door geen vlam te bedwingen; en dit deel zal ik na zijn dood op aarde in het hemelrijk opnemen en ik vertrouw er op dat dit besluit voor al jullie goden |
dis fore confido. siquis
tamen Hercule, siquis forte deo doliturus erit, data praemia nolet, sed meruisse dari sciet, invitusque probabit.' adsensere dei. coniunx quoque regia visa est cetera non duro, duro tamen ultima vultu |
260 |
heugelijk zijn zal. Als
echter iemand , ja iemand, betreurt dat Hercules een god wordt en niet wenst dat deze beloning gegeven wordt, hij geve dan toe dat deze beloning verdiend is en stemt dan tegen zijn zin in'. De goden stemden ermee in. Zelfs de koninklijke Juno heeft de uitspraak van Juppiter, aanvankelijk niet stuurs maar aan het eind toch wel stuurs |
dicta tulisse Iovis,
seque indoluisse notatam. interea quodcumque fuit populabile flammae, Mulciber abstulerat, nec cognoscenda remansit Herculis effigies, nec quicquam ab imagine ductum matris habet, tantumque Iovis vestigia servat. |
265 |
omdat ze begreep dat hij
op haar doelde, toch geslikt. Intussen had Vulcanus al wat er voor vlammen verteerbaar was weggebrand, en niet meer was Hercules' gestalte herkenbaar noch wat hij ook maar aan uiterlijk van zijn moeder gekregen had slechts de sporen van Juppiter behield hij; |
utque novus serpens
posita cum pelle senecta luxuriare solet, squamaque nitere recenti, sic ubi mortales Tirynthius exuit artus, parte sui meliore viget, maiorque videri coepit et augusta fieri gravitate verendus. |
270 |
en zoals een slang nieuw
ligt te glanzen na zijn oude huid afgelegd te hebben en straalt met nieuwe schubben, zo ontdeed zich de Tirynthiër van zijn sterfelijke leden en straalde met het betere deel van zichzelf, groeide tot groter uit en werd door verheven majesteit respectabel, |
quem pater omnipotens
inter cava nubila raptum quadriiugo curru radiantibus intulit astris, sensit Atlas pondus. |
De almachtige Vader
haalde hem op in een holle wolk en breacht hem in zijn vierspan tussen de schitterende sterren, en Atlas voelde dat gewicht. |
|
Alcmene, Hercules' moeder, aan het woord (273 - 323) |
neque adhuc Stheneleius
iras solverat Eurystheus, odiumque in prole paternum exercebat atrox. at longis anxia curis |
275 |
Toch was ook de woede
van Eurystheus niet bekoeld, nee, hij droeg zijn grimmige wrok over op Hercules' kinderen. En Alcmene van Argos, gekweld door langdurige zorgen, |
Argolis Alcmene, questus
ubi ponat aniles, cui referat nati testatos orbe labores, cuive suos casus, Iolen habet. Herculis illam imperiis thalamoque animoque receperat Hyllus, inpleratque uterum generoso semine; cui sic |
280 |
zocht, toen zij van de
wereldwijd vermaarde beproevingen van haar zoon getuige was en zich afvroeg aan wie zij haar moederlijke klachten en ook haar eigen noden kon uiten, gehoor bij Iole. Die was op aanwijzeing van Hercules de echtgenote van Hyllus die haar hartstiochtelijk liefhad en zijn edel zaad in haar schoot had gezaaid. |
incipit Alcmene:
'faveant tibi numina saltem, conripiantque moras tum cum matura vocabis praepositam timidis parientibus Ilithyiam, quam mihi difficilem Iunonis gratia fecit. namque laboriferi cum iam natalis adesset |
285 |
Tegen haar zei Alcmene:
'Mogen de goden jou tenminste gunstig zijn en de tijd verkorten wanneer je, barensklaar, Eilytheia zult aanroepen die toch jonge moeders onder haar hoede neemt maar mij in de steek liet op Juno's wens. Want toen de geboorte voor de dadenbewerker, Hercules, op handen was |
Herculis et decimum
premeretur sidere signum, tendebat gravitas uterum mihi, quodque ferebam, tantum erat, ut posses auctorem dicere tecti ponderis esse Iovem. nec iam tolerare labores ulterius poteram. quin nunc quoque frigidus artus, |
290 |
en de zon het tiende
sterrenbeeld al naderde, spande de zwangerschap mijn schoot en wat ik meedroeg was zo omvangrijk dat je zou kunnen zweren dat de verwekker van het verborgen wicht Juppiter was en ik was niet meer in staat die weeën nog langer te dragen; zelfs nu krijg ik nog kippenvel |
dum loquor, horror
habet, parsque est meminisse doloris. septem ego per noctes, totidem cruciata diebus, fessa malis, tendensque ad caelum bracchia, magno Lucinam Nixosque pares clamore vocabam. illa quidem venit, sed praecorrupta, meumque |
295 |
terwijl ik het vertel en
is de herinnering een deel van mijn leed. Zeven nachten lang ben ik gekweld en even veel dagen, uitgeput door deze ramp en met mijn armen ten hemel gestrekt riep ik luid Lucina en de andere goden der bevalling aan. Die kwam wel maar omgekocht en van zins om mijn leven |
quae donare caput Iunoni
vellet iniquae. utque meos audit gemitus, subsedit in illa ante fores ara, dextroque a poplite laevum pressa genu et digitis inter se pectine iunctis sustinuit partus. tacita quoque carmina voce |
300 |
te offeren aan de wrede
Juno en, hoewel zij mijn jammerkreten hoorde, nam zij plaats op het altaar bij de voordeur en met haar rechterknie over haar linkerbeen geslagen en de vingers als een kam tegen elkaar gedrukt hield zij de bevalling tegen. Zelfs sprak zij met gesmoorde stem |
dixit, et inceptos
tenuerunt carmina partus. nitor, et ingrato facio convicia demens vana Iovi, cupioque mori, moturaque duros verba queror silices. matres Cadmeides adsunt, votaque suscipiunt, exhortanturque dolentem. |
305 |
nog bezweringen uit toen
de bevalling al inzette en hield die zo tegen. Ik worstel voort en verdwaasd maak ik Juppiter zinloze verwijten, wil dood, mijn klachten zouden zelfs hard gesteente ontroeren. De vrouwen van Thebe staan mij bij, doen geloften en troosten mij in mijn lijden. |
una ministrarum, media
de plebe, Galanthis, flava comas, aderat, faciendis strenua iussis, officiis dilecta suis. ea sensit iniqua nescio quid Iunone geri, dumque exit et intrat saepe fores, divam residentem vidit in ara |
310 |
Een van mijn
dienaressen, Galanthis, was er bij een meisje met blond haar uit het volk, goed in haar taken en mij dierbaar door haar trouw. Zij, uit balans, voelde aan dat Juno iets in haar schilde voerde en bij het steeds in en uit lopen merkte ze dat een godin op het altaar zat |
bracchiaque in genibus
digitis conexa tenentem, et "quaecumque es," ait "dominae gratare. levata est Argolis Alcmene, potiturque puerpera voto." exsiluit, iunctasque manus pavefacta remisit diva potens uteri: vinclis levor ipsa remissis. |
315 |
met haar armen op haar
knieën en haar vingers tegen elkaar en zei: 'Wie gij ook zijt, verheug u om mijn meesteres, zij is bevallen! Alcmene's kinderwens is nu vervuld'. De geboortegodin sprong op en liet van schrik haar handen open: ik voelde me bevrijd van boeien en baarde. |
numine decepto risisse
Galanthida fama est. ridentem prensamque ipsis dea saeva capillis traxit, et e terra corpus relevare volentem arcuit, inque pedes mutavit bracchia primos. strenuitas antiqua manet; nec terga colorem |
320 |
Het gerucht gaat dat
Galanthis in de lach schoot om de beteuterde godin, maar dat de godin, woest om dat lachen, haar bij haar haren greep en meesleurde en het meisje, toen ze weer van de grond op wilde staan, tegen hield en dat zij haar armen in voorpootjes heeft veranderd. Haar vroegere rapheid bleef en ook heeft haar rug zijn kleur |
amisere suum: forma est
diversa priori. quae quia mendaci parientem iuverat ore, ore parit nostrasque domos, ut et ante, frequentat.' |
niet verloren: alleen
haar vorm is die van een wezel. Omdat zij met een leugen bij het baren geholpen had baart zij via haar bek en gaat vaak ons huis in, zoals voorheen.' |
|
Dryope (324 - 393) |
Dixit, et admonitu
veteris commota ministrae ingemuit. quam sic nurus est affata dolentem: |
325 |
Zo vertelde zij en
zuchtte diep, geroerd door het verhaal over Galanthis, haar dienares. Daarop sprak haar schoondochter Iole: |
'te tamen, o genetrix,
alienae sanguine nostro rapta movet facies. quid si tibi mira sororis fata meae referam? quamquam lacrimaeque dolorque impediunt, prohibentque loqui. fuit unica matri— me pater ex alia genuit—notissima forma |
