Ὀδύσσεια θ 1 - 61: Feestelijke bijeenkomst van de Faiaken |
Boek 8 van de Odyssee van
Homeros 1 - 61: Feestelijke bijeenkomst van de Faiaken. 62 - 103: Odysseus ontroerd door Demodokos' lied. 104 - 130: Een pentathlon. 131 - 164: Odysseus uitgedaagd. 165 - 234: Odysseus demonstreert zijn kunnen. 235 - 265: Dansen. 266 - 369: Demodokos over Ares en Afrodite en Hefaistos' wraak. 370 - 384: Een baldans. 385 - 453: Geschenken. 454 - 469: Afscheid van Nausikaä. 470 - 520: Meer feest. Demodokos over het Paard. 521 - 586: Odysseus weer ontroerd; Alkinoös vraagt wie hij is. |
|
ἦμος δ᾽ ἠριγένεια φάνη ῥοδοδάκτυλος Ἠώς, ὤρνυτ᾽ ἄρ᾽ ἐξ εὐνῆς ἱερὸν μένος Ἀλκινόοιο, ἂν δ᾽ ἄρα διογενὴς ὦρτο πτολίπορθος Ὀδυσσεύς. τοῖσιν δ᾽ ἡγεμόνευ᾽ ἱερὸν μένος Ἀλκινόοιο Φαιήκων ἀγορήνδ᾽, ἥ σφιν παρὰ νηυσὶ τέτυκτο. |
5 |
- Toen nu de vroeggeboren, rozevingerige Dageraad
verscheen, stond de krachtige Alkinoös op van zijn bed, en op stond de stedenvernietiger Odysseus. En de doorluchtige, sterke Alkinoös ging hen voor naar de vergaderplaats van de Faiaken, die voor hen bij de schepen lag. |
ἐλθόντες δὲ καθῖζον ἐπὶ ξεστοῖσι λίθοισι πλησίον. ἡ δ᾽ ἀνὰ ἄστυ μετᾐχετο Παλλὰς Ἀθήνη εἰδομένη κήρυκι δαΐφρονος Ἀλκινόοιο, νόστον Ὀδυσσῆι μεγαλήτορι μητιόωσα, καί ῥα ἑκάστῳ φωτὶ παρισταμένη φάτο μῦθον· |
10 |
Bij aankomst zetten zij zich neer op de gepolijste stenen, vlakbij elkaar. Pallas Athene kwam daarheen door de stad, met het uiterlijk van een heraut van de schrandere Alkinoös, de terugkeer beramend voor de fiere Odysseus, en ze ging bij iedere raadsman afzonderlijk staan en gaf het advies: |
"δεῦτ᾽ ἄγε, Φαιήκων ἡγήτορες ἠδὲ μέδοντες, εἰς ἀγορὴν ἰέναι, ὄφρα ξείνοιο πύθησθε, ὃς νέον Ἀλκινόοιο δαΐφρονος ἵκετο δῶμα πόντον ἐπιπλαγχθείς, δέμας ἀθανάτοισιν ὁμοῖος." ὣς εἰποῦσ᾽ ὤτρυνε μένος καὶ θυμὸν ἑκάστου. |
15 |
"Welaan dan, aanvoerders en leiders van de Faiaken, haast u naar de vergaderplaats om meer te horen over de vreemdeling, die zopas kwam naar de woning van de schrandere Alkinoös na een zwerftocht over zee, in uiterlijk gelijk aan de onsterfelijken". Met deze woorden prikkelde ze de nieuwgierigheid van eenieder. |
καρπαλίμως δ᾽ ἔμπληντο βροτῶν ἀγοραί τε
καὶ ἕδραι ἀγρομένων· πολλοὶ δ᾽ ἄρ᾽ ἐθηήσαντο ἰδόντες υἱὸν Λαέρταο δαΐφρονα· τῷ δ᾽ ἄρ᾽ Ἀθήνη θεσπεσίην κατέχευε χάριν κεφαλῇ τε καὶ ὤμοις καί μιν μακρότερον καὶ πάσσονα θῆκεν ἰδέσθαι, |
20 |
En snel liepen vergaderplaats en zitplaatsen vol
deelnemers. Velen bleven bewonderend staan kijken bij het zien van de schrandere zoon van Laërtes, want Athene had een goddelijke pracht uitgestort over zijn schouders en hoofd en ze had hem een groter en steviger aanzien gegeven, |
ὥς κεν Φαιήκεσσι φίλος πάντεσσι γένοιτο δεινός τ᾽ αἰδοῖός τε καὶ ἐκτελέσειεν ἀέθλους πολλούς, τοὺς Φαίηκες ἐπειρήσαντ᾽ Ὀδυσῆος. αὐτὰρ ἐπεί ῥ᾽ ἤγερθεν ὁμηγερέες τ᾽ ἐγένοντο, τοῖσιν δ᾽ Ἀλκίνοος ἀγορήσατο καὶ μετέειπε· |
25 |
opdat hij bij de Faiaken sympathiek over zou komen, geducht en ontzagwekkend en volbrenger van vele prestaties die de Faiaken als test van Odysseus zouden vragen. Toen zij dan allemaal in de vergadering aanwezig waren, nam Alkinoös het woord en sprak in hun midden: |
"κέκλυτε, Φαιήκων ἡγήτορες ἠδὲ μέδοντες, ὄφρ᾽ εἴπω τά με θυμὸς ἐνὶ στήθεσσι κελεύει. ξεῖνος ὅδ᾽, οὐκ οἶδ᾽ ὅς τις, ἀλώμενος ἵκετ᾽ ἐμὸν δῶ, ἠὲ πρὸς ἠοίων ἦ ἑσπερίων ἀνθρώπων· πομπὴν δ᾽ ὀτρύνει, καὶ λίσσεται ἔμπεδον εἶναι. |
30 |
"Luistert, aanvoerders en leiders van de Faiaken, zolang ik zeg wat mijn hart mij ingeeft. Deze vreemdeling, ik weet niet wie hij is, kwam op zijn zwerftocht naar mijn paleis, hetzij uit het oosten hetzij uit het westen, en drong aan op een geleide en smeekte om een betrouwbare belofte. |
ἡμεῖς δ᾽, ὡς τὸ πάρος περ, ἐποτρυνώμεθα
πομπήν. οὐδὲ γὰρ οὐδέ τις ἄλλος, ὅτις κ᾽ ἐμὰ δώμαθ᾽ ἵκηται, ἐνθάδ᾽ ὀδυρόμενος δηρὸν μένει εἵνεκα πομπῆς. ἀλλ᾽ ἄγε νῆα μέλαιναν ἐρύσσομεν εἰς ἅλα δῖαν πρωτόπλοον, κούρω δὲ δύω καὶ πεντήκοντα |
35 |
Laten wij nu, naar onze gewoonte tot heden, voor een
geleide zorgen. Want ook niemand anders, die naar ons paleis is gekomen, hoefde hier lang te blijven, tegen zijn zin, als het om een geleide ging. Nee, kom, laten we een donker schip de goddelijke zee in trekken, voor het eerst varend, en twee en vijftig jonge mannen moeten we |
κρινάσθων κατὰ δῆμον, ὅσοι πάρος εἰσὶν
ἄριστοι. δησάμενοι δ᾽ ἐὺ πάντες ἐπὶ κληῖσιν ἐρετμὰ ἔκβητ᾽· αὐτὰρ ἔπειτα θοὴν ἀλεγύνετε δαῖτα ἡμέτερόνδ᾽ ἐλθόντες· ἐγὼ δ᾽ ἐὺ πᾶσι παρέξω. κούροισιν μὲν ταῦτ᾽ ἐπιτέλλομαι· αὐτὰρ οἱ ἄλλοι |
40 |
kiezen uit het volk, allemaal van bewezen diensten. En als die de riemen goed vastgemaakt hebben aan de stroppen, kom dan weer aan land: dan zullen we snel zorgen voor een maaltijd in onze woning: ik zal allen goed voorzien. Dat is mijn opdracht aan de jongemannen. Maar jullie anderen, |
σκηπτοῦχοι βασιλῆες ἐμὰ πρὸς δώματα καλὰ ἔρχεσθ᾽, ὄφρα ξεῖνον ἐνὶ μεγάροισι φιλέωμεν, μηδέ τις ἀρνείσθω. καλέσασθε δὲ θεῖον ἀοιδὸν Δημόδοκον· τῷ γάρ ῥα θεὸς πέρι δῶκεν ἀοιδὴν τέρπειν, ὅππῃ θυμὸς ἐποτρύνῃσιν ἀείδειν." |
45 |
scepterdragende koningen, ga naar mijn mooie paleis, opdat we onze gastvriend in de feestzaal onthalen, en niemand mag ontbreken. En roep de goddelijke zanger Demodokos; hem toch vergunt de godheid bij uitstek met gezang te onderhouden, zoals zijn hart hem ingeeft te zingen". |
ὣς ἄρα φωνήσας ἡγήσατο, τοὶ δ᾽ ἅμ᾽ ἕποντο σκηπτοῦχοι· κῆρυξ δὲ μετᾐχετο θεῖον ἀοιδόν. κούρω δὲ κρινθέντε δύω καὶ πεντήκοντα βήτην, ὡς ἐκέλευσ᾽, ἐπὶ θῖν᾽ ἁλὸς ἀτρυγέτοιο. αὐτὰρ ἐπεί ῥ᾽ ἐπὶ νῆα κατήλυθον ἠδὲ θάλασσαν, |
50 |
Na deze woorden ging hij hen voor, en zij volgden hem, de scepterdragers, en een heraut ging de goddelijke zanger ophalen. Twee en vijftig uitgelezen jongemannen gingen, zoals hij bevolen had, op weg naar het strand van de onafploegbare zee, en toen zij bij het schip en de zee waren aangeland, |
νῆα μὲν οἵ γε μέλαιναν ἁλὸς βένθοσδε
ἔρυσσαν, ἐν δ᾽ ἱστόν τ᾽ ἐτίθεντο καὶ ἱστία νηὶ μελαίνῃ, ἠρτύναντο δ᾽ ἐρετμὰ τροποῖς ἐν δερματίνοισι, πάντα κατὰ μοῖραν, ἀνά θ᾽ ἱστία λευκὰ πέτασσαν. ὑψοῦ δ᾽ ἐν νοτίῳ τήν γ᾽ ὥρμισαν· αὐτὰρ ἔπειτα |
55 |
trokken zij het donkere schip naar de diepe zee, en zij plaatsten de mast met de zeilen op het donkere schip en maakten de riemen vast in de stroppen, alles volgens de regels, en zij spreidden de witte zeilen uit. En hoog aan de wind legden ze het voor anker. |
βάν ῥ᾽ ἴμεν Ἀλκινόοιο δαΐφρονος ἐς μέγα
δῶμα. πλῆντο δ᾽ ἄρ᾽ αἴθουσαί τε καὶ ἕρκεα καὶ δόμοι ἀνδρῶν ἀγρομένων· πολλοὶ δ᾽ ἄρ᾽ ἔσαν, νέοι ἠδὲ παλαιοί. τοῖσιν δ᾽ Ἀλκίνοος δυοκαίδεκα μῆλ᾽ ἱέρευσεν, ὀκτὼ δ᾽ ἀργιόδοντας ὕας, δύο δ᾽ εἰλίποδας βοῦς· τοὺς δέρον ἀμφί θ᾽ ἕπον, τετύκοντό τε δαῖτ᾽ ἐρατεινήν. |
60 |
Daarna gingen ze op weg naar het grote huis van de
schrandere Alkinoös. Daar waren de gaanderijen en binnenplaatsen en vertrekken gevuld met de bijeengekomen mannen: velen waren er, jonge en oude. En namens hen offerde Alkinoös twaalf schapen, en acht zwijnen met scherpe slagtanden en twee zwikpotige runderen: die vilden zij en gingen aan de slag en bereidden er een heerlijke maaltijd van. |
62 - 103: Odysseus ontroerd door Demodokos' lied |
||
κῆρυξ δ᾽ ἐγγύθεν ἦλθεν ἄγων ἐρίηρον
ἀοιδόν, τὸν πέρι μοῦσ᾽ ἐφίλησε, δίδου δ᾽ ἀγαθόν τε κακόν τε· ὀφθαλμῶν μὲν ἄμερσε, δίδου δ᾽ ἡδεῖαν ἀοιδήν. τῷ δ᾽ ἄρα Ποντόνοος θῆκε θρόνον ἀργυρόηλον |
65 |
- Toen kwam de heraut er aan met de trouwe zanger, bij uitstek geliefd bij de Muze, zij gaf hem goeds en kwaads: het licht van de ogen ontnam ze maar zij schonk hem heerlijke zangkunst. Voor hem zette Pontonoös een armstoel neer met zilveren knoppen |
