Ovidius: Heroides I, Penelope aan Odysseus

I. Penelope Vlixi

Haec tua Penelope lento tibi mittit, Ulixe
   nil mihi rescribas attinet: ipse veni!
Troia iacet certe, Danais invisa puellis;
   vix Priamus tanti totaque Troia fuit.
o utinam tum, cum Lacedaemona classe petebat,
   obrutus insanis esset adulter aquis!
non ego deserto iacuissem frigida lecto,
   nec quererer tardos ire relicta dies;
nec mihi quaerenti spatiosam fallere noctem
   lassaret viduas pendula tela manus. 10
Quando ego non timui graviora pericula veris?
   res est solliciti plena timoris amor.
in te fingebam violentos Troas ituros;
   nomine in Hectoreo pallida semper eram.
sive quis Antilochum narrabat ab hoste revictum,
   Antilochus nostri causa timoris erat;
sive Menoetiaden falsis cecidisse sub armis,
   flebam successu posse carere dolos.
sanguine Tlepolemus Lyciam tepefecerat hastam;
   Tlepolemi leto cura novata mea est. 20
denique, quisquis erat castris iugulatus Achivis,
   frigidius glacie pectus amantis erat.
Sed bene consuluit casto deus aequus amori.
   versa est in cineres sospite Troia viro.
Argolici rediere duces, altaria fumant;
   ponitur ad patrios barbara praeda deos.
grata ferunt nymphae pro salvis dona maritis;
   illi victa suis Troica fata canunt.
mirantur iustique senes trepidaeque puellae;
   narrantis coniunx pendet ab ore viri. 30
atque aliquis posita monstrat fera proelia mensa,
   pingit et exiguo Pergama tota mero:
'hac ibat Simois; haec est Sigeia tellus;
   hic steterat Priami regia celsa senis.
illic Aeacides, illic tendebat Ulixes;
   hic lacer admissos terruit Hector equos.'
Omnia namque tuo senior te quaerere misso
   rettulerat nato Nestor, at ille mihi.
rettulit et ferro Rhesumque Dolonaque caesos,
   utque sit hic somno proditus, ille dolo. 40
ausus es - o nimium nimiumque oblite tuorum! -
   Thracia nocturno tangere castra dolo
totque simul mactare viros, adiutus ab uno!
   at bene cautus eras et memor ante mei!
usque metu micuere sinus, dum victor amicum
   dictus es Ismariis isse per agmen equis.
Sed mihi quid prodest vestris disiecta lacertis
   Ilios et, murus quod fuit, esse solum,
si maneo, qualis Troia durante manebam,
   virque mihi dempto fine carendus abest? 50
diruta sunt aliis, uni mihi Pergama restant,
   incola captivo quae bove victor arat.
iam seges est, ubi Troia fuit, resecandaque falce
   luxuriat Phrygio sanguine pinguis humus;
semisepulta virum curvis feriuntur aratris
   ossa, ruinosas occulit herba domos.
victor abes, nec scire mihi, quae causa morandi,
  aut in quo lateas ferreus orbe, licet!
Quisquis ad haec vertit peregrinam litora puppim,
   ille mihi de te multa rogatus abit, 60
quamque tibi reddat, si te modo viderit usquam,
   traditur huic digitis charta notata meis.
nos Pylon, antiqui Neleia Nestoris arva,
   misimus; incerta est fama remissa Pylo.
misimus et Sparten; Sparte quoque nescia veri.
   quas habitas terras, aut ubi lentus abes?
utilius starent etiamnunc moenia Phoebi -
   irascor votis, heu, levis ipsa meis!
scirem ubi pugnares, et tantum bella timerem,
   et mea cum multis iuncta querela foret. 70
quid timeam, ignoro - timeo tamen omnia demens,
   et patet in curas area lata meas.
quaecumque aequor habet, quaecumque pericula tellus,
   tam longae causas suspicor esse morae.
haec ego dum stulte metuo, quae vestra libido est,
   esse peregrino captus amore potes.
forsitan et narres, quam sit tibi rustica coniunx,
   quae tantum lanas non sinat esse rudes.
fallar, et hoc crimen tenues vanescat in auras,
   neve, revertendi liber, abesse velis! 80
Me pater Icarius viduo discedere lecto
   cogit et immensas increpat usque moras.
increpet usque licet—tua sum, tua dicar oportet;
   Penelope coniunx semper Ulixis ero.
ille tamen pietate mea precibusque pudicis
   frangitur et vires temperat ipse suas.
Dulichii Samiique et quos tulit alta Zacynthos,
   turba ruunt in me luxuriosa proci,
inque tua regnant nullis prohibentibus aula;
   viscera nostra, tuae dilacerantur opes. 90
quid tibi Pisandrum Polybumque Medontaque dirum
   Eurymachique avidas Antinoique manus
atque alios referam, quos omnis turpiter absens
   ipse tuo partis sanguine rebus alis?
Irus egens pecorisque Melanthius actor edendi
   ultimus accedunt in tua damna pudor.
Tres sumus inbelles numero, sine viribus uxor
   Laertesque senex Telemachusque puer.
ille per insidias paene est mihi nuper ademptus,
   dum parat invitis omnibus ire Pylon. 100
di, precor, hoc iubeant, ut euntibus ordine fatis
   ille meos oculos conprimat, ille tuos!
hac faciunt custosque boum longaevaque nutrix,
   tertius inmundae cura fidelis harae;
sed neque Laertes, ut qui sit inutilis armis,
   hostibus in mediis regna tenere potest -
Telemacho veniet, vivat modo, fortior aetas;
   nunc erat auxiliis illa tuenda patris -
nec mihi sunt vires inimicos pellere tectis.
   tu citius venias, portus et ara tuis! 110
est tibi sitque, precor, natus, qui mollibus annis
   in patrias artes erudiendus erat.
respice Laerten; ut tu sua lumina condas,
   extremum fati sustinet ille diem.
Certe ego, quae fueram te discedente puella,
   protinus ut venias, facta videbor anus.
1. Penelope aan Odysseus