330 |
'Wel wordt u, moeder,
bewogen door de metamorfose van een meisje dat geen verwante van ons was; wat zal ik dan de wondergebeurtenis vertellen die mijn eigen zus is overkomen? Ofschoon tranen van verdriet me hinderen en het spreken tegenhouden: Dryope van Oechalia was de enige dochter van haar moeder |
Oechalidum, Dryope. quam
virginitate carentem vimque dei passam Delphos Delonque tenentis excipit Andraemon, et habetur coniuge felix. est lacus, adclivis devexo margine formam litoris efficiens, summum myrteta coronant. |
335 |
[mij kreeg mijn vader
bij een ander] en was vermaard om haar schoonheid. Zij werd, nadat zij haar maagdelijkheid had verloren door Apollo's geweld, de vrouw van Andraemon, die om haar een gelukkige echtgenoot werd geacht. - Er ligt een meer, dat door zijn aflopende oever een strandvorm heeft bovenaan staat een krans van myrtebomen. |
venerat huc Dryope
fatorum nescia, quoque indignere magis, nymphis latura coronas, inque sinu puerum, qui nondum impleverat annum, dulce ferebat onus tepidique ope lactis alebat. haut procul a stagno Tyrios imitata colores |
340 |
Hierheen kwam Dryope,
onkundig van haar lot, en des te erger, om guirlandes voor de nimfen aan te dragen en op haar schoot droeg zij haar baby, nog geen jaar oud een zoete last en voedde hem met haar warme melk. Niet ver van het water stond een waterlotos in bloei |
in spem bacarum florebat
aquatica lotos. carpserat hinc Dryope, quos oblectamina nato porrigeret, flores, et idem factura videbar— namque aderam—vidi guttas e flore cruentas decidere et tremulo ramos horrore moveri. |
345 |
in verwachting van zijn
vruchten gekleurd als Tyrisch purper. Hiervan plukte Dryope wat bloemen om haar zoontje mee te laten spelen en toen ik hetzelfde wilde doen - ik was er namelijk bij - zag ik bloeddruppels van de bloemen vallen en ook rilden de takken huiverend vol afweer. |
scilicet, ut referunt
tardi nunc denique agrestes, Lotis in hanc nymphe, fugiens obscena Priapi, contulerat versos, servato nomine, vultus. 'Nescierat soror hoc. quae cum perterrita retro ire et adoratis vellet discedere nymphis, |
350 |
Natuurlijk omdat, zoals
boeren nu te laat vertellen, nimf Lotis zich hierin verstopt had, op de vlucht voor geile Priapus, in uiterlijk zo veranderd, maar met behoud van naam. Mijn zus wist niets hiervan; toen zij verschrikt terug wilde gaan en haar plan de nimfen te vereren wilde laten varen, bleven haar voeten |
haeserunt radice pedes.
convellere pugnat, nec quicquam, nisi summa movet. subcrescit ab imo, totaque paulatim lentus premit inguina cortex. ut vidit, conata manu laniare capillos, fronde manum implevit: frondes caput omne tenebant. |
355 |
in de grond geworteld
staan; zij worstelt om ze los te krijgen maar geen beweging, tenzij haar bovenlijf. Vanaf beneden groeit de schors omhoog en allengs omgeeft de taaie bast haar hele onderlijf. Toen zij dit zag probeerde ze nog haar haren uit te rukken: maar hield slechts blaadjes in haar hand: lover omgaf nu heel haar hoofd. |
at puer Amphissos
(namque hoc avus Eurytus illi addiderat nomen) materna rigescere sentit ubera; nec sequitur ducentem lacteus umor. spectatrix aderam fati crudelis, opemque non poteram tibi ferre, soror, quantumque valebam, |
360 |
Het joch Amphissos (want
die naam had grootvader Eurytus aan hem gegeven) voelde de moederborst verstenen en geen melk leverde zijn zuigen op. Ik was als toeschouwer aanwezig bij dit wrede lot en, zus, kon jou niet meer komen helpen. Zoveel ik kon probeerde ik de groei |
crescentem truncum
ramosque amplexa morabar, et, fateor, volui sub eodem cortice condi. 'Ecce vir Andraemon genitorque miserrimus adsunt, et quaerunt Dryopen: Dryopen quaerentibus illis ostendi loton. tepido dant oscula ligno, |
365 |
van stam en takken door
mijn omhelzing nog te smoren en, eerlijk waar, ik wilde mij ook in dezelfde schors verbergen. Daar komen haar man Andraemon en haar ongelukkige vader aan op zoek naar Dryope: ik wijs de zoekenden de lotos aan. Zij drukken kussen op het warme hout en |
adfusique suae radicibus
arboris haerent. nil nisi iam faciem, quod non foret arbor, habebat cara soror: lacrimae misero de corpore factis inrorant foliis, ac, dum licet, oraque praestant vocis iter, tales effundit in aera questus: |
370 |
blijven in omhelzing om
de wortels van hun boom. Mijn lieve zus had niet langer het uiterlijk van haar, maar was slechts boom: toch rolden tranen van het ongelukkig lijf en bedauwden wat nu lover was geworden en, nu het nog kon en haar gezicht nog stemgeluid kon bieden, stootte ze deze klachten uit: |
"siqua fides miseris,
hoc me per numina iuro non meruisse nefas. patior sine crimine poenam. viximus innocuae. si mentior, arida perdam quas habeo frondes, et caesa securibus urar. hunc tamen infantem maternis demite ramis, |
375 |
'Als je nog geloof hecht
aan ongelukkigen, dan zweer ik bij de goden niets ongeoorloofds te hebben begaan; ik boet zonder vergrijp. In onschuld heb ik toch geleefd en als ik lieg, verdor ik maar, verlies de bladeren die ik heb en brand ik, omgehakt door bijlen. Maar neem mijn zoontje mee van moeders takken |
et date nutrici,
nostraque sub arbore saepe lac facitote bibat, nostraque sub arbore ludat. cumque loqui poterit, matrem facitote salutet, et tristis dicat 'latet hoc in stipite mater.' stagna tamen timeat, nec carpat ab arbore flores, |
380 |
en geef hem aan een
voedster, maar laat haar vaak haar melk geven onder mijn boom en laat hem onder mijn boom ook spelen. En als hij praten kan, laat hij dan zijn moeder groeten en bedroefd zeggen 'Onder deze stam gaat mijn moeder schuil'. Maar laat hij oppassen voor het water en geen bloemen plukken van de boom, |
et frutices omnes corpus
putet esse dearum. care vale coniunx, et tu, germana, paterque! qui, siqua est pietas, ab acutae vulnere falcis, a pecoris morsu frondes defendite nostras. et quoniam mihi fas ad vos incumbere non est, |
385 |
en laat hij geloven dat
alle vruchtbomen een lichaam zijn van godinnen. Vaarwel mijn lieve man en jij, zus, en vaderlief! Als jullie mijn nagedachtenis wilt reapecteren, bescherm dan onze bladeren tegen verwonding door een scherp snoeimes en beten van vee. Aangezien het mij niet mogelijk is naar jullie toe te buigen |
erigite huc artus, et ad
oscula nostra venite, dum tangi possum, parvumque attollite natum! plura loqui nequeo. nam iam per candida mollis colla liber serpit, summoque cacumine condor. ex oculis removete manus. sine munere vestro |
390 |
strek jullie armen
hierheen uit en kom dat ik u kus en til, zolang ik nog aanraakbaar ben, mijn zoontje op naar mij! Meer zeggen kan ik niet. Want over mijn witte nek kruipt al een tere schors omhoog en van boven bedekt de kruin mij al. Haal nu uw handen voor mijn ogen weg, zonder jullie |
contegat inductus
morientia lumina cortex!" desierant simul ora loqui, simul esse. diuque corpore mutato rami caluere recentes.' |
zal de schors mijn
stervende ogen verder bedekken!" Tegelijk stopte haar mond met spreken en met bestaan. Maar lang na de gedaantewisseling zijn de nieuwe takken warm gebleven. |
|
Iolaus (394 - 402) |
Dumque refert Iole
factum mirabile,
dumque
Eurytidos lacrimas admoto pollice siccat |
395 |
Terwijl Iole nog haar
wonderlijk verhaal doet en Alcmene (ook zelf huilt zij) haar tranen wist met haar vingers, gebeurt iets wonderbaarlijks |
Alcmene (flet et ipsa
tamen) compescuit
omnem
res nova tristitiam. nam limine constitit alto paene puer dubiaque tegens lanugine malas, ora reformatus primos Iolaus in annos. hoc illi dederat Iunonia muneris Hebe, |
400 |
en maakt een nieuwe
gebeurtenis een einde aan alle treurnis: In de deuropening verschijnt een verjongde Iolaus met een aarzelend dons om zijn kin en zijn gezicht teruggebracht naar zijn vroegere jaren. Die jeugd had Hebe, Juno's dochter, hem geschonken, |
victa viri precibus.