μέσσῳ δαιτυμόνων, πρὸς κίονα μακρὸν
ἐρείσας· κὰδ δ᾽ ἐκ πασσαλόφι κρέμασεν φόρμιγγα λίγειαν αὐτοῦ ὑπὲρ κεφαλῆς καὶ ἐπέφραδε χερσὶν ἑλέσθαι κῆρυξ· πὰρ δ᾽ ἐτίθει κάνεον καλήν τε τράπεζαν, πὰρ δὲ δέπας οἴνοιο, πιεῖν ὅτε θυμὸς ἀνώγοι. |
70 |
tussen de disgenoten in, en stutte die tegen een hoge zuil en aan een haak hing hij, de heraut, de helder gestemde lier op boven zijn hoofd en gaf aan hoe hij die kon pakken; en hij zette een mandje op een mooie tafel voor hem neer, en ook een beker wijn voor wanneer hij wilde drinken. |
οἱ δ᾽ ἐπ᾽ ὀνείαθ᾽ ἑτοῖμα προκείμενα χεῖρας
ἴαλλον. αὐτὰρ ἐπεὶ πόσιος καὶ ἐδητύος ἐξ ἔρον ἕντο, μοῦσ᾽ ἄρ᾽ ἀοιδὸν ἀνῆκεν ἀειδέμεναι κλέα ἀνδρῶν, οἴμης τῆς τότ᾽ ἄρα κλέος οὐρανὸν εὐρὺν ἵκανε, νεῖκος Ὀδυσσῆος καὶ Πηλεΐδεω Ἀχιλῆος, |
75 |
- Zij nu strekten de handen uit naar het maal dat voor hen
gereed stond. Maar toen zij verzadigd waren van drinken en eten, wekte de Muze de zanger op om heldendaden te bezingen, een lied waarvan toen de faam hemelhoog reikte, de twist van Odysseus en Peleus' zoon Achilleus, |
ὥς ποτε δηρίσαντο θεῶν ἐν δαιτὶ θαλείῃ ἐκπάγλοις ἐπέεσσιν, ἄναξ δ᾽ ἀνδρῶν Ἀγαμέμνων χαῖρε νόῳ, ὅ τ᾽ ἄριστοι Ἀχαιῶν δηριόωντο. ὣς γάρ οἱ χρείων μυθήσατο Φοῖβος Ἀπόλλων Πυθοῖ ἐν ἠγαθέῃ, ὅθ᾽ ὑπέρβη λάινον οὐδὸν |
80 |
hoe zij eens aan de feestelijke maaltijd der goden
twistten met hevige woordenwisseling, en de aanvoerder der strijders Agamemnon lachte in zijn vuistje dat de besten der Grieken in twist geraakt waren, omdat Foibos Apollo hem in een orakel voorspeld had in het heilige Delfi, toen hij over de stenen drempel gestapt was |
χρησόμενος· τότε γάρ ῥα κυλίνδετο πήματος
ἀρχὴ Τρωσί τε καὶ Δαναοῖσι Διὸς μεγάλου διὰ βουλάς. ταῦτ᾽ ἄρ᾽ ἀοιδὸς ἄειδε περικλυτός· αὐτὰρ Ὀδυσσεὺς πορφύρεον μέγα φᾶρος ἑλὼν χερσὶ στιβαρῇσι κὰκ κεφαλῆς εἴρυσσε, κάλυψε δὲ καλὰ πρόσωπα· |
85 |
om een orakel te vragen: bij die twist rolt het begin van
het einde af voor Trojanen en Grieken door het besluit van de grote Zeus. - Daarover zong de vermaarde zanger zijn lied; maar Odysseus nam zijn purperen mantel vast met zijn forse handen, trok hem over zijn hoofd en bedekte zijn mooie gezicht; |
αἴδετο γὰρ Φαίηκας ὑπ᾽ ὀφρύσι δάκρυα
λείβων. ἦ τοι ὅτε λήξειεν ἀείδων θεῖος ἀοιδός, δάκρυ ὀμορξάμενος κεφαλῆς ἄπο φᾶρος ἕλεσκε καὶ δέπας ἀμφικύπελλον ἑλὼν σπείσασκε θεοῖσιν· αὐτὰρ ὅτ᾽ ἂψ ἄρχοιτο καὶ ὀτρύνειαν ἀείδειν |
90 |
want hij geneerde zich voor de Faiaken toen er tranen in
zijn ogen kwamen. Maar wanneer de goddelijke zanger een pauze nam bij het zingen, wiste hij zijn ogen af, nam de mantel van zijn hoofd, nam zijn beker met twee oren en plengde aan de goden. Maar wanneer hij weer inzette en de voorname Faiaken hem |
Φαιήκων οἱ ἄριστοι, ἐπεὶ τέρποντ᾽
ἐπέεσσιν, ἂψ Ὀδυσεὺς κατὰ κρᾶτα καλυψάμενος γοάασκεν. ἔνθ᾽ ἄλλους μὲν πάντας ἐλάνθανε δάκρυα λείβων, Ἀλκίνοος δέ μιν οἶος ἐπεφράσατ᾽ ἠδ᾽ ἐνόησεν ἥμενος ἄγχ᾽ αὐτοῦ, βαρὺ δὲ στενάχοντος ἄκουσεν. |
95 |
vroegen te zingen, omdat zij genoten van het verhaal, verborg Odysseus zijn hoofd weer en huilde. Alle anderen ontging het daar dat hij tranen vergoot, alleen Alkinoös merkte het op en doorzag het omdat hij vlak naast hem zat en hem zwaar hoorde snikken. |
αἶψα δὲ Φαιήκεσσι φιληρέτμοισι μετηύδα· "κέκλυτε, Φαιήκων ἡγήτορες ἠδὲ μέδοντες. ἤδη μὲν δαιτὸς κεκορήμεθα θυμὸν ἐίσης φόρμιγγός θ᾽, ἣ δαιτὶ συνήορός ἐστι θαλείῃ· νῦν δ᾽ ἐξέλθωμεν καὶ ἀέθλων πειρηθῶμεν |
100 |
En al gauw sprak hij onder de roeiriemminnende Faiaken: "Luister, aanvoerders en leiders van de Faiaken. Nu is ons hart wel verzadigd van de heerlijke maaltijd en het gezang bij de lier, de metgezel bij het feestmaal: laten wij nu naar buiten gaan en wedijveren in allerlei spelen, |
πάντων, ὥς χ᾽ ὁ ξεῖνος ἐνίσπῃ οἷσι
φίλοισιν οἴκαδε νοστήσας, ὅσσον περιγιγνόμεθ᾽ ἄλλων πύξ τε παλαιμοσύνῃ τε καὶ ἅλμασιν ἠδὲ πόδεσσιν." |
|
zodat onze gast bij zijn thuiskomst aan zijn verwanten vertellen kan, hoezeer wij anderen overtreffen in vuistgevecht en worstelen, in springen en hardlopen". |
104 - 130: Een vijfkamp |
||
ὣς ἄρα φωνήσας ἡγήσατο, τοὶ δ᾽ ἅμ᾽ ἕποντο. κὰδ δ᾽ ἐκ πασσαλόφι κρέμασεν φόρμιγγα λίγειαν, |
105 |
- Na deze woorden ging hij hen voor, en zij gingen mee. De heraut haalde de helder klinkende lier van de haak, |
Δημοδόκου δ᾽ ἕλε χεῖρα καὶ ἔξαγεν ἐκ
μεγάροιο κῆρυξ· ἦρχε δὲ τῷ αὐτὴν ὁδὸν ἥν περ οἱ ἄλλοι Φαιήκων οἱ ἄριστοι, ἀέθλια θαυμανέοντες. βὰν δ᾽ ἴμεν εἰς ἀγορήν, ἅμα δ᾽ ἕσπετο πουλὺς ὅμιλος, μυρίοι· ἂν δ᾽ ἵσταντο νέοι πολλοί τε καὶ ἐσθλοί. |
110 |
nam de hand van Demodokos en bracht hem buiten de zaal; en hij leidde hem langs dezelfde weg als de anderen, de voornaamsten van de Faiaken, die de wedstrijden gingen bewonderen. Op weg gingen zij naar de marktplaats, en veel volk liep met hen mee, in dichte drom. En veel koene jongelingen stelden zich op. |
ὦρτο μὲν Ἀκρόνεώς τε καὶ Ὠκύαλος καὶ
Ἐλατρεύς, Ναυτεύς τε Πρυμνεύς τε καὶ Ἀγχίαλος καὶ Ἐρετμεύς, Ποντεύς τε Πρωρεύς τε, Θόων Ἀναβησίνεώς τε Ἀμφίαλός θ᾽, υἱὸς Πολυνήου Τεκτονίδαο· ἂν δὲ καὶ Εὐρύαλος, βροτολοιγῷ ἶσος Ἄρηϊ, |
115 |
Akroneos meldde zich aan, Okyalos en Elatreus, Nauteus en Prymneus, Anchialeus en Eretmeus, Ponteus en Proreus, Thoön en Anabesineos, en Amfialos, de zoon van Poluneos en kleinzoon van Tekton; ook Euryalos meldde zich, gelijk aan de verderfelijke Ares, |
Ναυβολίδης, ὃς ἄριστος ἔην εἶδός τε δέμας
τε πάντων Φαιήκων μετ᾽ ἀμύμονα Λαοδάμαντα. ἂν δ᾽ ἔσταν τρεῖς παῖδες ἀμύμονος Ἀλκινόοιο, Λαοδάμας θ᾽ Ἅλιός τε καὶ ἀντίθεος Κλυτόνηος. οἱ δ᾽ ἦ τοι πρῶτον μὲν ἐπειρήσαντο πόδεσσι. |
120 |
de zoon van Naubolos, die de krachtigste was van de
Faiaken, in uiterlijk en lichaamsbouw, na de voortreffelijke Laodamas. Er meldden zich ook drie zonen aan van de edele Alkinoös: Laodamas en Halios en de beroemde Klytoneos. Die nu gingen eerst een wedstrijd in hardlopen aan. |
τοῖσι δ᾽ ἀπὸ νύσσης τέτατο δρόμος· οἱ δ᾽
ἅμα πάντες καρπαλίμως ἐπέτοντο κονίοντες πεδίοιο· τῶν δὲ θέειν ὄχ᾽ ἄριστος ἔην Κλυτόνηος ἀμύμων· ὅσσον τ᾽ ἐν νειῷ οὖρον πέλει ἡμιόνοιιν, τόσσον ὑπεκπροθέων λαοὺς ἵκεθ᾽, οἱ δ᾽ ἐλίποντο. |
125 |
Voor hen was een renbaan uitgezet vanaf de meet, en
vliegensvlug renden zij allen in een stofwolk over de vlakte. Van hen was verreweg de beste in het lopen de edele Klytoneos; en zo ver als de dagtaak zich uitstrekt van een span muildieren, zó ver vooruit bereikte hij weer de mensen en bleven de anderen achter. |
οἱ δὲ παλαιμοσύνης ἀλεγεινῆς πειρήσαντο· τῇ δ᾽ αὖτ᾽ Εὐρύαλος ἀπεκαίνυτο πάντας ἀρίστους. ἅλματι δ᾽ Ἀμφίαλος πάντων προφερέστατος ἦεν· δίσκῳ δ᾽ αὖ πάντων πολὺ φέρτατος ἦεν Ἐλατρεύς, πὺξ δ᾽ αὖ Λαοδάμας, ἀγαθὸς πάϊς Ἀλκινόοιο. |
130 |
Daarna beproefden zij het taaie worstelen: daarin overtrof weer Euryalos alle voortreflijken. En met springen stak Amfialos uit boven allen; maar met de diskos was Elatreus weer verreweg de beste van allen, en met boksen Laodamas, de flinke zoon van Alkinoös. |
131 - 164: Odysseus uitgedaagd |
||
αὐτὰρ ἐπεὶ δὴ πάντες ἐτέρφθησαν φρέν᾽
ἀέθλοις, τοῖς ἄρα Λαοδάμας μετέφη πάϊς Ἀλκινόοιο· "δεῦτε, φίλοι, τὸν ξεῖνον ἐρώμεθα εἴ τιν᾽ ἄεθλον οἶδέ τε καὶ δεδάηκε. φυήν γε μὲν οὐ κακός ἐστι, μηρούς τε κνήμας τε καὶ ἄμφω χεῖρας ὕπερθεν |
135 |
- Toen allen naar hartelust zich tegoed gedaan hadden aan
de wedkamp, sprak Laodamas, Alkinoös' zoon, in hun midden: "Zeg, vrienden, laten wij onze gast eens vragen of hij een sport onder de knie heeft. In lichaamsbouw is hij niet slecht, die dijen en schenen en boven die armen |
αὐχένα τε στιβαρὸν μέγα τε σθένος· οὐδέ τι