Dit schrijft jouw Penelope jou, Odysseus, afwezige:
het kan me niets schelen of je terugschrijft: kom zelf!
Troje, de Griekse meisjes een gruwel, is zeker verwoest;
Priamus en heel dat Troje was zo'n inzet niet waard.
Ach, hadden de wilde wateren die rokkenjager meteen maar
verzwolgen toen hij scheep ging naar Sparta!
dan had ik niet liggen rillen in ons verlaten bed,
en klaagde ik, eenzaam, niet over het kruipen der tijd;
dan had bij mijn poging de eindeloze nacht te breken
de schietspoel mijn weduwe-handen niet af hoeven matten. 10
Wanneer heb ik al niet gevaren gevreesd, erger dan de echte:
liefde is één en al zorgelijke angst;
ik stelde me voor hoe brute Trojanen zich op jou stortten;
bij de naam Hektor alleen al verbleekte ik steeds;
vertelde men dat Antilochos door de vijand gedood was,
dan was prompt Antilochos de reden van mijn zorg,
of dat Patroklos gesneuveld was in andermans harnas,
dan beweende ik dat listen zonder succes kunnen blijven;
had Tlepolemos met zijn bloed een Lycische lans verwarmd,
dan was door díens dood weer mijn bezorgdheid hernieuwd; 20
kortom, wie maar in het kamp van de Grieken zijn leven verloor:
mijn liefhebbend hart werd direct ijskoud.
Maar een billijke god heeft zich bekommerd om mijn zuivere liefde:
Troje werd in de as gelegd terwijl mijn man ongedeerd bleef.
De Giekse leiders zijn thuisgekomen, hun altaren rookten,
de buit uit den vreemde werd gewijd aan de goden van hun stad;
de vrouwen brachten offers van dank om het behoud van hun mannen
en die vertelden de hunnen de lotgevallen van Trojes nederlaag.
Bewondering vervulde de rechtschapen ouden en de schuchtere meisjes,
de echtgenote hing aan de lippen van haar man bij zijn verhaal; 30
éen van hen zette een tafel neer en schetste daarop de bittere gevechten,
en heel Pergamon gaf hij vorm met een paar druppels wijn:
"Hier liep de Simois en dit is het Sigeïsch gebied;
hier verhief zich hoog het paleis van de bejaarde Priamus;
daar had Achilles zijn kamp en daar Ullysses
en hier heeft de verminkte Hector de paarden op hol doen slaan".
Dat alles had immers Nestor, ouder dan jij, verteld aan jouw zoon,
uitgezonden om te vragen naar jou, en die vertelde het mij weer.
Maar ook vertelde hij hoe Rhesos en Dolon omkwamen door het zwaard,
de eerste verrast in zijn slaap, de tweede bij zijn verraad; 40
je hebt het bestaan - ach, hoe weinig bezorgd om de jouwen! -
om in een nachtelijke hinderlaag het Thracische kamp in te gaan
en zoveel vijanden tegelijk af te slachten met de hulp van één maat!
je was toch wel op je hoede en dacht vóór alles aan mij!
steeds sidderde mijn hart, totdat ik hoorde hoe jij als overwinnaar
in de bevriende linies drong met de Thracische paarden.
Maar wat heb ik eraan dat Troje door jouw handen verwoest is
en dat wat een bolwerk was, nu onherbergzame grond is,
als ik toch moet wachten zoals ik al wachtte toen Troje nog floreerde,
en mijn man, die ik onafgebroken mis, bij mij wegblijft? 50
Pergamon is voor anderen verwoest, alleen voor mij is het er nog,
ook al ploegt de zegevierende bewoner het met een buitgemaakte os;
er ligt, waar ooit Troje lag, nu akkerland, en de grond,
rijp om te oogsten ligt er weelderig bij, vruchtbaar van Phrygisch bloed;
halfbegraven botten van strijders worden opgewoeld met gekromde ploegen,
gewassen overwoekeren vervallen huizen;
jij, overwinnaar, ontbreekt en ik mag niet weten waarom je wegblijft
of in welk gebied je verstopt zit, meedogenloze!
Iedereen die zijn schip uit de vreemde naar deze kust stuurt,