quae cum iurare pararet, dona tributuram post hunc se talia nulli. |
gezwicht voor de bede
van haar man; maar toen zij het beloofde zwoer zij dat ze dit verder aan niemand meer zou schenken. |
|
De Thebaanse oorlog (403 - 417) |
In de volgende
vijftien regels wordt in de orakeltaal van Themis (=
godin van wet en orde) onduidelijk en kort een conflict
samengevat dat na de dood van Oedipus (koning van Thebe)
tussen zijn twee zoons ontstond om de troonsopvolging.
Deelnemer aan de strijd tussen die zoons, Eteokles en
Polyneikes, was ook de arrogante reus Capaneus die door
Juppiters' bliksem werd uitgeschakeld. De beide zoons
doodden elkaar. |
non est passa Themis:
'nam iam discordia Thebae bella movent,' dixit 'Capaneusque nisi ab Iove vinci haud poterit, fientque pares in vulnere fratres, |
405 |
Dat heeft Themis niet
geduld. 'Want Thebe zal felle strijd ontketenen' sprak zij 'en Capaneus zal slechts door Juppiter overwonnen kunnen worden en gelijkelijk zullen broers het slachtoffer worden. |
subductaque suos manes
tellure videbit vivus adhuc vates; ultusque parente parentem natus erit facto pius et sceleratus eodem attonitusque malis, exul mentisque domusque, vultibus Eumenidum matrisque agitabitur umbris, |
410 |
En de ziener zal nog bij
zijn leven zijn schimmen zien als de aarde zich heeft geopend; de zoon zal om zijn vader te wreken zijn moeder doden, een misdaad en weldaad tegelijk; geslagen door rampen, verbannen van huis en verstand, wordt hij door de Furie-gieren en de schim van zijn moeder opgejaagd, |
donec eum coniunx fatale
poposcerit aurum, cognatumque latus Phegeius hauserit ensis. tum demum magno petet hos Acheloia supplex ab Iove Calliroe natis infantibus annos addat, neve necem sinat esse ultoris inultam. |
415 |
totdat zijn vrouw het
noodlottig goud opeist en het zwaard van Phegeius in zijn verwante zijde steekt. Dan pas zal Acheloüs' dochter, Calliroë, de grote Juppiter om extra jaren voor haar kinderen smeken, en niet toestaan dat de moord op de veroveraar ongewroken blijft. |
Iuppiter his motus
privignae dona nurusque praecipiet, facietque viros inpubibus annis.' |
Juppiter zal, hierdoor
geroerd, het geschenk van Hebe nog verhaasten en ze nog als jongens mannen maken. |
|
Reacties bij de goden (418 - 453) |
Haec ubi faticano
venturi praescia dixit ore Themis, vario superi sermone fremebant, et, cur non aliis eadem dare dona liceret, |
420 |
Zodra zieneres Themis in
orakeltaal deze woorden gesproken had, begonnen de goden in uiteenlopende toonaard te morren met als klacht: 'Waarom was het ook anderen niet geoorloofd met zulke gaven te strooien?' |
murmur erat. queritur
veteres Pallantias annos coniugis esse sui, queritur canescere mitis Iasiona Ceres, repetitum Mulciber aevum poscit Ericthonio, Venerem quoque cura futuri tangit, et Anchisae renovare paciscitur annos. |
425 |
Zo mokten zij: Aurora
klaagde dat de jaren van ouderdom bleven kleven aan haar man Tithonus, milde Ceres dat Iasions haren vergrijsden, Vulcanus eiste nu dat de levenstijd voor Erichthonius werd verdubbeld, zelfs Venus raakte bezorgd om de toekomst en probeerde voor Anchises een verlenging van levenstijd te regelen. |
cui studeat, deus omnis
habet; crescitque
favore
turbida seditio, donec sua Iuppiter ora solvit, et 'o! nostri siqua est reverentia,' dixit 'quo ruitis? tantumne aliquis sibi posse videtur, fata quoque ut superet? fatis Iolaus in annos, |
430 |
Elke god heeft wel
iemand om te begunstigen; en door hun morren groeide een opstandige sfeer totdat Juppiter het woord nam en zei: 'Ach, als ik nog enig respect ogen mag, hoe ver verlagen jullie je? Denkt iemand soms zoveel te vermogen dat hij zelfs het lot overtreft? Door het lot is Iolaüs teruggegaan in reeds geleefde jaren. |
quos egit, rediit. fatis
iuvenescere debent Calliroe geniti, non ambitione nec armis. vos etiam, quoque hoc animo meliore feratis, me quoque fata regunt. quae si mutare valerem, nec nostrum seri curvarent Aeacon anni, |
435 |
Aan het lot danken
Calliroë's zonen hun krachtige mannenbestaan en niet aan invloed of wapengeweld. Als jullie dat zo dan gelatener kunnen dragen: het lot regeert ook mij! Als ik daarin verandering kon brengen, dan zou mijn Aeacon niet onder bejaardheid gebukt gaan, |
perpetuumque aevi florem
Rhadamanthus haberet cum Minoe meo, qui propter amara senectae pondera despicitur, nec quo prius ordine regnat.' Dicta Iovis movere deos; nec sustinet ullus, cum videat fessos Rhadamanthon et Aeacon annis |
440 |
en dan zou Rhadamanthus
de bloei van een eeuwige jeugd bezitten samen met mijn Minos, die nu wegens de bittere last van ouderdom veracht wordt en niet meer met zijn vroeger gezag kan heersen'. Dit woord van Juppiter bracht de goden tot inkeer; niet durfde iemand nog klagen, als hij zag hoe uitgeput door jaren Rhadamanthus en Aeacos |
et Minoa, queri. qui,
dum fuit integer aevi, terruerat magnas ipso quoque nomine gentes; tunc erat invalidus, Deionidenque iuventae robore Miletum Phoeboque parente superbum pertimuit, credensque suis insurgere regnis, |
445 |
waren, en ook Minos, die
alleen al met zijn naam, zo lang hij nog jong was, grote volken getemd had. Toen echter was hij verzwakt en beducht geraakt voor Miletus om diens jeugdige kracht, waarbij hij zich beriep op Deio en Apollo als ouders; want hoewel hij hem verdacht van een samenzwering tegen zijn troon |
haut tamen est patriis
arcere penatibus ausus. sponte fugis, Milete, tua, celerique carina Aegaeas metiris aquas, et in Aside terra moenia constituis positoris habentia nomen. hic tibi, dum sequitur patriae curvamina ripae, |
450 |
durfde hij hem toch niet
te verbannen uit zijn vaderland; uit eigen beweging, Miletus, nam je de wijk en voer op een snel schip weg over de Aegeïsche wateren en stichtte in Aziatisch land een stad met de naam van zijn stichter. Hier heb jij Meanders dochter, toen zij de kronkelende oever |
filia Maeandri totiens
redeuntis eodem cognita Cyanee, praestanti corpora forma, Byblida cum Cauno, prolem est enixa gemellam. |
van haar vader, die
steeds weer in zichzelf terugkeert, Cyanea, tot de jouwe gemaakt en zij baarde je de tweeling Byblis en Caunus, zuster en broer, beiden uitzonderlijk in lichaamspracht. |
|
Byblis en haar verboden liefde (454 - 665) |
Byblis in exemplo est,
ut ament concessa puellae, Byblis Apollinei correpta cupidine fratris; non soror ut fratrem, nec qua debebat, amabat. illa quidem primo nullos intellegit ignes, nec peccare putat, quod saepius oscula iungat, quod sua fraterno circumdet bracchia collo; mendacique diu pietatis fallitur umbra. |
460 |
Byblis strekt tot
vermaning dat meisjes eerbaar lief moeten hebben. Zij werd namelijk verliefd op haar broer, mooi als Apollo, en zij hield niet, zoals het hoorde, van hem als een zuster haar broer. Zij onderkende aanvankelijk niet de aard van haar gevoelens en zag er geen kwaad in om hem wat vaker te kussen, of om haar armen om de hals van haar broeder te slaan; lang ook hield ze zichzelf voor de gek met een valse genegenheid. |
paulatim declinat amor,
visuraque fratrem culta venit, nimiumque cupit formosa videri et siqua est illic formosior, invidet illi. sed nondum manifesta sibi est, nullumque sub illo igne facit votum, verumtamen aestuat intus. |
465 |
Allengs verwordt die
genegenheid: als ze haar broer gaat ontmoeten doft ze zich op en verlangt er al te zeer naar er mooi uit te zien en als er dan iemand mooier is in zijn ogen, misgunt zij die hem. Maar nog niet doorziet zij zich zelf en vormt ook geen wens onder drang van haar vuur om hem, maar toch laait dat van binnen. |
iam dominum appellat,