ἥβης δεύεται, ἀλλὰ κακοῖσι συνέρρηκται πολέεσσιν· οὐ γὰρ ἐγώ γέ τί φημι κακώτερον ἄλλο θαλάσσης ἄνδρα γε συγχεῦαι, εἰ καὶ μάλα καρτερὸς εἴη. τὸν δ᾽ αὖτ᾽ Εὐρύαλος ἀπαμείβετο φώνησέν τε· |
140 |
een stevige nek en fikse spierkracht! Aan kracht mankeert
het hem niet, maar door veel tegenslagen is hij aangetast; want dit weet ik wel, dat geen grotere tegenstander dan de zee een man het onderspit doet delven, ook al is hij zeer sterk". Euryalos gaf hem met stemverheffing ten antwoord: |
"Λαοδάμα, μάλα τοῦτο ἔπος κατὰ μοῖραν
ἔειπες. αὐτὸς νῦν προκάλεσσαι ἰὼν καὶ πέφραδε μῦθον." αὐτὰρ ἐπεὶ τό γ᾽ ἄκουσ᾽ ἀγαθὸς πάϊς Ἀλκινόοιο, στῆ ῥ᾽ ἐς μέσσον ἰὼν καὶ Ὀδυσσῆα προσέειπε· "δεῦρ᾽ ἄγε καὶ σύ, ξεῖνε πάτερ, πείρησαι ἀέθλων, |
145 |
"Heel terecht, Laodamas, zei je dit. Ga nu zelf naar hem toe en daag hem uit en zeg hem wat je vindt". Toen de flinke zoon van Alkinoös deze bijval gehoord had, liep hij de kring in, bleef staan voor Odysseus en zei hem: "Nou, vadertje, kom op, neem toch ook deel aan de wedkamp, |
εἴ τινά που δεδάηκας· ἔοικε δέ σ᾽ ἴδμεν
ἀέθλους· οὐ μὲν γὰρ μεῖζον κλέος ἀνέρος ὄφρα κ᾽ ἔῃσιν, ἤ ὅ τι ποσσίν τε ῥέξῃ καὶ χερσὶν ἑῇσιν. ἀλλ᾽ ἄγε πείρησαι, σκέδασον δ᾽ ἀπὸ κήδεα θυμοῦ. σοὶ δ᾽ ὁδὸς οὐκέτι δηρὸν ἀπέσσεται, ἀλλά τοι ἤδη |
150 |
als u zoiets aangeleerd hebt; u past het toch van kampen
te weten; want geen grotere roem kent een man bij zijn leven dan wat hij presteert met zijn voeten en met zijn handen. Nu, kom, waag een poging en zet uw zorgen opzij. Uw thuisreis ligt niet ver weg meer, want reeds |
νηῦς τε κατείρυσται καὶ ἐπαρτέες εἰσὶν
ἑταῖροι." τὸν δ᾽ ἀπαμειβόμενος προσέφη πολύμητις Ὀδυσσεύς· "Λαοδάμα, τί με ταῦτα κελεύετε κερτομέοντες; κήδεά μοι καὶ μᾶλλον ἐνὶ φρεσὶν ἤ περ ἄεθλοι, ὃς πρὶν μὲν μάλα πολλὰ πάθον καὶ πολλὰ μόγησα, |
155 |
ligt een schip voor anker en een bemanning staat klaar". Tot hem nu sprak de listenrijke Odysseus ten antwoord: "Laodamas, waarom dwingen jullie mij dit honend op? Ik heb wel meer om me druk om te maken dan wedstrijden, daar ik heel veel te doorstaan heb en door veel ellende gegaan ben, |
νῦν δὲ μεθ᾽ ὑμετέρῃ ἀγορῇ νόστοιο χατίζων ἧμαι, λισσόμενος βασιλῆά τε πάντα τε δῆμον." τὸν δ᾽ αὖτ᾽ Εὐρύαλος ἀπαμείβετο νείκεσέ τ᾽ ἄντην· "οὐ γάρ σ᾽ οὐδέ, ξεῖνε, δαήμονι φωτὶ ἐίσκω ἄθλων, οἷά τε πολλὰ μετ᾽ ἀνθρώποισι πέλονται, |
160 |
maar nu zit ik hier in jullie bijeenkomst, verlangend naar
de thuisreis, als smekeling van de koning en heel het volk". Maar hem gaf Euryalos met een schimpscheut ten antwoord: "Nou, vreemdeling, ik zie in jou ook geen kundige krachtpatser in de wedkamp, zoals die zo talrijk onder de mensen in zwang zijn, |
ἀλλὰ τῷ, ὅς θ᾽ ἅμα νηὶ πολυκλήιδι θαμίζων, ἀρχὸς ναυτάων οἵ τε πρηκτῆρες ἔασιν, φόρτου τε μνήμων καὶ ἐπίσκοπος ᾖσιν ὁδαίων κερδέων θ᾽ ἁρπαλέων· οὐδ᾽ ἀθλητῆρι ἔοικας." |
|
maar eerder zo iemand die met een schip met veel roeiers
rondvaart, een leider van schepelingen en handelaars, bezorgd om lading en zijn bezit controlerend, winstbelust speurend naar lonkende vracht; nee, je hebt niets van een kampvechter". |
165 - 234: Odysseus demonstreert zijn kunnen |
||
τὸν δ᾽ ἄρ᾽ ὑπόδρα ἰδὼν προσέφη πολύμητις
Ὀδυσσεύς· "ξεῖν᾽, οὐ καλὸν ἔειπες· ἀτασθάλῳ ἀνδρὶ ἔοικας οὕτως οὐ πάντεσσι θεοὶ χαρίεντα διδοῦσιν ἀνδράσιν, οὔτε φυὴν οὔτ᾽ ἂρ φρένας οὔτ᾽ ἀγορητύν. ἄλλος μὲν γάρ τ᾽ εἶδος ἀκιδνότερος πέλει ἀνήρ, ἀλλὰ θεὸς μορφὴν ἔπεσι στέφει, οἱ δέ τ᾽ ἐς αὐτὸν |
165 170 |
- Tot hem sprak met een verachtende blik de listenrijke
Odysseus: "Vriend, mooi is het niet wat je zegt; als een bruut kom je over. Zo geven de goden dus niet aan alle mensen het fraais, ѐn lichaamsbouw ѐn verstand ѐn welbespraaktheid. De één is wat miezerig van uiterlijk, maar bij hem tooit een god zijn woorden met schoonheid |
τερπόμενοι λεύσσουσιν· ὁ δ᾽ ἀσφαλέως
ἀγορεύει αἰδοῖ μειλιχίῃ, μετὰ δὲ πρέπει ἀγρομένοισιν, ἐρχόμενον δ᾽ ἀνὰ ἄστυ θεὸν ὣς εἰσορόωσιν. ἄλλος δ᾽ αὖ εἶδος μὲν ἀλίγκιος ἀθανάτοισιν, ἀλλ᾽ οὔ οἱ χάρις ἀμφιπεριστέφεται ἐπέεσσιν, |
175 |
en omstanders bezien hem dan toch met plezier: hij spreekt
rustig, met aantrekkelijke bescheidenheid en blinkt uit onder hen die vergaderen, en als hij loopt door de stad, ziet men op naar hem als een god. Een ander is weer in uiterlijk gelijk aan de onsterfelijken, maar geen aantrekkelijkheid ligt over zijn woorden. |
ὡς καὶ σοὶ εἶδος μὲν ἀριπρεπές, οὐδέ κεν
ἄλλως οὐδὲ θεὸς τεύξειε, νόον δ᾽ ἀποφώλιός ἐσσι. ὤρινάς μοι θυμὸν ἐνὶ στήθεσσι φίλοισιν εἰπὼν οὐ κατὰ κόσμον. ἐγὼ δ᾽ οὐ νῆις ἀέθλων, ὡς σύ γε μυθεῖαι, ἀλλ᾽ ἐν πρώτοισιν ὀίω |
180 |
Ook bij jou is zo wel je uiterlijk prima, zelfs een god
zou jaloers zijn, maar jij bent dan weer een lomperd. Je irriteerde mij grondig met je onbehoorlijke praatjes. In sport ben ik zeker niet onervaren, zoals jij dat stelt, maar ik denk dat ik bij de besten hoorde |
ἔμμεναι, ὄφρ᾽ ἥβῃ τε πεποίθεα χερσί τ᾽
ἐμῇσι. νῦν δ᾽ ἔχομαι κακότητι καὶ ἄλγεσι· πολλὰ γὰρ ἔτλην ἀνδρῶν τε πτολέμους ἀλεγεινά τε κύματα πείρων. ἀλλὰ καὶ ὥς, κακὰ πολλὰ παθών, πειρήσομ᾽ ἀέθλων· θυμοδακὴς γὰρ μῦθος, ἐπώτρυνας δέ με εἰπών." |
185 |
toen ik nog kon vertrouwen op mijn jeugd en mijn handen. Maar nu word ik door tegenslag en ellende geblokkeerd; want veel zag ik af bij het overleven van oorlogen en dolen op de ongenadige zee. Maar toch, hoezeer ook geteisterd: ik zal meedoen aan de wedkamp; want jouw woorden zijn grievend en je provoceert me ermee". |
ἦ ῥα καὶ αὐτῷ φάρει ἀναΐξας λάβε δίσκον μείζονα καὶ πάχετον, στιβαρώτερον οὐκ ὀλίγον περ ἢ οἵῳ Φαίηκες ἐδίσκεον ἀλλήλοισι. τόν ῥα περιστρέψας ἧκε στιβαρῆς ἀπὸ χειρός, βόμβησεν δὲ λίθος· κατὰ δ᾽ ἔπτηξαν ποτὶ γαίῃ |
190 |
Dat zei hij en hij sprong op met mantel en al, greep een
discus, een behoorlijk grote en forse en heel wat zwaarder dan waarmee de Faiaken onderling plachten te werpen. Hij draaide hem rond en slingerde hem uit zijn stevige hand weg, en de steenklomp zoefde over: de roeiriemminnende Faiaken |
Φαίηκες δολιχήρετμοι, ναυσίκλυτοι ἄνδρες, λᾶος ὑπὸ ῥιπῆς· ὁ δ᾽ ὑπέρπτατο σήματα πάντων ῥίμφα θέων ἀπὸ χειρός. ἔθηκε δὲ τέρματ᾽ Ἀθήνη ἀνδρὶ δέμας ἐικυῖα, ἔπος τ᾽ ἔφατ᾽ ἔκ τ᾽ ὀνόμαζεν· "καί κ᾽ ἀλαός τοι, ξεῖνε, διακρίνειε τὸ σῆμα |
195 |
om hun scheepvaart beroemd, doken ineen door de worp van de steen. Die vloog over de tekens van allen, soepel ijlend, weg uit zijn hand. Athene zette, in mannegedaante, een worpteken en riep triomfantelijk: "Zelfs een blinde, mijn vriend, zou de afdruk op de tast onderscheiden, |
ἀμφαφόων, ἐπεὶ οὔ τι μεμιγμένον ἐστὶν
ὁμίλῳ, ἀλλὰ πολὺ πρῶτον. σὺ δὲ θάρσει τόνδε γ᾽ ἄεθλον· οὔ τις Φαιήκων τόδε γ᾽ ἵξεται, οὐδ᾽ ὑπερήσει." "ὣς φάτο, γήθησεν δὲ πολύτλας δῖος Ὀδυσσεύς, χαὶρων, οὕνεχ᾽ ἑταῖρον ἐνηέα λεῦσσ᾽ ἐν ἀγῶνι. |
200 |
want hij staat in het geheel niet tussen de massa, maar verreweg vooraan, jij kunt over deze wedstrijd gerust zijn; niemand van de Faiaken zal dit benaderen, laat staan overtreffen". - Zo sprak zij, en de onversaagde, stralende Odysseus verheugde zich, blij dat hij een supporter zag bij zijn inspanning. |
καὶ τότε κουφότερον μετεφώνεε Φαιήκεσσιν· "τοῦτον νῦν ἀφίκεσθε, νέοι. τάχα δ᾽ ὕστερον ἄλλον ἥσειν ἢ τοσσοῦτον ὀίομαι ἢ ἔτι μᾶσσον. τῶν δ᾽ ἄλλων ὅτινα κραδίη θυμός τε κελεύει, δεῦρ᾽ ἄγε πειρηθήτω, ἐπεί μ᾽ ἐχολώσατε λίην, |
205 |
Opgelucht zei hij tegen de Faiaken: "Probeer daar maar eens bij te komen, maatjes. Maar ik denk dat ik straks een andere even ver of nog verder zal slingeren. Wie van de anderen daartoe nog de lust voelt, kom maar op en probeer maar, want jullie hebben me erg geprikkeld, |