vertrekt pas weer nadat ik hem grondig naar jou ondervraagd heb, 60
en voor als hij jou weer eens ziet, krijgt hij een brief mee
met mijn vingers geschreven, om die aan jou te overhandigen;
wij hebben Pylos om informatie gevraagd, het Neleïsche land van de oude Nestor,
maar uit Pylos kwam slechts vaag bericht;
ook Sparta ondervroegen we; maar ook Sparta wist van niets.
Waar is je verblijfplaats? Waarom die vertraging?
Het zou beter zijn als ook nu nog Phoebus' stad intact was, -
ach, woest ben ik nu om mijn wensen, zelf wispelturig! 
dan zou ik weten waar je strijdt en slechts oorlogen vrezen
en mijn klachten zou ik delen met die van velen; 70
nu weet ik niet wat te vrezen - maar in mijn verwarring vrees ik alles,
en wijd strekt zich de ruimte voor al mijn bezorgdheid uit:
welke gevaren de zee ook maar biedt, welke ook het land:
toch kan ik me er geen oorzaak van zo'n lange vertraging bij denken.
terwijl ik, gek genoeg, me zorgen maak om waar jullie, mannen, op uit zijn,
kun jij wel in de ban zijn van de hartstocht van een vreemde.
misschien zou je die ook nog vertellen wat voor simpel vrouwtje je hebt
die zelfs voor het kaarden van wol zich niet te goed acht;
laat ik het mis hebben en deze ontsporing vervliegen in lucht,
maar blijf er niet om weg, ontslagen van terugkeer! 80
Bij mij dringt vader Icarius erop aan mijn weduwe-bed op te geven
en geeft voortdurend af op dat eindeloze wachten;
laat hem maar grommen - ik ben de jouwe, de jouwe moet ik heten;
Penelope, echtgenote van Ulyxes zal ik eeuwig blijven;
maar toch wordt hij verzacht door mijn trouw en vrome gebeden
en toomt hij zelf al zijn woedevlagen in.
Voorname Doulichiërs en Samiërs en edelen van het hoge Zakynthos
stromen hierheen naar mij toe beladen met geschenken
en heersen al in jouw paleis zonder dat iemand hen tegenhoudt;
ons bloed, jouw rijkdom, alles verslinden ze; 90
wat zal ik je nog vertellen over Pisander, Polybus en de verachtelijke Medon;
de grijpgrage handen van Eurymachus en Antinous
en al die anderen die jij, zelf afwezig,
op een schandelijke manier allemaal voedt met wat je verwierf met je eigen bloed;
de bedelaar Irus en de herder Melanthius, die het schransen mogelijk maakt,
voegen nog een laatste schandvlek toe aan je beroving.
Drie weerlozen zijn wij in aantal: een krachteloze echtgenote,
de oude Laërtes en Telemachus nog onvolgroeid;
de laatste is me nog onlangs bijna met een hinderlaag ontrukt,
toen hij, tegen ieders zin, zijn reis naar Pylos voorbereidde; 100
laten de goden, bid ik, verordenen dat bij het natuurlijk verloop van ons lot
hij mijn ogen sluit, hij ook de jouwe!
de onzen versterken dan nog je runderherder en de oude verzorgerster
en als derde de trouwe verzorger van de zwijnen;
maar noch Laertes, onmachtig als hij is voor het hanteren van wapens
kan tussen de vijanden de heerschappij handhaven -
eerder nog zal Telemachus - als hij in leven blijft - een weerbaarder leeftijd bereiken,
maar die heeft nu nog de hulp van een vader nodig,
noch heb ik de kracht om de vijanden uit onze woning te verjagen:
haast je en kom, haven en toevlucht voor de jouwen! 110
je hebt nog een zoon [hopelijk houd je hem] die in zijn jonge jaren
in de kundigheid van zijn vader onderwezen zou moeten;
denk ook aan Laërtes: opdat jij zijn ogen kunt sluiten,
verdraagt hij de laatste dagen van zijn leven.
In ieder geval zal ik, die bij je vertrek nog een meisje was,
hoe vlug je ook komt, je een oude vrouw lijken.







Lees verder: Heroides XII, Medea aan Iason


Terug naar het overzicht van het werk van Ovidius