iam nomina sanguinis odit, Byblida iam mavult, quam se vocet ille sororem. Spes tamen obscenas animo demittere non est ausa suo vigilans; placida resoluta quiete saepe videt quod amat: visa est quoque iungere fratri |
470 |
Ze noemt hem 'mijn
meester', ze haat hun beider familienaam, wil liever 'Byblis' horen dan dat hij haar als 'zus' aanduidt. Toch durft ze, op haar hoede, obscene verwachtingen nog niet in haar hart toe te laten. In diepe slaap ziet ze vaak wat zij begeert: het beeld van haar lichaam dat zich verenigt met haar broer |
corpus et erubuit,
quamvis sopita iacebat. somnus abit; silet illa diu repetitque quietis ipsa suae speciem dubiaque ita mente profatur: 'me miseram! tacitae quid vult sibi noctis imago? quam nolim rata sit! cur haec ego somnia vidi? |
475 |
en zij bloost van
schaamte, zelfs in haar slaap. Als zij wakker wordt probeert zij nog lang dat beeld uit haar slaap terug te halen en mompelt zij met aarzelend gemoed: 'Wee mij ongelukkige! Wat wil in de stilte van de nacht die verschijning zeggen waarvan ik niet wil ik dat het werkelijk wordt! Waarom deze droombeelden? |
ille quidem est oculis
quamvis formosus iniquis et placet, et possim, si non sit frater, amare, et me dignus erat. verum nocet esse sororem. dummodo tale nihil vigilans committere temptem, saepe licet simili redeat sub imagine somnus! |
480 |
Wat is hij toch mooi en
charmant ook voor verongelijkte ogen en, was hij niet mijn broer, ik zou verliefd op hem zijn, hij paste mij! Maar wat een handicap nu zijn zus te zijn. Zo lang ik overdag maar niets dergelijks onderneem, laat dan maar vaak de slaap met een dergelijke droom terugkeren! |
testis abest somno, nec
abest imitata voluptas. pro Venus et tenera volucer cum matre Cupido, gaudia quanta tuli! quam me manifesta libido contigit! ut iacui totis resoluta medullis! ut meminisse iuvat! quamvis brevis illa voluptas |
485 |
Van mijn droom is
niemand getuige; maar mijn lust wordt zo toch bevredigd. Bij Venus en haar gevleugeld zoontje Cupido, wat heb ik daar een genot aan beleefd! Wat een duidelijke lust beleefde ik! Wat heerlijk lag ik daar met ongeremd genot! Wat een plezier die herinnering! Ook al was die beleving maar kort |
noxque fuit praeceps et
coeptis invida nostris. 'O ego, si liceat mutato nomine iungi, quam bene, Caune, tuo poteram nurus esse parenti! quam bene, Caune, meo poteras gener esse parenti! omnia, di facerent, essent communia nobis, |
490 |
en ging de nacht vlug
voorbij en misgunde hij mij m'n genoegens. 'Ach, kon ik mijn naam maar veranderen en zo de jouwe worden, wat zou ik, Caunus, een goede schoondochter zijn voor jouw ouders, wat zou jij, Caunus, een goede schoonzoon zijn voor mijn ouders, alles, mogen de goden dat beschikken, zouden we samen bezitten |
praeter avos: tu me
vellem generosior esses! nescioquam facies igitur, pulcherrime, matrem; at mihi, quae male sum, quos tu, sortita parentes, nil nisi frater eris. quod obest, id habebimus unum. quid mihi significant ergo mea visa? quod autem |
495 |
behalve onze voorouders;
was jij maar van hogere stand dan ik geweest! Nu zul je een weet-ik-veel tot moeder bombarderen maar voor mij, die tot mijn ongeluk dezelfde ouders heb getroffen als jij zul jij slechts mijn 'broer' zijn. Wat een obstakel vormt zullen wij delen. Wat betekenen dan mijn droombeelden? Wat voor gewicht heeft slaap? |
somnia pondus habent? an
habent et somnia pondus? di melius! di nempe suas habuere sorores. sic Saturnus Opem iunctam sibi sanguine duxit, Oceanus Tethyn, Iunonem rector Olympi. sunt superis sua iura! quid ad caelestia ritus |
500 |
Hebben ook dromen wel
gewicht? Nee, dan de goden! Die hebben toch met hun zuster de liefde bedreven hun zusters; zo heeft Saturnus Ops met een bloedband aan zich gebonden, en Oceanus Thetys en de heerser over de Olympus Juno. De goden hebben hun eigen wetten! Wat probeer ik toch |
exigere humanos
diversaque foedera tempto? aut nostro vetitus de corde fugabitur ardor, aut hoc si nequeo, peream, precor, ante toroque mortua componar, positaeque det oscula frater. et tamen arbitrium quaerit res ista duorum! |
505 |
mensengewoonten langs
goddelijke meetlat te leggen? Ofwel moet ik de verboden hartstocht uit mijn hart verbannen, ofwel, als ik dat niet kan, laat mij dan omkomen, bid ik, en opgebaard worden en mijn broer mij dan kussen in die houding. Maar dit probleem vraagt om een beslissing van ons beiden! |
finge placere mihi:
scelus esse videbitur illi. 'At non Aeolidae thalamos timuere sororum! unde sed hos novi? cur haec exempla paravi? quo feror? obscenae procul hinc discedite flammae nec, nisi qua fas est germanae, frater ametur! |
510 |
Al heeft dit míjn
instemming: híj zal er een misdaad in zien. 'Maar Aeolus' zonen hebben toch de kamers van hun zussen niet ontzien? Ach, hoe kom ik daar bij? Wat zoek ik deze voorbeelden? Waar moet dat heen? Weg van hier verwerpelijk vuur, laat mijn broer slechts bemind worden voorzover het een zuster past. |
si tamen ipse mei captus
prior esset amore, forsitan illius possem indulgere furori. ergo ego, quae fueram non reiectura petentem, ipsa petam! poterisne loqui? poterisne fateri? coget amor, potero! vel, si pudor ora tenebit, |
515 |
Maar als hij nou eens
zelf als eerste verliefd geworden was op mij, dan had ik wellicht kunnen toegeven aan zijn hartstocht. Nou, dan kan ik, die toch niet van plan was zijn verzoek af te wijzen, toch zelf het initiatief nemen! Kun je erover spreken? Durf je dat? Ja, want de liefde dwingt! Of, als schaamte mij de mond snoert, |
littera celatos arcana
fatebitur ignes.' Hoc placet, haec dubiam vicit sententia mentem. in latus erigitur cubitoque innixa sinistro 'viderit: insanos' inquit 'fateamur amores! ei mihi, quo labor? quem mens mea concipit ignem?' |
520 |
dan zal een een
heimelijk briefje mijn verborgen vuur bekennen'. Hier kiest ze voor, dit plan haalt haar weifelend hart over. Zij richt zich op en, steunend op haar linkerarm, zegt zij: 'Hij moet maar zien: laat ik maar voor mijn dwaze liefde uitkomen! Maar wee mij, hoe diep zink ik? Wat voor vuur maakt zich van mij meester?' |
et meditata manu
componit verba trementi. dextra tenet ferrum, vacuam tenet altera ceram. incipit et dubitat, scribit damnatque tabellas, et notat et delet, mutat culpatque probatque inque vicem sumptas ponit positasque resumit. |
525 |
en met trillende hand
maant zij haar gedachten tot kalmte. Haar rechterhand houdt een griffel vast, haar linker- een leeg wastablet. Zij wil beginnen, maar aarzelt, schrijft, maar vervloekt het geschrift, zij noteert en krast het weer uit, wijzigt, keurt af en dan weer goed, beurtelings schrijft en herroept ze om dan weer opnieuw te beginnen. |
quid velit ignorat;
quicquid factura videtur, displicet. in vultu est audacia mixta pudori. scripta 'soror' fuerat; visum est delere sororem verbaque correctis incidere talia ceris: 'quam, nisi tu dederis, non est habitura salutem, |
530 |
Ze weet niet meer wat ze
wil; wat ze maar schijnt te gaan doen: het staat haar tegen; haar gezicht toont vermetelheid èn schaamte. Ze had 'zus' geschreven maar besloot de zus weg te krassen en met een verbetering in de was dit te griffen: 'Het geluk dat zij slechts krijgen kan als jij dat schenkt, |
hanc tibi mittit amans:
pudet, a, pudet edere nomen, et si quid cupiam quaeris, sine nomine vellem posset agi mea causa meo, nec cognita Byblis ante forem, quam spes votorum certa fuisset. 'Esse quidem laesi poterat tibi pectoris index |
535 |
die legt een geliefde in
jouw hand: ik schaam, ja, schaam me mijn naam prijs te geven en als je vraagt wat ik wens, dan zou ik naamloos mijn zaak willen bepleiten en niet eerder als Byblis gekend zijn dan de vervulling van mijn wens zeker was. Er konden voor jou vele tekens zijn van mijn gewonde hart: |