ἢ πὺξ ἠὲ πάλῃ ἢ καὶ ποσίν, οὔ τι μεγαίρω, πάντων Φαιήκων, πλήν γ᾽ αὐτοῦ Λαοδάμαντος. ξεῖνος γάρ μοι ὅδ᾽ ἐστί· τίς ἂν φιλέοντι μάχοιτο; ἄφρων δὴ κεῖνός γε καὶ οὐτιδανὸς πέλει ἀνήρ, ὅς τις ξεινοδόκῳ ἔριδα προφέρηται ἀέθλων |
210 |
hetzij met boksen of worstelen of ook hardlopen, dat kan
me niet schelen, wie maar wil van de Faiaken, behalve dan Laodamas. Want die is mijn gastheer: wie zou nu gaan vechten met wie hem onthaalt? Dwaas en nietswaardig is toch hij die zijn gastheer een wedkamp opdringt |
δήμῳ ἐν ἀλλοδαπῷ· ἕο δ᾽ αὐτοῦ πάντα
κολούει. τῶν δ᾽ ἄλλων οὔ πέρ τιν᾽ ἀναίνομαι οὐδ᾽ ἀθερίζω, ἀλλ᾽ ἐθέλω ἴδμεν καὶ πειρηθήμεναι ἄντην. πάντα γὰρ οὐ κακός εἰμι, μετ᾽ ἀνδράσιν ὅσσοι ἄεθλοι· εὖ μὲν τόξον οἶδα ἐύξοον ἀμφαφάασθαι· |
215 |
in een vreemd land; hij bederft alles voor zichzelf. Maar van de anderen wijs ik niemand af, ik versmaad niemand anders, nee, ik wil wel eens zien en het tegen hem opnemen. Want ik ben niet slecht in al wat bij de mensen aan spelen in zwang is. De gladgepolijste boog kan ik prima hanteren, |
πρῶτός κ᾽ ἄνδρα βάλοιμι ὀιστεύσας ἐν ὁμίλῳ ἀνδρῶν δυσμενέων, εἰ καὶ μάλα πολλοὶ ἑταῖροι ἄγχι παρασταῖεν καὶ τοξαζοίατο φωτῶν. οἶος δή με Φιλοκτήτης ἀπεκαίνυτο τόξῳ δήμῳ ἔνι Τρώων, ὅτε τοξαζοίμεθ᾽ Ἀχαιοί. |
220 |
het eerst zal mijn pijlschot een slachtoffer vinden in een menigte vijanden, ook al staan heel veel mannen naast mij te schieten en op mannen te mikken. Alleen Filoktetes was mij de baas met zijn boog in het land der Trojanen, wanneer wij, Grieken, met pijl en boog schoten. |
τῶν δ᾽ ἄλλων ἐμέ φημι πολὺ προφερέστερον
εἶναι, ὅσσοι νῦν βροτοί εἰσιν ἐπὶ χθονὶ σῖτον ἔδοντες. ἀνδράσι δὲ προτέροισιν ἐριζέμεν οὐκ ἐθελήσω, οὔθ᾽ Ἡρακλῆι οὔτ᾽ Εὐρύτῳ Οιχαλιῆι, οἵ ῥα καὶ ἀθανάτοισιν ἐρίζεσκον περὶ τόξων. |
225 |
Maar van de anderen claim ik verreweg de beste te zijn, zovele stervelingen als er nu op aarde voedsel gebruiken. Maar tegen de mannen van vroeger zou ik het niet op willen nemen, noch tegen Herakles noch tegen Eurytos van Oichalia, die toch zelfs tegen de goden met boogschieten wedijverden. |
τῷ ῥα καὶ αἶψ᾽ ἔθανεν μέγας Εὔρυτος, οὐδ᾽
ἐπὶ γῆρας ἵκετ᾽ ἐνὶ μεγάροισι· χολωσάμενος γὰρ Ἀπόλλων ἔκτανεν, οὕνεκά μιν προκαλίζετο τοξάζεσθαι. δουρὶ δ᾽ ἀκοντίζω ὅσον οὐκ ἄλλος τις ὀιστῷ. οἴοισιν δείδοικα ποσὶν μή τίς με παρέλθῃ |
230 |
Daarom ook stierf de grote Eurytos spoedig, en haalde hij
de ouderdom niet in zijn huis: Apollo doodde hem immers uit woede, omdat hij hem uitdaagde tot een wedstrijd met pijl en boog. En met de speer werp ik zo ver als een ander niet eens met een pijl komt. Alleen in hardlopen vrees ik dat een Faiaak mij voorbij kan komen |
Φαιήκων· λίην γὰρ ἀεικελίως ἐδαμάσθην κύμασιν ἐν πολλοῖς, ἐπεὶ οὐ κομιδὴ κατὰ νῆα ἦεν ἐπηετανός· τῷ μοι φίλα γυῖα λέλυνται." ὣς ἔφαθ᾽, οἱ δ᾽ ἄρα πάντες ἀκὴν ἐγένοντο σιωπῇ. |
|
want daarvoor werd ik te zeer gehavend in de talrijke
golven, en aan boord was er geen afdoende verzorging, daardoor is mijn conditie belabberd". - Dat zei hij, en allen verstomden en zwegen. |
235 - 265: Dansen |
||
Ἀλκίνοος δέ μιν οἶος ἀμειβόμενος
προσέειπεν· "ξεῖν᾽, ἐπεὶ οὐκ ἀχάριστα μεθ᾽ ἡμῖν ταῦτ᾽ ἀγορεύεις, ἀλλ᾽ ἐθέλεις ἀρετὴν σὴν φαινέμεν, ἥ τοι ὀπηδεῖ, χωόμενος ὅτι σ᾽ οὗτος ἀνὴρ ἐν ἀγῶνι παραστὰς νείκεσεν, ὡς ἂν σὴν ἀρετὴν βροτὸς οὔ τις ὄνοιτο, ὅς τις ἐπίσταιτο ᾗσι φρεσὶν ἄρτια βάζειν· |
235 240 |
- Alleen Alkinoös sprak hem ten antwoord: "Gastvriend, u zegt dat ons niet onaangenaam in de oren, want u wilt natuurlijk de voortreffelijkheid, die u is gegeven, demonstreren, geprikkeld dat die man voor aller ogen op u afkwam en u beschimpte, zoals toch geen sterveling uw kracht zou kleineren, die met verstand passend zou weten te spreken. |
ἀλλ᾽ ἄγε νῦν ἐμέθεν ξυνίει ἔπος, ὄφρα καὶ
ἄλλῳ εἴπῃς ἡρώων, ὅτε κεν σοῖς ἐν μεγάροισι δαινύῃ παρὰ σῇ τ᾽ ἀλόχῳ καὶ σοῖσι τέκεσσιν, ἡμετέρης ἀρετῆς μεμνημένος, οἷα καὶ ἡμῖν Ζεὺς ἐπὶ ἔργα τίθησι διαμπερὲς ἐξ ἔτι πατρῶν. |
245 |
Maar welaan, luister naar wat ik nu zeg, opdat u ook
andere mannen vertelt, wanneer gij weer in uw paleis aan de maaltijd zit met uw vrouw en uw kinderen, terugdenkend aan onze voortreffelijkheid, wat voor prestaties ook aan ons nog Zeus toebedeelt, voortdurend sinds de tijd van onze voorouders. |
οὐ γὰρ πυγμάχοι εἰμὲν ἀμύμονες οὐδὲ
παλαισταί, ἀλλὰ ποσὶ κραιπνῶς θέομεν καὶ νηυσὶν ἄριστοι, αἰεὶ δ᾽ ἡμῖν δαίς τε φίλη κίθαρις τε χοροί τε εἵματά τ᾽ ἐξημοιβὰ λοετρά τε θερμὰ καὶ εὐναί. ἀλλ᾽ ἄγε, Φαιήκων βητάρμονες ὅσσοι ἄριστοι, |
250 |
Want wij zijn dan wel geen voortreffelijke boksers of
worstelaars, wij zijn snel ter been en uitmuntend in scheepvaart, en altijd tuk op een maaltijd met citherspel en met dans, een overvloed aan kleren, warme baden en bed. Dus kom, alle beste dansers van de Faiaken, |
παίσατε, ὥς χ᾽ ὁ ξεῖνος ἐνίσπῃ οἷσι
φίλοισιν οἴκαδε νοστήσας, ὅσσον περιγιγνόμεθ᾽ ἄλλων ναυτιλίῃ καὶ ποσσὶ καὶ ὀρχηστυῖ καὶ ἀοιδῇ. Δημοδόκῳ δέ τις αἶψα κιὼν φόρμιγγα λίγειαν οἰσέτω, ἥ που κεῖται ἐν ἡμετέροισι δόμοισιν." |
255 |
dans, opdat onze gast, thuisgekomen, aan zijn dierbaren
vertelt hoezeer wij anderen overtreffen in scheepskunde en hardlopen, in dans en gezang. Laat iemand snel voor Demodokos de helder klinkende cither gaan halen, die toch ergens ligt in ons huis. |
ὣς ἔφατ᾽ Ἀλκίνοος θεοείκελος, ὦρτο δὲ
κῆρυξ οἴσων φόρμιγγα γλαφυρὴν δόμου ἐκ βασιλῆος. αἰσυμνῆται δὲ κριτοὶ ἐννέα πάντες ἀνέσταν δήμιοι, οἳ κατ᾽ ἀγῶνας ἐὺ πρήσσεσκον ἕκαστα, λείηναν δὲ χορόν, καλὸν δ᾽ εὔρυναν ἀγῶνα. |
260 |
Zo sprak de godgelijkende Alkinoös, en de heraut stond op
om de gebogen, helder klinkende cither te halen in het koninklijk paleis. En negen spelleiders in totaal, speciaal daarvoor uitgekozen, maakten zich klaar: zij zorgden voor alles bij de spelen, zij maakten de dansvloer glad en maakten een ruime plaats vrij. |
κῆρυξ δ᾽ ἐγγύθεν ἦλθε φέρων φόρμιγγα
λίγειαν Δημοδόκῳ· ὁ δ᾽ ἔπειτα κί᾽ ἐς μέσον· ἀμφὶ δὲ κοῦροι πρωθῆβαι ἵσταντο, δαήμονες ὀρχηθμοῖο, πέπληγον δὲ χορὸν θεῖον ποσίν. αὐτὰρ Ὀδυσσεὺς μαρμαρυγὰς θηεῖτο ποδῶν, θαύμαζε δὲ θυμῷ. |
265 |
De heraut kwam te voorschijn met de helder klinkende
cither voor Demodokos; die ging vervolgens naar het midden en om hem heen stelden zich jonge knapen op, bedreven in dansen, en zij roffelden een prachtige dans met hun voeten. Odysseus keek aandachtig naar het beweeg van de voeten en verbazing beving hem. |
266 - 369: Demodokos bezingt het avontuur van Ares en Afrodite en Hefaistos' wraak |
||
αὐτὰρ ὁ φορμίζων ἀνεβάλλετο καλὸν ἀείδειν ἀμφ᾽ Ἄρεος φιλότητος εὐστεφάνου τ᾽ Ἀφροδίτης, ὡς τὰ πρῶτα μίγησαν ἐν Ἡφαίστοιο δόμοισι λάθρῃ, πολλὰ δ᾽ ἔδωκε, λέχος δ᾽ ᾔσχυνε καὶ εὐνὴν Ἡφαίστοιο ἄνακτος. ἄφαρ δέ οἱ ἄγγελος ἦλθεν |
270 |
Demodokos begon, onder getokkel op zijn cither, mooi te
zingen over de escapade van Ares en de mooibekranste Afrodite, hoe zij voor het eerst de liefde bedreven in het huis van Hefaistos, stiekem, hij paaide haar omstandig en onteerde het bed en haar relatie met de heerser Hefaistos. Maar terstond ging de Zon het hem melden, |
Ἥλιος, ὅ σφ᾽ ἐνόησε μιγαζομένους φιλότητι. Ἥφαιστος δ᾽ ὡς οὖν θυμαλγέα μῦθον ἄκουσε, βῆ ῥ᾽ ἴμεν ἐς χαλκεῶνα κακὰ φρεσὶ βυσσοδομεύων, ἐν δ᾽ ἔθετ᾽ ἀκμοθέτῳ μέγαν ἄκμονα, κόπτε δὲ δεσμοὺς ἀρρήκτους ἀλύτους, ὄφρ᾽ ἔμπεδον αὖθι μένοιεν. |
275 |
die had hen namelijk in liefdesomhelzing betrapt. Maar toen Hefaistos nu het pijnlijke nieuws had vernomen, ging hij naar zijn smidse met boze plannen, en hij zette het grote aambeeld op het voetstuk, en smeedde onbreekbare boeien, onontwarbaar, zodat zij stevig op hun plaats zouden blijven. |
αὐτὰρ ἐπεὶ δὴ τεῦξε δόλον κεχολωμένος
Ἄρει, βῆ ῥ᾽ ἴμεν ἐς θάλαμον, ὅθι οἱ φίλα δέμνι᾽ ἔκειτο, ἀμφὶ δ᾽ ἄρ᾽ ἑρμῖσιν χέε δέσματα κύκλῳ ἁπάντῃ· πολλὰ δὲ καὶ καθύπερθε μελαθρόφιν ἐξεκέχυντο, ἠύτ᾽ ἀράχνια λεπτά, τά γ᾽ οὔ κέ τις οὐδὲ ἴδοιτο, |
280 |
Toen hij dan in woede op Ares die valstrik gemaakt had, ging hij naar het vertrek waar zijn bed stond en overal rondom bond hij snoeren aan de poten en ook veel hingen af van de zoldering naar beneden als heel fijne spinrag die niemand kon zien, zelfs niet |
οὐδὲ θεῶν μακάρων· πέρι γὰρ δολόεντα
τέτυκτο. αὐτὰρ ἐπεὶ δὴ πάντα δόλον περὶ δέμνια χεῦεν, εἴσατ᾽ ἴμεν ἐς Λῆμνον, ἐυκτίμενον πτολίεθρον, ἥ οἱ γαιάων πολὺ φιλτάτη ἐστὶν ἁπασέων. οὐδ᾽ ἀλαοσκοπιὴν εἶχε χρυσήνιος Ἄρης, |
285 |
een van de gelukzalige goden, want het was er listig
omheen gespreid. Maar toen hij heel die valstrik om het bed had gehangen, leek hij weg te gaan naar Lemnos, die mooigebouwde stad, die hem het meest geliefd is van alle streken ter wereld. Maar Ares met gouden teugels hield geen blindemanswacht: |
ὡς ἴδεν Ἥφαιστον κλυτοτέχνην νόσφι κιόντα· βῆ δ᾽ ἰέναι πρὸς δῶμα περικλυτοῦ Ἡφαίστοιο ἰσχανόων φιλότητος ἐυστεφάνου Κυθερείης. ἡ δὲ νέον παρὰ πατρὸς ἐρισθενέος Κρονίωνος ἐρχομένη κατ᾽ ἄρ᾽ ἕζεθ᾽· ὁ δ᾽ εἴσω δώματος ᾔει, |
290 |
daar hij Hefaistos, beroemd om zijn kunde, ver uit de
buurt zag gaan. Hij ging naar de woning van de alomberoemde Hefaistos smachtend naar een vrijpartij met de mooibekranste Kytherische. Zij was pas terug van haar vader, de machtige zoon van Kronos, en nam, bij haar thuiskomst, plaats, toen hij het huis binnen kwam, |
ἔν τ᾽ ἄρα οἱ φῦ χειρί, ἔπος τ᾽ ἔφατ᾽ ἔκ τ᾽
ὀνόμαζε· "δεῦρο, φίλη, λέκτρονδε τραπείομεν εὐνηθέντες· οὐ γὰρ ἔθ᾽ Ἥφαιστος μεταδήμιος, ἀλλά που ἤδη οἴχεται ἐς Λῆμνον μετὰ Σίντιας ἀγριοφώνους." ὣς φάτο, τῇ δ᾽ ἀσπαστὸν ἐείσατο κοιμηθῆναι. |
295 |
hij omhelsde haar en sprak toen de woorden: "Kom, liefste, laten we naar bed gaan en genot delen, want Hefaistos is niet meer in de buurt: hij is, dunkt me, weg naar Lemnos naar de boerspratende Sintiërs". Dat waren zijn woorden, en haar leek het een vreugde naar bed te gaan. |
τὼ δ᾽ ἐς δέμνια βάντε κατέδραθον· ἀμφὶ δὲ
δεσμοὶ τεχνήεντες ἔχυντο πολύφρονος Ἡφαίστοιο, οὐδέ τι κινῆσαι μελέων ἦν οὐδ᾽ ἀναεῖραι. καὶ τότε δὴ γίγνωσκον, ὅ τ᾽ οὐκέτι φυκτὰ πέλοντο. ἀγχίμολον δέ σφ᾽ ἦλθε περικλυτὸς ἀμφιγυήεις, |
300 |
Zij beiden gingen naar het bed en legden zich neer. Maar
de knappe boeien van de vaardige Hefaistos vielen om hen heen, en niet was het mogelijk hun ledematen te bewegen of los te maken. Toen drong het tot hen door, dat er geen ontsnappen meer mogelijk was. Daar naderde hen de beroemde mankvoetige, |
αὖτις ὑποστρέψας πρὶν Λήμνου γαῖαν
ἱκέσθαι· Ἠέλιος γάρ οἱ σκοπιὴν ἔχεν εἶπέ τε μῦθον. βῆ δ᾽ ἴμεναι πρὸς δῶμα φίλον τετιημένος ἦτορ· ἔστη δ᾽ ἐν προθύροισι, χόλος δέ μιν ἄγριος ᾕρει· σμερδαλέον δ᾽ ἐβόησε, γέγωνέ τε πᾶσι θεοῖσιν· |
305 |
teruggekeerd voordat hij op Lemnos was aangekomen, want de Zon had voor hem gewaakt en de boodschap overgebracht. Hij ging dus naar huis, neerslachtig, en bleef staan op de drempel; toen kreeg een geweldige toorn hem te pakken, en hij brulde het uit en riep tegen alle goden: |
"Ζεῦ πάτερ ἠδ᾽ ἄλλοι μάκαρες θεοὶ αἰὲν
ἐόντες, δεῦθ᾽, ἵνα ἔργα γελαστὰ καὶ οὐκ ἐπιεικτὰ ἴδησθε, ὡς ἐμὲ χωλὸν ἐόντα Διὸς θυγάτηρ Ἀφροδίτη αἰὲν ἀτιμάζει, φιλέει δ᾽ ἀίδηλον Ἄρηα, οὕνεχ᾽ ὁ μὲν καλός τε καὶ ἀρτίπος, αὐτὰρ ἐγώ γε |
310 |
"Vader Zeus an de andere gelukzalige, eeuwige goden, kom eens hier kijken naar iets lachwekkends en ongepast immers Zeus' dochter Afrodite bedriegt me voortdurend omdat ik mank ben, en ze is verliefd op die afzichtelijke Ares, omdat die mooi en recht is van leden. Maar ik, |
ἠπεδανὸς γενόμην. ἀτὰρ οὔ τί μοι αἴτιος
ἄλλος, ἀλλὰ τοκῆε δύω, τὼ μὴ γείνασθαι ὄφελλον. ἀλλ᾽ ὄψεσθ᾽, ἵνα τώ γε καθεύδετον ἐν φιλότητι εἰς ἐμὰ δέμνια βάντες, ἐγὼ δ᾽ ὁρόων ἀκάχημαι. οὐ μέν σφεας ἔτ᾽ ἔολπα μίνυνθά γε κειέμεν οὕτως |
315 |
ik ben mank geboren. Niemand anders is daarvan de oorzaak, dan mijn twee ouders, die me nooit hadden voort moeten brengen. Maar komen jullie nu zien waar die twee liggen te neuken, nota bene in mijn bed, en ik moet dat, pijnlijk getroffen, aanzien. Niet verwacht ik dat zij nog maar één moment zo willen liggen |
καὶ μάλα περ φιλέοντε· τάχ᾽ οὐκ ἐθελήσετον
ἄμφω εὕδειν· ἀλλά σφωε δόλος καὶ δεσμὸς ἐρύξει, εἰς ὅ κέ μοι μάλα πάντα πατὴρ ἀποδῷσιν ἔεδνα, ὅσσα οἱ ἐγγυάλιξα κυνώπιδος εἵνεκα κούρης, οὕνεκά οἱ καλὴ θυγάτηρ, ἀτὰρ οὐκ ἐχέθυμος." |
320 |
al zijn ze nog zo tuk op elkaar, en zij zullen niet graag
weer bij elkaar willen kruipen. Maar mijn listige valstrik zal beiden vasthouden, tot haar vader mij alle bruidschatten terug zal geven, die ik hem bracht voor dat schaamteloze wicht, want zij is wel een mooie dochter, maar trouweloos". |
ὣς ἔφαθ᾽, οἱ δ᾽ ἀγέροντο θεοὶ ποτὶ
χαλκοβατὲς δῶ· ἦλθε Ποσειδάων γαιήοχος, ἦλθ᾽ ἐριούνης Ἑρμείας, ἦλθεν δὲ ἄναξ ἑκάεργος Ἀπόλλων. θηλύτεραι δὲ θεαὶ μένον αἰδοῖ οἴκοι ἑκάστη. ἔσταν δ᾽ ἐν προθύροισι θεοί, δωτῆρες ἑάων· |
325 |
- Zo sprak hij; de goden kwamen samen bij het huis met de
bronzen drempel, de aarddrager Poseidon kwam daar en de snellopende Hermes, en ook kwam de grote boogschutter Apollo. Alleen de godinnen bleven allen beschroomd thuis. En op de drempel bleven de goden, weldoeners, staan, |
ἄσβεστος δ᾽ ἄρ᾽ ἐνῶρτο γέλως μακάρεσσι
θεοῖσι τέχνας εἰσορόωσι πολύφρονος Ἡφαίστοιο. ὧδε δέ τις εἴπεσκεν ἰδὼν ἐς πλησίον ἄλλον· "οὐκ ἀρετᾷ κακὰ ἔργα· κιχάνει τοι βραδὺς ὠκύν, ὡς καὶ νῦν Ἥφαιστος ἐὼν βραδὺς εἷλεν Ἄρηα |
330 |
en een onbedaarlijk gelach rees op bij de gelukzalige
goden bij het zien van de kunstgrepen van de slimme Hefaistos. Menigeen keek naar zijn buurman en zei: "Wangedrag loont niet! De schilpad troeft de haas af, kijk maar hoe nu zelfs Hefaistos, traag als hij is, Ares bij de neus neemt, |
ὠκύτατόν περ ἐόντα θεῶν οἳ Ὄλυμπον
ἔχουσιν, χωλὸς ἐὼν τέχνῃσι· τὸ καὶ μοιχάγρι᾽ ὀφέλλει." ὣς οἱ μὲν τοιαῦτα πρὸς ἀλλήλους ἀγόρευον· Ἑρμῆν δὲ προσέειπεν ἄναξ Διὸς υἱὸς Ἀπόλλων· "Ἑρμεία, Διὸς υἱέ, διάκτορε, δῶτορ ἑάων, |
335 |
ook al is die dan de snelste van de goden die de Olympos
bewonen: de manke won door zijn kunde. Dus moet de echtbreker boeten". - Zo bepraatten zij onder elkaar dat soort dingen. Maar Apollo, de stralende zoon van Zeus, zei tegen Hermes "Hermes, zoon van Zeus, gids, weldoener der mensen, |
ἦ ῥά κεν ἐν δεσμοῖς ἐθέλοις κρατεροῖσι
πιεσθεὶς εὕδειν ἐν λέκτροισι παρὰ χρυσέῃ Ἀφροδίτῃ;" τὸν δ᾽ ἠμείβετ᾽ ἔπειτα διάκτορος ἀργεϊφόντης· "αἲ γὰρ τοῦτο γένοιτο, ἄναξ ἑκατηβόλ᾽ Ἄπολλον· δεσμοὶ μὲν τρὶς τόσσοι ἀπείρονες ἀμφὶς ἔχοιεν, |
340 |
Zou jij nou, omsnoerd door sterke banden, in bed willen liggen bij de gouden Afrodite?" Daarop antwoordde hem de gids, doder van Argus, "Ach, mocht me dit ooit te beurt vallen, stralende Apollo, treffer van ver: drie maal zoveel boeien zouden mij mogen omsnoeren, |
ὑμεῖς δ᾽ εἰσορόῳτε θεοὶ πᾶσαί τε θέαιναι, αὐτὰρ ἐγὼν εὕδοιμι παρὰ χρυσέῃ Ἀφροδίτῃ." ὣς ἔφατ᾽, ἐν δὲ γέλως ὦρτ᾽ ἀθανάτοισι θεοῖσιν. οὐδὲ Ποσειδάωνα γέλως ἔχε, λίσσετο δ᾽ αἰεὶ Ἥφαιστον κλυτοεργὸν ὅπως λύσειεν Ἄρηα. |
345 |
en jullie, goden, en alle godinnen zouden mogen toekijken, maar even goed zou ik zo bij de gouden Afrodite willen liggen". Zo sprak hij, en een gelach brak los bij de onsterfelijke goden. - Maar Poseidon kon daarom niet lachen, maar hij drong erop aan dat Hefaistos, de beroemde kunstenaar, Ares zou bevrijden. |
καί μιν φωνήσας ἔπεα πτερόεντα προσηύδα· "λῦσον· ἐγὼ δέ τοι αὐτὸν ὑπίσχομαι, ὡς σὺ κελεύεις, τίσειν αἴσιμα πάντα μετ᾽ ἀθανάτοισι θεοῖσιν." τὸν δ᾽ αὖτε προσέειπε περικλυτὸς ἀμφιγυήεις· "μή με, Ποσείδαον γαιήοχε, ταῦτα κέλευε· |