et color et macies et
vultus et umida saepe lumina nec causa suspiria mota patenti et crebri amplexus, et quae, si forte notasti, oscula sentiri non esse sororia possent. ipsa tamen, quamvis animo grave vulnus habebam, |
540 |
mijn kleur en magerte,
smachtend gezicht en vochtige ogen en zuchten die ik slaakte zonder duidelijke reden; ook veel omhelzingen en kussen, als je goed waarnam, geen kussen van een zus konden betekenen. Al droeg ik in mijn hart zo'n zware wond, |
quamvis intus erat furor
igneus, omnia feci (sunt mihi di testes), ut tandem sanior essem, pugnavique diu violenta Cupidinis arma effugere infelix, et plus, quam ferre puellam posse putes, ego dura tuli. superata fateri |
545 |
en ook al woedde binnen
in mij zo'n razend vuur, toch heb ik zelf alles gedaan (de goden zijn mijn getuigen) om toch verstandiger te zijn en lange tijd heb ik, ongelukkige, weerstand geboden en gepoogd de scherpe wapens van Cupido te ontwijken en zwaarder heb ik geleden dan jij zou menen dat een meisje dragen kan. Nu moet ik wel mijn nederlaag |
cogor, opemque tuam
timidis exposcere votis. tu servare potes, tu perdere solus amantem: elige, utrum facias. non hoc inimica precatur, sed quae, cum tibi sit iunctissima, iunctior esse expetit et vinclo tecum propiore ligari. |
550 |
bekennen en schuchter om
jouw hulp voor mijn wensen vragen. Jij kunt je geliefde redden, jij alleen haar doden: kies wat je doet. Geen vijand vraagt je dit, maar zij die, allerverwantst, je nog meer verwant wil zijn en smeekt met een nog nauwere band met jou verbonden te worden. |
iura senes norint, et
quid liceatque nefasque fasque sit, inquirant, legumque examina servent. conveniens Venus est annis temeraria nostris. quid liceat, nescimus adhuc, et cuncta licere credimus, et sequimur magnorum exempla deorum. |
555 |
Al weten bejaarden niets
af van Recht, toch bepalen zij wat mag en wat niet en en trekken zij de grenzen. De onstuimige Venus past toch meer bij onze leeftijd. Wat mag, weten wij nog niet, en wij denken dat alles geoorloofd is en volgen daarbij het voorbeeld van de grote goden. |
nec nos aut durus pater
aut reverentia famae aut timor impediet: tantum sit causa timendi, dulcia fraterno sub nomina furta tegemus. est mihi libertas tecum secreta loquendi, et damus amplexus, et iungimus oscula coram. |
560 |
Ook geen strenge vader of
zorg om onze reputatie remt ons of angst: laat dit slechts een reden tot zorg zijn dat wij ons genot toedekken met de mantel der broederliefde. Ik heb toch het recht om met jou geheimen te koesteren en wij omhelzen elkaar en wisselen openlijk kussen uit. |
quantum est, quod desit?
miserere fatentis amorem, et non fassurae, nisi cogeret ultimus ardor, neve merere meo subscribi causa sepulchro.' Talia nequiquam perarantem plena reliquit cera manum, summusque in margine versus adhaesit. |
565 |
Is het niet slechts een
stapje wat nog ontbreekt? Stel je hart open voor mijn liefdesbekentenis die ik slechts uit durf te spreken onder dwang van extreme emoties en laat niet op mijn grafsteen ik de aanstichter heten'. Terwijl zij dit alles op haar tablet - vergeefs - volschrijft is het vol en het slot van de wasregel kleeft op de rand van het hout. |
protinus inpressa signat
sua crimina gemma, quam tinxit lacrimis (linguam defecerat umor): deque suis unum famulis pudibunda vocavit, et pavidum blandita 'fer has, fidissime, nostro' dixit, et adiecit longo post tempore 'fratri.' |
570 |
Meteen signeert ze haar
misdadig schrijven met haar ring die zij met tranen heeft bevochtigd daar haar tong te droog is: uit haar bedienden ontbood zij schaamtevol er één sprak hem kalmerend toe en zei:"Breng, trouwe vriend dit " en voegde er na enig zwijgen aan toe: "naar mijn broer". |
cum daret, elapsae
manibus cecidere tabellae. omine turbata est, misit tamen. apta minister tempora nactus adit traditque latentia verba. attonitus subita iuvenis Maeandrius ira proicit acceptas lecta sibi parte tabellas, |
575 |
Toen ze het wastafeltje
wilde geven glipte het haar hand op de grond; zij schrok van dit voorteken maar stuurde het toch. Toen de bode belet had gekregen kwam hij bij Caunus en overhandigde de nu nog verborgen brief. In een opwelling van woede slingert Caunus het wastafeltje, zodra hij het gelezen heeft, van zich af en kan met moeite |
vixque manus retinens
trepidantis ab ore ministri, 'dum licet, o vetitae scelerate libidinis auctor, effuge!' ait 'qui, si nostrum tua fata pudorem non traherent secum, poenas mihi morte dedisses.' ille fugit pavidus, dominaeque ferocia Cauni |
580 |
een klap in het gezicht
van de angstige dienaar inhouden en brult: 'Maak dat je wegkomt verdomde drager van verboden wellust, sodemieter op; het is dat jouw dood mijn reputatie schaadt, anders zou ik je persoonlijk de strot afsnijden!' Verschrikt vlucht hij en brengt zijn meesteres Caunus' tirade |
dicta refert. palles
audita, Bybli, repulsa, et pavet obsessum glaciali frigore corpus. mens tamen ut rediit, pariter rediere furores, linguaque vix tales icto dedit aere voces: 'et merito! quid enim temeraria vulneris huius |
585 |
over. Byblis, jij
verbleekt bij deze afwijzing en je lijf siddert van een ijzig koude angst. Zodra ze echter weer bij zinnen is keert ook haar razernij terug en zij fluistert met een stem die amper hoorbaar wordt: 'Terecht! Waarom heb ik ook halsoverkop die wond van mij |
indicium feci? quid,
quae celanda fuerunt, tam cito commisi properatis verba tabellis? ante erat ambiguis animi sententia dictis praetemptanda mihi. ne non sequeretur euntem, parte aliqua veli, qualis foret aura, notare |
590 |
verraden? Waarom heb ik
wat geheim moest blijven zo haastig en onverbloemd aan die wastafel toevertrouwd? Eerst had ik met dubbelzinnige bewoordingen zijn gevoelens moeten peilen, ik had, om te verhinderen dat hij mij volgen kon, moeten polsen met een puntje van het zeil welke wind er woei |
debueram, tutoque mari
decurrere, quae nunc non exploratis inplevi lintea ventis. auferor in scopulos igitur, subversaque toto obruor oceano, neque habent mea vela recursus. 'Quid quod et ominibus certis prohibebar amori |
595 |
en dan pas veilig scheep
gaan terwijl ik nu mijn zeilen prijs heb gegeven aan onbekende wind. Nu loop ik op de rotsen, ten prooi aan heel de oceaan verdrink ik en mijn zeilen bieden geen uitkomst. 'Werd ik ook niet met duidelijke tekens gehinderd |
indulgere meo, tum cum
mihi ferre iubenti excidit et fecit spes nostras cera caducas? nonne vel illa dies fuerat, vel tota voluntas, sed potius mutanda dies? deus ipse monebat signaque certa dabat, si non male sana fuissem. |
600 |
bij het toegeven aan
mijn passie toen ik opdracht gaf mijn brief te brengen en het tafeltje mij ontglipte en mijn hoop liet vervliegen? Zelfs dat moment om te wijzigen was er nog, ja heel de opzet, nee, liever een ander moment! De godheid zelf waarschuwde me met duidelijke tekens; was ik maar niet waanzinnig geweest. |
et tamen ipsa loqui, nec
me committere cerae debueram, praesensque meos aperire furores. vidisset lacrimas, vultum vidisset amantis; plura loqui poteram, quam quae cepere tabellae. invito potui circumdare bracchia collo, |
605 |
Ach ik had het zelf
moeten zeggen en me niet op was moeten verlaten maar in eigen persoon mijn gevoelens moeten tonen. Hij had dan mijn tranen gezien, mijn gezicht vol liefde; Ik kon dan meer zeggen dan de wastafel kon bevatten. Ik kon dan zijn weerspannige nek omhelzen en |
et, si reicerer, potui