350 |
Hij zei dus tot hem duidelijk de woorden: "Maak hem los; ik beloof je dat hij jou de gepaste boete zal geven die je wenst voor de ogen van de onsterfelijke goden". Maar tot hem sprak daarop de vermaarde lamvoetige: "Beveel me dat niet, aardschudder Poseidon: |
δειλαί τοι δειλῶν γε καὶ ἐγγύαι
ἐγγυάασθαι. πῶς ἂν ἐγώ σε δέοιμι μετ᾽ ἀθανάτοισι θεοῖσιν, εἴ κεν Ἄρης οἴχοιτο χρέος καὶ δεσμὸν ἀλύξας;" τὸν δ᾽ αὖτε προσέειπε Ποσειδάων ἐνοσίχθων· "Ἥφαιστ᾽, εἴ περ γάρ κεν Ἄρης χρεῖος ὑπαλύξας |
355 |
Waardeloos zijn de borgen die men stelt voor waardelozen. Hoe zou ik jou onder de onsterfelijke goden tot nakomen kunnen pressen, als Ares ervandoor gaat en zijn verplichting ontduikt?" Tot hem sprak daarop weer de aardschudder Poseidon: "Hefaistos, als Ares zijn verplichting probeert te ontlopen |
οἴχηται φεύγων, αὐτός τοι ἐγὼ τάδε τίσω." τὸν δ᾽ ἠμείβετ᾽ ἔπειτα περικλυτὸς ἀμφιγυήεις· "οὐκ ἔστ᾽ οὐδὲ ἔοικε τεὸν ἔπος ἀρνήσασθαι." ὣς εἰπὼν δεσμὸν ἀνίει μένος Ἡφαίστοιο. τὼ δ᾽ ἐπεὶ ἐκ δεσμοῖο λύθεν, κρατεροῦ περ ἐόντος, |
360 |
door zich eraan te onttrekken, dan zal ik zelf die straf
op me nemen. Hem nu antwoordde daarop de zeer vermaarde lamvoetige: "Onmogelijk en ongepast is het jouw belofte af te slaan". Na deze woorden maakte de krachtige Hefaistos de boeien los. Toen zij beiden bevrijd waren uit hun klemmende banden |
αὐτίκ᾽ ἀναΐξαντε ὁ μὲν Θρῄκηνδε βεβήκει, ἡ δ᾽ ἄρα Κύπρον ἵκανε φιλομμειδὴς Ἀφροδίτη, ἐς Πάφον· ἔνθα δέ οἱ τέμενος βωμός τε θυήεις. ἔνθα δέ μιν Χάριτες λοῦσαν καὶ χρῖσαν ἐλαίῳ ἀμβρότῳ, οἷα θεοὺς ἐπενήνοθεν αἰὲν ἐόντας, |
365 |
sprong hij terstond op en was al weg naar Thrakië, en Afrodite met de vriendelijke glimlach ging toen naar Paphos op Kypros. Daar is voor haar een heiligdom en een wierookaltaar. Daar baadden haar de Chariten en zalfden haar met goddelijke olijfolie zoals die glanst op de huid van de eeuwige goden |
ἀμφὶ δὲ εἵματα ἕσσαν ἐπήρατα, θαῦμα
ἰδέσθαι. ταῦτ᾽ ἄρ᾽ ἀοιδὸς ἄειδε περικλυτός· αὐτὰρ Ὀδυσσεὺς τέρπετ᾽ ἐνὶ φρεσὶν ᾗσιν ἀκούων ἠδὲ καὶ ἄλλοι Φαίηκες δολιχήρετμοι, ναυσίκλυτοι ἄνδρες. |
|
en zij hulden haar in bekoorlijke kleren, een wonder om te
zien. - Daarover zong nu de vermaarde zanger. Odysseus luisterde ernaar met plezier en ook zo de anderen, de roeiriemminnende Faiaken, beroemd om hun zeevaart. |
370 - 384: Een baldans |
||
Ἀλκίνοος δ᾽ Ἅλιον καὶ Λαοδάμαντα κέλευσεν μουνὰξ ὀρχήσασθαι, ἐπεί σφισιν οὔ τις ἔριζεν. οἱ δ᾽ ἐπεὶ οὖν σφαῖραν καλὴν μετὰ χερσὶν ἕλοντο, πορφυρέην, τήν σφιν Πόλυβος ποίησε δαΐφρων, τὴν ἕτερος ῥίπτασκε ποτὶ νέφεα σκιόεντα ἰδνωθεὶς ὀπίσω, ὁ δ᾽ ἀπὸ χθονὸς ὑψόσ᾽ ἀερθεὶς |
370 375 |
- Alkinoös nu drong erop aan bij Halios en Laodamas om afzonderlijk te dansen, want niemand kon hen evenaren. Toen zij dan een mooie bal in hun handen hadden genomen, een purperen, die de handige Polybos gemaakt had, wierp de één die steeds op naar de schaduwwerpende wolken, na een draai naar achteren, en de ander sprong hoog van de grond |
ῥηιδίως μεθέλεσκε, πάρος ποσὶν οὖδας
ἱκέσθαι. αὐτὰρ ἐπεὶ δὴ σφαίρῃ ἀν᾽ ἰθὺν πειρήσαντο, ὠρχείσθην δὴ ἔπειτα ποτὶ χθονὶ πουλυβοτείρῃ ταρφέ᾽ ἀμειβομένω· κοῦροι δ᾽ ἐπελήκεον ἄλλοι ἑστεῶτες κατ᾽ ἀγῶνα, πολὺς δ᾽ ὑπὸ κόμπος ὀρώρει. |
380 |
en ving hem soepel weer op, alvorens met zijn voeten de
grond te raken. En nadat zij hun vaardigheid hadden getoond met de bal in de hoogte, zetten zij een dans in op de vruchtbare aarde, waarbij zij hem beurtelings elkaar toewierpen, en de andere jongens stonden in een kring en moedigden hen aan, en luid klonk het rumoer op. |
δὴ τότ᾽ ἄρ᾽ Ἀλκίνοον προσεφώνεε δῖος
Ὀδυσσεύς· "Ἀλκίνοε κρεῖον, πάντων ἀριδείκετε λαῶν, ἠμὲν ἀπείλησας βητάρμονας εἶναι ἀρίστους, ἠδ᾽ ἄρ᾽ ἑτοῖμα τέτυκτο· σέβας μ᾽ ἔχει εἰσορόωντα." |
|
Toen dan sprak tot Alkinoös de stralende Odysseus: "Koning Alkinoös, uitblinkend onder al het volk, u had wel beweerd dat uw dansers de besten zijn, nou, dat is nu wel duidelijk, ik sta er werkelijk paf van". |
385 - 453: Geschenken |
||
ὣς φάτο, γήθησεν δ᾽ ἱερὸν μένος Ἀλκινόοιο, αἶψα δὲ Φαιήκεσσι φιληρέτμοισι μετηύδα· "κέκλυτε, Φαιήκων ἡγήτορες ἠδὲ μέδοντες. ὁ ξεῖνος μάλα μοι δοκέει πεπνυμένος εἶναι. ἀλλ᾽ ἄγε οἱ δῶμεν ξεινήιον, ὡς ἐπιεικές. δώδεκα γὰρ κατὰ δῆμον ἀριπρεπέες βασιλῆες |
385 390 |
- Dat zei hij en de doorluchtige, krachtige Alkinoös
glunderde en snel zei hij tegen de roeiriemminnende Faiaken: "Luister, leiders en heersers van de Faiaken. Onze gastvriend lijkt mij zeer correct te zijn. Kom, laten wij hem een gastgeschenk aanbieden, zoals passend is. Twaalf uitnemende vorsten regeren dit volk |
ἀρχοὶ κραίνουσι, τρισκαιδέκατος δ᾽ ἐγὼ
αὐτός· τῶν οἱ ἕκαστος φᾶρος ἐυπλυνὲς ἠδὲ χιτῶνα καὶ χρυσοῖο τάλαντον ἐνείκατε τιμήεντος. αἶψα δὲ πάντα φέρωμεν ἀολλέα, ὄφρ᾽ ἐνὶ χερσὶν ξεῖνος ἔχων ἐπὶ δόρπον ἴῃ χαίρων ἐνὶ θυμῷ. |
395 |
als leiders, en ikzelf ben de dertiende; Laten wij ieder van ons hem een schoongewassen mantel en lijfrok aanbieden en ook een talent aan kostbaar goud. En laten we haast maken met dat alles bijeen te brengen, zodat onze gastvriend met die gaven in beheer blijgestemd naar de maaltijd komt. |
Εὐρύαλος δέ ἑ αὐτὸν ἀρεσσάσθω ἐπέεσσι καὶ δώρῳ, ἐπεὶ οὔ τι ἔπος κατὰ μοῖραν ἔειπεν." ὣς ἔφαθ᾽, οἱ δ᾽ ἄρα πάντες ἐπῄνεον ἠδ᾽ ἐκέλευον, δῶρα δ᾽ ἄρ᾽ οἰσέμεναι πρόεσαν κήρυκα ἕκαστος. τὸν δ᾽ αὖτ᾽ Εὐρύαλος ἀπαμείβετο φώνησέν τε· |
400 |
En Euryalos moet hem persoonlijk met woorden voldoening
geven en een geschenk, omdat hij zich onbehoorlijk tegen hem uitliet". Zo sprak hij en allen stemden met hem in en gaven hun bevelen, en ieder stuurde zijn heraut uit om de geschenken te halen. Euryalos sprak hem ten antwoord: |
"Ἀλκίνοε κρεῖον, πάντων ἀριδείκετε λαῶν, τοιγὰρ ἐγὼ τὸν ξεῖνον ἀρέσσομαι, ὡς σὺ κελεύεις. δώσω οἱ τόδ᾽ ἄορ παγχάλκεον, ᾧ ἔπι κώπη ἀργυρέη, κολεὸν δὲ νεοπρίστου ἐλέφαντος ἀμφιδεδίνηται· πολέος δέ οἱ ἄξιον ἔσται." |
405 |
"Machtige Alkinoös, meest geëerd onder allen, zeker zal ik mij verzoenen met onze gastvriend, zoals u aandringt, hem zal ik een massief bronzen zwaard geven, met een zilveren gevest en een schede van pasgezaagd ivoor eromheen; het zal voor hem een grote waarde bezitten". |
ὣς εἰπὼν ἐν χερσὶ τίθει ξίφος ἀργυρόηλον καί μιν φωνήσας ἔπεα πτερόεντα προσηύδα· "χαῖρε, πάτερ ὦ ξεῖνε· ἔπος δ᾽ εἴ πέρ τι βέβακται δεινόν, ἄφαρ τὸ φέροιεν ἀναρπάξασαι ἄελλαι. σοὶ δὲ θεοὶ ἄλοχόν τ᾽ ἰδέειν καὶ πατρίδ᾽ ἱκέσθαι |
410 |
Na deze woorden gaf hij hem het zwaard met zilveren gevest
in handen en hij sprak tot hem de woorden van man tot man: "Heil u, mijn beste gastvriend; als een kwalijke opmerking mij ontviel, mogen de winden die dan wegblazen. Mogen de goden u geven uw echtgenote terug te zien |
δοῖεν, ἐπεὶ δὴ δηθὰ φίλων ἄπο πήματα
πάσχεις." τὸν δ᾽ ἀπαμειβόμενος προσέφη πολύμητις Ὀδυσσεύς· "καὶ σὺ φίλος μάλα χαῖρε, θεοὶ δέ τοι ὄλβια δοῖεν. μηδέ τι τοι ξίφεός γε ποθὴ μετόπισθε γένοιτο τούτου, ὃ δή μοι δῶκας ἀρεσσάμενος ἐπέεσσιν." |
415 |
en uw vaderland te bereiken, want te lang al lijdt u, weg
van uw vrienden. En hem antwoordde de listenrijke Odysseus: "Ook u, vriend, ga het goed. Mogen de goden u rijkelijk begiftigen, en hopelijk hebt ge verder geen behoefte meer aan dit zwaard, dat gij mij hebt gegeven met verzoenende woorden". |
ἦ ῥα καὶ ἀμφ᾽ ὤμοισι θέτο ξίφος
ἀργυρόηλον. δύσετό τ᾽ ἠέλιος, καὶ τῷ κλυτὰ δῶρα παρῆεν. καὶ τά γ᾽ ἐς Ἀλκινόοιο φέρον κήρυκες ἀγαυοί· δεξάμενοι δ᾽ ἄρα παῖδες ἀμύμονος Ἀλκινόοιο μητρὶ παρ᾽ αἰδοίῃ ἔθεσαν περικαλλέα δῶρα. |
420 |
Dat zei hij en hij hing het zwaard met ziveren gevest om