moritura videri amplectique pedes, adfusaque poscere vitam. omnia fecissem, quorum si singula duram flectere non poterant, potuissent omnia, mentem. forsitan et missi sit quaedam culpa ministri: |
610 |
als ik afgewezen werd
kon ik de indruk maken te zullen sterven en zijn knieën omvatten en voor hem uitgestrekt om genade smeken. Alles zou ik gedaan hebben wat, ook al had het afzonderlijk zijn obstinate gemoed niet buigen kon, met vereende kracht dat wel had gekund. Misschien lag het ook wel wat aan de dienaar die ik heb gestuurd: |
non adiit apte, nec
legit idonea, credo, tempora, nec petiit horamque animumque vacantem. 'Haec nocuere mihi. neque enim est de tigride natus nec rigidas silices solidumve in pectore ferrum aut adamanta gerit, nec lac bibit ille leaenae. |
615 |
diende hij zich onhandig
aan, koos hij vast niet het geschikte moment, zorgde hij er niet voor hem toegankelijk te treffen op een rustig uur. Dat heeft mij de das aan gedaan! Caunus is toch niet van tijgerafkomst noch van starre steen of heeft hij een hart van ijzer of diamant zo hard en ook werd hij niet door een leeuwin gezoogd. |
vincetur! repetendus
erit, nec taedia coepti ulla mei capiam, dum spiritus iste manebit. nam primum, si facta mihi revocare liceret, non coepisse fuit: coepta expugnare secundum est. quippe nec ille potest, ut iam mea vota relinquam, |
620 |
Hij zal toegeven! Ik zal
hem opnieuw benaderen en geen uitstel dulden van wat ik in gang heb gezet zolang ik leef. Want eerstens: als ik mijn daden ongedaan zou mogen maken dan was ik er niet aan begonnen; afmaken wat ik begonnen ben is het gevolg. Hij kan immers, gesteld dat ik mijn wensen varen laat, |
non tamen ausorum semper
memor esse meorum. et, quia desierim, leviter voluisse videbor, aut etiam temptasse illum insidiisque petisse, vel certe non hoc, qui plurimus urget et urit pectora nostra, deo, sed victa libidine credar; |
625 |
dan toch voor eeuwig
indachtig blijven wat ik durfde. En, omdat ik ervan af zie, zal hij denken dat ik het in een gril gewild heb ofwel dat ik hem op de proef gesteld heb en een val gezet maar zeker niet zal hij van mij geloven dat ik voor deze god, die zozeer mijn hart in vuur en vlam zet, ben gezwicht maar voor begeerte. |
denique iam nequeo nil
commisisse nefandum. et scripsi et petii: reserata est nostra voluntas; ut nihil adiciam, non possum innoxia dici. quod superest, multum est in vota, in crimina parvum.' dixit, et (incertae tanta est discordia mentis), |
630 |
Overigens kan ik niet
meer zeggen dat ik niets ergs gedaan heb zowel het schrijven als het vragen was mijn werk: mijn intentie is openbaar; al voeg ik er niets aan toe, ik kan niet voor onschuldig doorgaan. Wat rest: veel ligt in wensen besloten, weinig in schuld.' Dat overdacht zij en (zo groot is de tweespalt in een onzeker gemoed) |
cum pigeat temptasse,
libet temptare. modumque exit et infelix committit saepe repelli. mox ubi finis abest, patriam fugit ille nefasque, inque peregrina ponit nova moenia terra. Tum vero maestam tota Miletida mente |
635 |
hoewel zij haar poging
betreurde, wilde ze toch verder proberen. En alle perken ging ze te buiten en ongelukkig werd ze vaak weer afgeslagen. Toen er geen einde meer aan kwam, ontvluchtte Caunus Milete en dit zondig gedrag en stichtte in een vreemd land een nieuwe stad. Men zegt dat zij toen pas echt van treurnis krankzinnig is geworden, |
defecisse ferunt, tum
vero a pectore vestem diripuit planxitque suos furibunda lacertos; iamque palam est demens, inconcessaeque fatetur spem veneris, siquidem patriam invisosque penates deserit, et profugi sequitur vestigia fratris. |
640 |
zich toen werkelijk de
kleren van het lijf gescheurd heeft en in razernij haar armen heeft gegeseld; nu trad haar ziekelijkheid aan het licht en beleed ze openlijk haar hoop op een ongeoorloofde liefde en, ook al had hij Milete en de vijandige vaderstad verlaten, zij ging haar vluchtende broer achterna. |
utque tuo motae, proles
Semeleia, thyrso Ismariae celebrant repetita triennia bacchae, Byblida non aliter latos ululasse per agros Bubasides videre nurus. quibus illa relictis Caras et armiferos Lelegas Lyciamque pererrat. |
645 |
En zoals de bacchanten
van Ismaria elke drie jaar hun riten houden aangespoord door jouw thyrsus, zoon van Semele, precies zo zagen de vrouwen van Bubas Byblis te keer gaan over hun weidse gebieden. Na die verlaten te hebben doolt zij door Carië, het krijgszuchtig land bij Megara en Lycië, |
iam Cragon et Limyren
Xanthique reliquerat undas, quoque Chimaera iugo mediis in partibus ignem, pectus et ora leae, caudam serpentis habebat. deficiunt silvae, cum tu lassata sequendo concidis, et dura positis tellure capillis, |
650 |
dan dwaalde ze door het
Cragusgebergte en de Limyre en de Xanthusstroom ook bezocht ze de bergrug van de Chimaera met zijn vuur in het midden, borst en muil van voren en met een slang als staart. De wouden verliezen hun bladeren al wanneer je, Byblis, uitgeput van het zwerven neerstort en liggen blijft met je haren uitgespreid |
Bybli, iaces, frondesque
tuo premis ore caducas. saepe illam nymphae teneris Lelegeides ulnis tollere conantur, saepe, ut medeatur amori, praecipiunt, surdaeque adhibent solacia menti. muta iacet, viridesque suis tenet unguibus herbas |
655 |
op de harde aarde en je
het lover platdrukt met je gezicht. Vaak pogen de nymfen van Leleges met hun zachte armen haar op te tillen, vaak snellen zij toe zodra zij mijmert over haar liefde en fluisteren haar troostwoorden toe waar zij doof voor blijft. Zwijgend ligt Byblis daar en omklemt met haar nagels het groene gras |
Byblis, et umectat
lacrimarum gramina rivo. naidas his venam, quae numquam arescere posset, subposuisse ferunt. quid enim dare maius habebant? protinus, ut secto piceae de cortice guttae, utve tenax gravida manat tellure bitumen; |
660 |
en bevochtigt de weide
met een stroom tranen. Naar men zegt hebben naiaden de stroom gevoed zodat hij nooit opdrogen kan; wat meer immers hadden zij te bieden? Terstond, zoals zwarte druppels uit een ingesneden schors, of zoals taaie teer opwelt uit zware aarde, |
utve sub adventu
spirantis lene favoni sole remollescit quae frigore constitit unda; sic lacrimis consumpta suis Phoebeia Byblis vertitur in fontem, qui nunc quoque vallibus illis nomen habet dominae, nigraque sub ilice manat. |
665 |
of zoals door de komst
van een zoel blazende lentebries door de zon het water weer vloeibaar wordt na bevroren te zijn door de vorst zo lost Phoebus' kleinkind Byblis op in een bron van eigen tranen, een bron die ook nu nog in die dalen opwelt en de naam draagt van haar maker, stromend van onder een donkere eik. |
Een transgender verhaal: Iphis (666 - 795) |
Fama novi centum
Cretaeas forsitan urbes implesset monstri, si non miracula nuper Iphide mutata Crete propiora tulisset. proxima Cnosiaco nam quondam Phaestia regno progenuit tellus ignotum nomine Ligdum, |
670 |
De faam van dit
wondergebeuren zou de honderd steden van Kreta wel hebben vervuld als Kreta niet had te maken gehad met een wonder dichter bij huis: de verandering van Iphis. Vlak bij het paleis van Knossos werd namelijk ooit in de stad Phaistos Ligdus geboren van eenvoudige afkomst, |
ingenua de plebe virum,
nec census in illo nobilitate sua maior, sed vita fidesque inculpata fuit. gravidae qui coniugis aures vocibus his monuit, cum iam prope partus adesset. 'quae voveam, duo sunt: minimo ut relevere dolore, |
675 |
een man uit het
vrijgeboren volk met even schaars vermogen als adelstand, maar onbesproken van gedrag. Toen zijn zwangere echtgenote op het punt stond te baren besprak hij met haar dit probleem: 'Ik heb twee wensen: dat je zo voorspoedig mogelijk ons kind |
utque marem parias.
onerosior altera sors est, et vires fortuna negat. quod abominor, ergo edita forte tuo fuerit si femina partu,— invitus mando; pietas, ignosce!—necetur.' dixerat, et lacrimis vultum lavere profusis, |
680 |
ter wereld brengt en dat
het een jongetje is. Een meisje is een te zware last en het lot geeft het geen kracht; wat ik afschuwelijk vind: als je dus mocht bevallen van een meisje - ik spreek tegen mijn zin: vaderliefde, vergeef mij - zal zij sterven.' Dat waren zijn woorden en tranen stroomden over hun gezicht, |
tam qui mandabat, quam
cui mandata dabantur. sed tamen usque suum vanis Telethusa maritum sollicitat precibus, ne spem sibi ponat in arto. certa sua est Ligdo sententia. iamque ferendo vix erat illa gravem maturo pondere ventrem, |
685 |
zowel van de spreker als
van haar tot wie gesproken werd. Maar Telethusa laat niet af met vruchteloze beden haar man te bestoken om niet zijn vertrouwen in haar op de proef te stellen; nee, Ligdus is zeker van zijn zaak. Nog amper was zij in staat het gewicht van haar buik, toe aan bevalling, nog te dragen, |
cum medio noctis spatio
sub imagine somni Inachis ante torum, pompa comitata sacrorum, aut stetit aut visa est. inerant lunaria fronti cornua cum spicis nitido flaventibus auro et regale decus; cum qua latrator Anubis, |
690 |
toen midden in de nacht
in een droombeeld Inachus' dochter, Io, voor haar bed stond, vergezeld van een stoet hemelingen, zij stond er inderdaad of in haar droom. Op haar voorhoofd stonden maanhorens met glanzend gouden blonde aren; en koninklijke pracht; bij haar de blaffer Anubis |
sanctaque Bubastis,
variusque coloribus Apis, quique premit vocem digitoque silentia suadet; sistraque erant, numquamque satis quaesitus Osiris, plenaque somniferis serpens peregrina venenis. tum velut excussam somno et manifesta videntem |
695 |
en de gewijde Bubastis
en de Apis met gevlekte huid, en hij die maant tot stilte en daartoe oproept met een vingergebaar. Ook sistrums waren er en Osiris elk jaar weer gezocht, en een uitheemse slang vol slaapverwekkend gif. Toen sprak de godheid tot haar, wakker geschud en |
sic adfata dea est:
'pars o Telethusa mearum, pone graves curas, mandataque falle mariti. nec dubita, cum te partu Lucina levarit, tollere quicquid erit. dea sum auxiliaris opemque exorata fero; nec te coluisse quereris |
700 |
met nu klare blik:
"Telethusa, één der mijnen, leg je zorgen af, laat de opdracht van je man onuitgevoerd en aarzel niet, wanneer Lucina je bevalling heeft verlicht, voor lief te nemen wat voor kind het is: als godin help ik en wat je vraagt trek ik me aan, je zult je niet be klagen dat je |
ingratum numen.' monuit,
thalamoque recessit. laeta toro surgit, purasque ad sidera supplex Cressa manus tollens, rata sint sua visa, precatur. Ut dolor increvit, seque ipsum pondus in auras expulit, et nata est ignaro femina patre, |
705 |
een norse godheid hebt
vereerd'. Na deze vermaning ging zij heen. Blij stond Telethusa op en smekend hief zij haar vrome handen hemelwaarts en bad dat haar droombeeld werkelijkheid zou worden. Toen de barensweeën toenamen dreef haar last zichzelf naar buiten en werd een meisje geboren buiten medeweten van de vader; |
iussit ali mater puerum
mentita. fidemque res habuit, neque erat ficti nisi conscia nutrix. vota pater solvit, nomenque inponit avitum: Iphis avus fuerat. gavisa est nomine mater, quod commune foret, nec quemquam falleret illo. |
710 |
de moeder veinsde een
zoontje te zogen, men geloofde haar, en niemand anders dan de voedster was van het verzinsel op de hoogte. De vader hield zich aan zijn woord en gaf haar grootvaders naam: Iphis had haar opa geheten; moeder in haar nopjes over die naam die voor jongens en meisjes voorkwam, zodat daarmee niemand werd misleid. |
inde incepta pia
mendacia fraude latebant. cultus erat pueri; facies, quam sive puellae, sive dares puero, fuerat formosus uterque. Tertius interea decimo successerat annus: cum pater, Iphi, tibi flavam despondet Ianthen, |
715 |
Zo bleven de leugens,
begonnen met een deugdzame misleiding, in stand: de kleding was van een jongen; het voorkomen, of je dat voor een meisje hield of voor een jongen, was voor elk van beiden mooi. Intussen brak het dertiende jaar aan: en vader gaf de blonde Ianthe aan jou, Iphis, als verloofde, |
inter Phaestiadas quae
laudatissima formae dote fuit virgo, Dictaeo nata Teleste. par aetas, par forma fuit, primasque magistris accepere artes, elementa aetatis, ab isdem. hinc amor ambarum tetigit rude pectus, et aequum |
720 |
onder de meisjes van
Phaestus het meest geprezen om haar schoonheid de dochter van Telestes, een Kretenser. Zij waren even oud en even mooi en kregen van dezelfde meesters de basisvakken aangeleerd die bij hun leeftijd hoorden. Sindsdien trof wederzijdse liefde hun naïeve hart en |
vulnus utrique dedit,
sed erat fiducia dispar: coniugium pactaeque exspectat tempora taedae, quamque virum putat esse, virum fore credit Ianthe; Iphis amat, qua posse frui desperat, et auget hoc ipsum flammas, ardetque in virgine virgo, |
725 |
trof beiden even diep,
maar ongelijk was hun verwachting: Ianthe ziet naar het huwelijk en de trouwdag uit en vertrouwt erop dat die zij als een man beschouwt haar man zal zijn; Iphis begeert ook maar heeft geen hoop op vervulling en juist dat wakkert zijn vuur nog aan en zo gloeit nu een meisje voor een meisje, |
vixque tenens lacrimas
'quis me manet exitus,' inquit 'cognita quam nulli, quam prodigiosa novaeque cura tenet Veneris? si di mihi parcere vellent, parcere debuerant; si non, et perdere vellent, naturale malum saltem et de more dedissent. |
730 |
haar tranen nauwelijks
bedwingend klaagt zij: hoe moet dit mij vergaan die beheerst wordt door een ongehoorde liefdeskracht die niemand kent en onnatuurlijk is? Als de goden mij wilden sparen dan hadden ze dat eerder moeten doen, als ze me wilden doden, dan hadden ze een natuurlijke en gewone kwaal moeten geven. |
nec vaccam vaccae, nec
equas amor urit equarum: urit oves aries, sequitur sua femina cervum. sic et aves coeunt, interque animalia cuncta femina femineo conrepta cupidine nulla est. vellem nulla forem! ne non tamen omnia Crete |
735 |
Geen koe begeert een
koe, geen merrie dekt een merrie: een ram dekt ooien en een hert zijn vrouwelijke soort; zo paren ook de vogels en al wat er aan dieren is, geen wiijfje wordt overvallen door begeerte naar een ander wijfje. Was ik maar geen meisje! Dan zou Kreta tenminste niet alle |
monstra ferat, taurum
dilexit filia Solis, femina nempe marem. meus est furiosior illo, si verum profitemur, amor. tamen illa secuta est spem Veneris; tamen illa dolis et imagine vaccae passa bovem est, et erat, qui deciperetur, adulter. |