zijn schouders. - Toen de zon onderging waren de schitterende geschenken aanwezig en die brachten de fiere herauten naar het paleis van Alkinoös; en de zonen van de nobele Alkinoös namen ze in ontvangst en legden de wondermooie geschenken neer bij hun vereerde moeder. |
τοῖσιν δ᾽ ἡγεμόνευ᾽ ἱερὸν μένος Ἀλκινόοιο, ἐλθόντες δὲ καθῖζον ἐν ὑψηλοῖσι θρόνοισι. δή ῥα τότ᾽ Ἀρήτην προσέφη μένος Ἀλκινόοιο· "δεῦρο, γύναι, φέρε χηλὸν ἀριπρεπέ᾽, ἥ τις ἀρίστη· ἐν δ᾽ αὐτὴ θὲς φᾶρος ἐυπλυνὲς ἠδὲ χιτῶνα. |
425 |
De doorluchtige, krachtige Alkinoös ging hen voor en zij namen plaats op hoge zetels. Toen dan sprak de krachtige Alkinoös: "Welaan dan, vrouw, laat een passende koffer brengen, de beste die er is, en leg daarin zelf een schoongewassen mantel en chiton. |
ἀμφὶ δέ οἱ πυρὶ χαλκὸν ἰήνατε, θέρμετε δ᾽
ὕδωρ, ὄφρα λοεσσάμενός τε ἰδών τ᾽ ἐὺ κείμενα πάντα δῶρα, τά οἱ Φαίηκες ἀμύμονες ἐνθάδ᾽ ἔνεικαν, δαιτί τε τέρπηται καὶ ἀοιδῆς ὕμνον ἀκούων. καί οἱ ἐγὼ τόδ᾽ ἄλεισον ἐμὸν περικαλλὲς ὀπάσσω, |
430 |
Laat ook met een vuur een kuip heet stoken en water
verwarmen, zodat hij een bad kan nemen en kan zien dat alle geschenken die de nobele Faiaken hierheen lieten brengen, goed gestouwd zijn; dan kan hij de maaltijd genieten onder het luisteren naar een hymne. En ik, ik zal hem deze prachtige beker van mij schenken, |
χρύσεον, ὄφρ᾽ ἐμέθεν μεμνημένος ἤματα
πάντα σπένδῃ ἐνὶ μεγάρῳ Διί τ᾽ ἄλλοισίν τε θεοῖσιν." ὣς ἔφατ᾽, Ἀρήτη δὲ μετὰ δμῳῇσιν ἔειπεν ἀμφὶ πυρὶ στῆσαι τρίποδα μέγαν ὅττι τάχιστα. αἱ δὲ λοετροχόον τρίποδ᾽ ἵστασαν ἐν πυρὶ κηλέῳ, |
435 |
van goud, opdat hij elke dag aan mij denkt, als hij plengt in zijn woning aan Zeus en de andere goden". - Zo sprak hij, en Arete beval haar slavinnen zo vlug mogelijk een grote drievoet om het vuur neer te zetten. Zij zetten een driepotige waskuip in het vlammende vuur, |
ἔν δ᾽ ἄρ᾽ ὕδωρ ἔχεαν, ὑπὸ δὲ ξύλα δαῖον
ἑλοῦσαι. γάστρην μὲν τρίποδος πῦρ ἄμφεπε, θέρμετο δ᾽ ὕδωρ· τόφρα δ᾽ ἄρ᾽ Ἀρήτη ξείνῳ περικαλλέα χηλὸν ἐξέφερεν θαλάμοιο, τίθει δ᾽ ἐνὶ κάλλιμα δῶρα, ἐσθῆτα χρυσόν τε, τά οἱ Φαίηκες ἔδωκαν· |
440 |
en goten het water er in, en van onder legden zij hout te
verbranden. En het vuur omgaf de buik van de drievoet, en het water werd warm; Intussen liet Arete voor de gastvriend een prachtige koffer halen uit een kamer, en zij legde de kostbare geschenken erin, de kleding en het goud dat de Faiaken geschonken hadden. |
ἐν δ᾽ αὐτὴ φᾶρος θῆκεν καλόν τε χιτῶνα, καί μιν φωνήσασ᾽ ἔπεα πτερόεντα προσηύδα· "αὐτὸς νῦν ἴδε πῶμα, θοῶς δ᾽ ἐπὶ δεσμὸν ἴηλον, μή τίς τοι καθ᾽ ὁδὸν δηλήσεται, ὁππότ᾽ ἂν αὖτε εὕδῃσθα γλυκὺν ὕπνον ἰὼν ἐν νηὶ μελαίνῃ." |
445 |
Van haar zelf legde zij er een mooie mantel en chitoon in, en zij sprak tot hem de hartelijke woorden: "Zie nu zelf toe op het deksel en knoop er stevig een riem om, opdat niemand onderweg u berooft, wanneer u eens lekker ligt te slapen op het donkere schip". |
αὐτὰρ ἐπεὶ τό γ᾽ ἄκουσε πολύτλας δῖος
Ὀδυσσεύς, αὐτίκ᾽ ἐπήρτυε πῶμα, θοῶς δ᾽ ἐπὶ δεσμὸν ἴηλεν ποικίλον, ὅν ποτέ μιν δέδαε φρεσὶ πότνια Κίρκη· αὐτόδιον δ᾽ ἄρα μιν ταμίη λούσασθαι ἀνώγει ἔς ῥ᾽ ἀσάμινθον βάνθ᾽· ὁ δ᾽ ἄρ ἀσπασίως ἴδε θυμῷ |
450 |
Toen de onversaagde, stralende Odysseus dit nu gehoord
had, paste hij het deksel er direct op, en bond er een stevige knoop om een ingewikkelde, die de machtige Kirke hem nog geleerd had. De huisbewaarster spoorde hem aan om terstond in de kuip te stappen en zich te wassen: hij zag met vreugde in het hart |
θερμὰ λοέτρ᾽, ἐπεὶ οὔ τι κομιζόμενός γε
θάμιζεν, ἐπεὶ δὴ λίπε δῶμα Καλυψοῦς ἠυκόμοιο. τόφρα δέ οἱ κομιδή γε θεῷ ὣς ἔμπεδος ἦεν. |
|
het warme waswater, want niet vaak had hij daarvan genoten sedert hij het huis van Kalypso met de mooie vlecht had verlaten, Haar verzorging van hem was zo goed als voor een god. |
454 - 469: Afscheid van Nausikaä |
||
τὸν δ᾽ ἐπεὶ οὖν δμῳαὶ λοῦσαν καὶ χρῖσαν
ἐλαίῳ, ἀμφὶ δέ μιν χλαῖναν καλὴν βάλον ἠδὲ χιτῶνα, |
455 |
- Toen de slavinnen hem nu gewassen hadden en gezalfd met
olijfolie, hulden zij hem in een mooie mantel en een lijfrok. |
ἔκ ῥ᾽ ἀσαμίνθου βὰς ἄνδρας μέτα
οἰνοποτῆρας ἤιε· Ναυσικάα δὲ θεῶν ἄπο κάλλος ἔχουσα στῆ ῥα παρὰ σταθμὸν τέγεος πύκα ποιητοῖο, θαύμαζεν δ᾽ Ὀδυσῆα ἐν ὀφθαλμοῖσιν ὁρῶσα, καί μιν φωνήσασ᾽ ἔπεα πτερόεντα προσηύδα· |
460 |
Hij stapte uit de badkuip en ging naar de wijndrinkende
mannen; maar Nausikaä, met haar schoonheid ontleend aan de goden, stond bij een deurpost van het stevig gebouwde huis vol bewondering voor Odysseus, toen ze hem voor zich zag, en zij sprak tot hem fier de hartelijke woorden: |
"χαῖρε, ξεῖν᾽, ἵνα καί ποτ᾽ ἐὼν ἐν πατρίδι
γαίῃ μνήσῃ ἐμεῦ, ὅτι μοι πρώτῃ ζωάγρι᾽ ὀφέλλεις." τὴν δ᾽ ἀπαμειβόμενος προσέφη πολύμητις Ὀδυσσεύς˙ "Ναυσικάα θύγατερ μεγαλήτορος Ἀλκινόοιο, οὕτω νῦν Ζεὺς θείη, ἐρίγδουπος πόσις Ἥρης, |
465 |
"Gegroet, gastvriend, hopelijk zul je in je vaderland nog
eens aan mij denken, want aan mij als eerste dankt u uw leven". Tot haar nu sprak de listenrijke Odysseus ten antwoord: "Nausikaä, dochter van de grootmoedige Alkinoös, moge Zeus, de luiddonderende echtgenoot van Hera, het zo gunnen: |
οἴκαδέ τ᾽ ἐλθέμεναι καὶ νόστιμον ἦμαρ
ἰδέσθαι· τῷ κέν τοι καὶ κεῖθι θεῷ ὣς εὐχετοᾐμην αἰεὶ ἤματα πάντα· σὺ γάρ μ᾽ ἐβιώσαο, κούρη." ἦ ῥα καὶ ἐς θρόνον ἷζε παρ᾽ Ἀλκίνοον βασιλῆα· |
|
dat ik naar huis terugkeer en de dag van behouden aankomst
beleef; dan zal ik jou ook ginds als een godin in ere gedenken altijd en eeuwig: jij redde mij toch het leven, meisje". Dat zei hij en hij zette zich neer op de armstoel naast koning Alkinoös. |
470 - 520: Meer feest. Demodokos over het Paard |
||
οἱ δ᾽ ἤδη μοίρας τ᾽ ἔνεμον κερόωντό τε
οἶνον. κῆρυξ δ᾽ ἐγγύθεν ἦλθεν ἄγων ἐρίηρον ἀοιδόν, Δημόδοκον λαοῖσι τετιμένον· εἷσε δ᾽ ἄρ᾽ αὐτὸν μέσσῳ δαιτυμόνων, πρὸς κίονα μακρὸν ἐρείσας. δὴ τότε κήρυκα προσέφη πολύμητις Ὀδυσσεύς, νώτου ἀποπροταμών, ἐπὶ δὲ πλεῖον ἐλέλειπτο, |
475 |
- De anderen waren het voedsel aan het verdelen en mengden
de wijn en de heraut kwam naar hen toe en die leidde de trouwe zanger, Demodokos, in aanzien bij het volk. Hij liet hem plaats nemen in de kring van de eters, en liet hem leunen tegen een hoge zuil. Toen dan sprak de listenrijke Odysseus tot de heraut, terwijl hij een stuk varkensrug afsneed - maar het grootste deel bleef achter - |
ἀργιόδοντος ὑός, θαλερὴ δ᾽ ἦν ἀμφὶς
ἀλοιφή· "κῆρυξ, τῆ δή, τοῦτο πόρε κρέας, ὄφρα φάγῃσιν, Δημοδόκῳ· καί μιν προσπτύξομαι ἀχνύμενός περ· πᾶσι γὰρ ἀνθρώποισιν ἐπιχθονίοισιν ἀοιδοὶ τιμῆς ἔμμοροί εἰσι καὶ αἰδοῦς, οὕνεκ᾽ ἄρα σφέας |
480 |
van een blankgetand everzwijn, eromheen zat een dikke laag
vet: "Hier, man, geef dit vlees aan Demodokos om te eten en mijn waardering te uiten, hoeveel ik ook te doorstaan heb. Want bij alle mensen op aarde worden zangers in ere gehouden en gerespecteerd, omdat toch de muze hen |
οἴμας μοῦσ᾽ ἐδίδαξε, φίλησε δὲ φῦλον
ἀοιδῶν." ὣς ἄρ᾽ ἔφη, κῆρυξ δὲ φέρων ἐν χερσὶν ἔθηκεν ἥρῳ Δημοδόκῳ· ὁ δ᾽ ἐδέξατο, χαῖρε δὲ θυμῷ. οἱ δ᾽ ἐπ᾽ ὀνείαθ᾽ ἑτοῖμα προκείμενα χεῖρας ἴαλλον. αὐτὰρ ἐπεὶ πόσιος καὶ ἐδητύος ἐξ ἔρον ἕντο, |
485 |
inspireert tot liederen, en zij is gesteld op het gilde
der zangers". Zo sprak hij en de heraut nam het aan en legde het neer voor de fiere Demodokos: die nam het vreugdevol aan. Zij strekten nu de handen uit naar de gereedliggende spijzen. - Maar toen zij zich te goed gedaan hadden aan spijs en drank, |
δὴ τότε Δημόδοκον προσέφη πολύμητις
Ὀδυσσεύς· "Δημόδοκ᾽, ἔξοχα δή σε βροτῶν αἰνίζομ᾽ ἁπάντων. ἢ σέ γε μοῦσ᾽ ἐδίδαξε, Διὸς πάϊς, ἢ σέ γ᾽ Ἀπόλλων· λίην γὰρ κατὰ κόσμον Ἀχαιῶν οἶτον ἀείδεις, ὅσσ᾽ ἔρξαν τ᾽ ἔπαθόν τε καὶ ὅσσ᾽ ἐμόγησαν Ἀχαιοί, |