740 |
monsters baren, de
zonnedochter viel voor een stier toch een vrouw dus op een mandier. Mijn verliefdheid is nog driester dan die, als ik de waarheid zeggen mag. Toch is zij in haar liefdeswens bevredigd; door list en koeienvermomming kreeg Pasiphaë haar stier en werd hij de minnaar die misleid werd. |
huc licet ex toto
sollertia confluat orbe, ipse licet revolet ceratis Daedalus alis, quid faciet? num me puerum de virgine doctis artibus efficiet? num te mutabit, Ianthe? 'Quin animum firmas, teque ipsa recolligis, Iphi, |
745 |
Als de slimheid van heel
de wereld samenkwam, als Daedalus zelf hierheen terug zou vliegen met zijn wasgelijmde vleugels, wat kon hij doen? Mij in een jongen veranderen met zijn geleerde kunst? Jou veranderen, Ianthe? 'Nee, houd moed en kom tot jezelf, Iphis, |
consiliique inopes et
stultos excutis ignes? quid sis nata, vide, nisi te quoque decipis ipsam, et pete quod fas est, et ama quod femina debes! spes est, quae faciat, spes est, quae pascat amorem. hanc tibi res adimit. non te custodia caro |
750 |
waarom niet het
onoplosbare en dwaze vuur doven? Let eens op hoe je geboren bent tenzij je ook jezelf wilt bedotten, en zoek naar wat mag en omhels wat een vrouw omhelzen mag! Hoop is het die liefde wekt, hoop ook die liefde voedt. Die hoop ontneemt je aard jou, maar geen toezicht weerhoudt je |
arcet ab amplexu, nec
cauti cura mariti, non patris asperitas, non se negat ipsa roganti, nec tamen est potiunda tibi, nec, ut omnia fiant, esse potes felix, ut dique hominesque laborent. nunc quoque votorum nulla est pars vana meorum, |
755 |
van je dierbare
omhelzing of bezorgdheid van een jaloerse man, noch de strengheid van een vader, noch wijst ze zelf af wat jij wenst; toch ligt zij niet binnen jouw bereik en niet kun je, ondanks alles, gelukkig zijn, hoezeer goden en mensen ook hun best doen. ook nu worden al mijn wensen reeds vervuld |
dique mihi faciles,
quicquid valuere, dederunt; quodque ego, vult genitor, vult ipsa, socerque futurus. at non vult natura, potentior omnibus istis, quae mihi sola nocet. venit ecce optabile tempus, luxque iugalis adest, et iam mea fiet Ianthe— |
760 |
en hebben de goden mij
ruimschoots geschonken wat zij konden; alwat ik wil, willen mijn vader, zijzelf en mijn schoonvader in spe. Maar niet is dit de wil van de natuur, machtiger dan zij, die is de enige die mij hindert. Zie daar nadert het uur van mijn dromen, de dag van ons huwelijk is op handen en Ianthe wordt spoedig de mijne |
nec mihi continget:
mediis sitiemus in undis. pronuba quid Iuno, quid ad haec, Hymenaee, venitis sacra, quibus qui ducat abest, ubi nubimus ambae?' pressit ab his vocem. nec lenius altera virgo aestuat, utque celer venias, Hymenaee, precatur. |
765 |
maar niets voor mij:
onze dorst blijft, omspoeld door stromen, ongelest. Waartoe Juno, huwelijksgodin, waartoe Hymenaeus zijn jullie gekomen de offers voor julllie ontbreken, waar huwt een bruid een bruid?' Hierna valt ze stil. Niet minder heftig roert zich het andere meisje en bidt, Hymenaeus, kom snel. |
quae petit, haec
Telethusa timens modo tempora differt, nunc ficto languore moram trahit, omina saepe visaque causatur. sed iam consumpserat omnem materiam ficti, dilataque tempora taedae institerant, unusque dies restabat. at illa |
770 |
Deze bede maakt
Telethusa angstig en eerst stelt ze het tijdstip uit dan weer vertraagt ze door geveinsde ziekte, steeds weer voert zij voortekens en visioenen aan. Maar dan heeft ze elke mogelijkheid voor verzinsels uitgeput: de uitgestelde tijd voor bruiloft is toch op handen: één dag is nog over. Maar dan rukt haar moeder |
crinalem capiti vittam
nataeque sibique detrahit, et passis aram complexa capillis 'Isi, Paraetonium Mareoticaque arva Pharonque quae colis, et septem digestum in cornua Nilum: fer, precor,' inquit 'opem, nostroque medere timori! |
775 |
haar diadeem van het
hoofd van haar dochter en van zichzelf, haar haren los omvat zij het altaar en smeekt: 'Isis, gij die Paraetonium, Mareotica en Pharos beschermt en de Nijldelta met haar zeven mondingen: "Help ons en verlos ons uit deze horror! |
te, dea, te quondam
tuaque haec insignia vidi cunctaque cognovi, sonitum comitantiaque aera sistrorum, memorique animo tua iussa notavi. quod videt haec lucem, quod non ego punior, ecce consilium munusque tuum est. miserere duarum, |
780 |
U, godin, u heb ik ooit
aanschouwd en al uw pracht herkend: de klanken van de sistra en het koper van uw gevolg en uw opdracht heb ik in mijn hart bewaard. Dat zij nog leeft, ik ongestraft bleef, zie dat is toch uw advies en gave. Heb dan nu erbarmen met ons beiden |
auxilioque iuva!'
lacrimae sunt verba secutae. visa dea est movisse suas (et moverat) aras, et templi tremuere fores, imitataque lunam cornua fulserunt, crepuitque sonabile sistrum. non secura quidem, fausto tamen omine laeta |
785 |
en schiet ons te hulp!'
Tranen volgden op deze woorden. Het scheen dat de godin haar altaar schudde (dat deed ze echt) en dat de deuren van de tempel trilden en beelden van maanhorens schitterden, en de klankrijke sistrum liet zich oorverdovend horen. Zeker niet onbezorgd, toch blij over dit gunstig teken |
mater abit templo.
sequitur comes Iphis euntem, quam solita est, maiore gradu, nec candor in ore permanet, et vires augentur, et acrior ipse est vultus, et incomptis brevior mensura capillis, plusque vigoris adest, habuit quam femina. nam quae |
790 |
gaat moeder de tempel
uit en in haar spoor komt Iphis achter haar met groter stappen dan voorheen, en niet meer blijft de bleekheid op haar gezicht, haar kracht zwelt aan en scherper wordt de trek op haar gezicht en korter de lengte van haar onopgemaakte haar, ze toont meer energie dan ze als meisje had. Want jij die juist nog |
femina nuper eras, puer
es! date munera templis, nec timida gaudete fide! dant munera templis, addunt et titulum: titulus breve carmen habebat: dona : puer : solvit : quae : femina : voverat : iphis. postera lux radiis latum patefecerat orbem, |
795 |
vrouw was bent nu een
jongeman! Overlaad de tempels met geschenken, en verheug je zonder schroom over je geloof! Zij overladen de tempels en voegen daar een opschrift bij: het opschrift is een kort gedicht: geschenken gaf: een jongen: die hij: als meisje: had beloofd: Iphis. Daar opent het volgende daglicht het zicht op de wereld |
cum Venus et Iuno
sociosque Hymenaeus ad ignes conveniunt, potiturque sua puer Iphis Ianthe. |
als Venus en Juno met
Hymenaeus bijeenkomen bij het huwelijksvuur en jongeman Iphis Ianthe tot de zijne krijgt. |
|
Lees verder in Boek 10 Terug naar het overzicht van de inhoud van de Metamorfosen |