490 |
zei de listenrijke Odysseus tegen Demodokos: "Demodokos, jou zwaai ik boven alle stervelingen lof toe: of nu de muze, Zeus' dochter, jou onderwees, of Apollo; zeer treffend weet jij het lot der Achaiers te bezingen, alwat zij hebben verricht en doorstaan en geleden, |
ὥς τέ που ἢ αὐτὸς παρεὼν ἢ ἄλλου ἀκούσας. ἀλλ᾽ ἄγε δὴ μετάβηθι καὶ ἵππου κόσμον ἄεισον δουρατέου, τὸν Ἐπειὸς ἐποίησεν σὺν Ἀθήνῃ, ὅν ποτ᾽ ἐς ἀκρόπολιν δόλον ἤγαγε δῖος Ὀδυσσεὺς ἀνδρῶν ἐμπλήσας οἵ ῥ᾽ Ἴλιον ἐξαλάπαξαν. |
495 |
alsof je er zelf bij was of het van een ooggetuige hoorde. Maar, alsjeblieft, stap nu over op een lied over de bouw van het houten paard, dat Epeios oprichtte met hulp van Athene en dat de stralende Odysseus met een list in de burcht bracht, volgestouwd met mannen die toen Ilios verwoestten. |
αἴ κεν δή μοι ταῦτα κατὰ μοῖραν καταλέξῃς, αὐτίκ᾽ ἐγὼ πᾶσιν μυθήσομαι ἀνθρώποισιν, ὡς ἄρα τοι πρόφρων θεὸς ὤπασε θέσπιν ἀοιδήν." ὣς φάθ᾽, ὁ δ᾽ ὁρμηθεὶς θεοῦ ἤρχετο, φαῖνε δ᾽ ἀοιδήν, ἔνθεν ἑλὼν ὡς οἱ μὲν ἐυσσέλμων ἐπὶ νηῶν |
500 |
Als jij me dit naar waarheid bezingen zult, zal ik direct aan alle mensen verkondigen, dat een welwillende godheid jou een goddelijk zangvermogen schonk". Zo sprak hij en Demodokos zette een lied in, na een aanroeping van de god, bij dit punt van het verhaal waar de Grieken, hun tenten verbrand, |
βάντες ἀπέπλειον, πῦρ ἐν κλισίῃσι
βαλόντες, Ἀργεῖοι, τοὶ δ᾽ ἤδη ἀγακλυτὸν ἀμφ᾽ Ὀδυσῆα ἥατ᾽ ἐνὶ Τρώων ἀγορῇ κεκαλυμμένοι ἵππῳ· αὐτοὶ γάρ μιν Τρῶες ἐς ἀκρόπολιν ἐρύσαντο. ὣς ὁ μὲν ἑστήκει, τοὶ δ᾽ ἄκριτα πόλλ᾽ ἀγόρευον |
505 |
wegvoeren aan boord van hun schepen met goede roeibanken, maar een andere groep rond de vermaarde Odysseus, neerhurkte, verscholen in het paard, op de marktplaats van Troje; zelf immers hadden de Trojanen het de burcht binnengetrokken. Zo stond het daar dan, en zij delibereerden hevig in discussie |
ἥμενοι ἀμφ᾽ αὐτόν· τρίχα δέ σφισιν ἥνδανε
βουλή, ἠὲ διαπλῆξαι κοῖλον δόρυ νηλέι χαλκῷ, ἢ κατὰ πετράων βαλέειν ἐρύσαντας ἐπ᾽ ἄκρης, ἢ ἐάαν μέγ᾽ ἄγαλμα θεῶν θελκτήριον εἶναι, τῇ περ δὴ καὶ ἔπειτα τελευτήσεσθαι ἔμελλεν· |
510 |
in een kring eromheen: drie plannen vonden bij hen
weerklank ofwel het houten gevaarte te vernietigen met hun meedogenloos brons, ofwel het naar de top van de burcht te slepen en dan van de rotsen te duwen, ofwel het als een godenverzoenend beeld in stand te houden - en zo was het beschoren dat het af zou lopen; |
αἶσα γὰρ ἦν ἀπολέσθαι, ἐπὴν πόλις
ἀμφικαλύψῃ δουράτεον μέγαν ἵππον, ὅθ᾽ ἥατο πάντες ἄριστοι Ἀργείων Τρώεσσι φόνον καὶ κῆρα φέροντες. ἤειδεν δ᾽ ὡς ἄστυ διέπραθον υἷες Ἀχαιῶν ἱππόθεν ἐκχύμενοι, κοῖλον λόχον ἐκπρολιπόντες. |
515 |
want de stad was gedoemd verloren te gaan, wanneer zij het grote houten paard eenmaal had binnengehaald, waarin alle besten der Grieken zaten om dood en verderf voor Troje te brengen. Hij bezong ook hoe de zonen der Grieken de stad verwoestten, na uit het paard, de holte van hun schuilplaats, gestormd te zijn. |
ἄλλον δ᾽ ἄλλῃ ἄειδε πόλιν κεραϊζέμεν
αἰπήν, αὐτὰρ Ὀδυσσῆα προτὶ δώματα Δηιφόβοιο βήμεναι, ἠύτ᾽ Ἄρηα σὺν ἀντιθέῳ Μενελάῳ. κεῖθι δὴ αἰνότατον πόλεμον φάτο τολμήσαντα νικῆσαι καὶ ἔπειτα διὰ μεγάθυμον Ἀθήνην. |
520 |
En hij bezong hoe de één hier, de ander daar, de steile
stad ging plunderen maar hoe Odysseus op weg ging naar het huis van Deïfobos, als een Ares, samen met de dappere Menelaos. Hij vertelde hoe hij daar de zwaarste strijd had durven ondernemen, en had gezegevierd met hulp van de grootmoedige Athene. |
521 - 586: Odysseus weer ontroerd; Alkinoös vraagt wie hij is |
||
ταῦτ᾽ ἄρ᾽ ἀοιδὸς ἄειδε περικλυτός· αὐτὰρ
Ὀδυσσεὺς τήκετο, δάκρυ δ᾽ ἔδευεν ὑπὸ βλεφάροισι παρειάς. ὡς δὲ γυνὴ κλαίῃσι φίλον πόσιν ἀμφιπεσοῦσα, ὅς τε ἑῆς πρόσθεν πόλιος λαῶν τε πέσῃσιν, ἄστεϊ καὶ τεκέεσσιν ἀμύνων νηλεὲς ἦμαρ· |
525 |
- Daarover dus zong de vermaarde zanger, maar Odysseus
kreeg het te kwaad en tranen rolden over zijn wangen van onder zijn oogleden. En zoals een vrouw huilt terwijl ze haar armen slaat om haar dierbare man, die gesneuveld is bij de verdediging van zijn stad en zijn volk, bij een poging die meedogenloze dag af te weren voor zijn stad en kinderen - |
ἡ μὲν τὸν θνήσκοντα καὶ ἀσπαίροντα ἰδοῦσα ἀμφ᾽ αὐτῷ χυμένη λίγα κωκύει· οἱ δέ τ᾽ ὄπισθε κόπτοντες δούρεσσι μετάφρενον ἠδὲ καὶ ὤμους εἴρερον εἰσανάγουσι, πόνον τ᾽ ἐχέμεν καὶ ὀιζύν· τῆς δ᾽ ἐλεεινοτάτῳ ἄχεϊ φθινύθουσι παρειαί· |
530 |
zij ziet hem stervend in doodstrijd en stort zich over hem heen en jammert schril; maar de vijanden achter haar slaan met hun speren op haar rug en schouders en voeren haar weg in slavernij, een toekomst vol moeite en verdriet; en haar wangen verliezen hun spankracht door haar deerniswekkende leed |
ὣς Ὀδυσεὺς ἐλεεινὸν ὑπ᾽ ὀφρύσι δάκρυον
εἶβεν. ἔνθ᾽ ἄλλους μὲν πάντας ἐλάνθανε δάκρυα λείβων, Ἀλκίνοος δέ μιν οἶος ἐπεφράσατ᾽ ἠδ᾽ ἐνόησεν, ἥμενος ἄγχ᾽ αὐτοῦ, βαρὺ δὲ στενάχοντος ἄκουσεν. αἶψα δὲ Φαιήκεσσι φιληρέτμοισι μετηύδα· |
535 |
zó vergoot Odysseus deerniswekkende tranen uit zijn ogen. Wel wist hij zijn tranenstroom voor alle anderen te verbergen, maar Alkinoös alleen merkte het op en zag het, hij zat dan ook naast hem en hoorde hem diep zuchten. Al gauw zei hij tegen de roeiriemminnende Faiaken: |
"κέκλυτε, Φαιήκων ἡγήτορες ἠδὲ μέδοντες, Δημόδοκος δ᾽ ἤδη σχεθέτω φόρμιγγα λίγειαν· οὐ γάρ πως πάντεσσι χαριζόμενος τάδ᾽ ἀείδει. ἐξ οὗ δορπέομέν τε καὶ ὤρορε θεῖος ἀοιδός, ἐκ τοῦ δ᾽ οὔ πω παύσατ᾽ ὀιζυροῖο γόοιο |
540 |
"Luister, aanvoerders en leiders van de Faiaken, Demodokos moet zijn heldere citherspel nu stoppen, want niet tot vreugde van allen hier strekt zijn gezang: sedert wij aan de maaltijd zitten en de goddelijke zanger begon, zo lang al houdt onze gastvriend niet op met klagelijk te zuchten; |
ὁ ξεῖνος· μάλα πού μιν ἄχος φρένας
ἀμφιβέβηκεν. ἀλλ᾽ ἄγ᾽ ὁ μὲν σχεθέτω, ἵν᾽ ὁμῶς τερπώμεθα πάντες, ξεινοδόκοι καὶ ξεῖνος, ἐπεὶ πολὺ κάλλιον οὕτως· εἵνεκα γὰρ ξείνοιο τάδ᾽ αἰδοίοιο τέτυκται, πομπὴ καὶ φίλα δῶρα, τά οἱ δίδομεν φιλέοντες. |
545 |
een hevig leed moet hem, dunkt me, hebben bevangen. Ja, laat de zanger nu stoppen opdat wij allen plezier kunnen hebben, gastheren en gast, dat is toch het beste: want ter ere van onze gast is dit alles toch aangericht dit afscheid en de dierbare geschenken, die wij hem met genoegen geven. |
ἀντὶ κασιγνήτου ξεῖνός θ᾽ ἱκέτης τε
τέτυκται ἀνέρι, ὅς τ᾽ ὀλίγον περ ἐπιψαύῃ πραπίδεσσι. τῷ νῦν μηδὲ σὺ κεῦθε νοήμασι κερδαλέοισιν ὅττι κέ σ᾽ εἴρωμαι· φάσθαι δέ σε κάλλιόν ἐστιν. εἴπ᾽ ὄνομ᾽ ὅττι σε κεῖθι κάλεον μήτηρ τε πατήρ τε |
550 |
Gelijk aan een broer is een vreemdeling en smekeling voor wie maar een greintje verstand heeft. Daarom moet ook gij niet uit berekening verbergen wat ik u ga vragen: het is toch beter om ronduit te spreken. Zeg ons de naam die ginds uw moeder en vader gaven |
ἄλλοι θ᾽ οἳ κατὰ ἄστυ καὶ οἳ
περιναιετάουσιν. οὐ μὲν γάρ τις πάμπαν ἀνώνυμός ἐστ᾽ ἀνθρώπων, οὐ κακὸς οὐδὲ μὲν ἐσθλός, ἐπὴν τὰ πρῶτα γένηται, ἀλλ᾽ ἐπὶ πᾶσι τίθενται, ἐπεί κε τέκωσι, τοκῆες. εἰπὲ δέ μοι γαῖάν τε· τεὴν δῆμόν τε πόλιν τε, |
555 |
en ook de anderen die in uw stad en omgeving daar wonen. Want niemand der mensen is toch geheel zonder naam, wanneer hij eenmaal geboren is, geen man uit het volk, geen edelman, maar allen benoemen hun ouders, direct al bij hun geboorte. En noem me ook uw land, uw volk en uw stad, |
ὄφρα σε τῇ πέμπωσι τιτυσκόμεναι φρεσὶ
νῆες· οὐ γὰρ Φαιήκεσσι κυβερνητῆρες ἔασιν, οὐδέ τι πηδάλι᾽ ἔστι, τά τ᾽ ἄλλαι νῆες ἔχουσιν· ἀλλ᾽ αὐταὶ ἴσασι νοήματα καὶ φρένας ἀνδρῶν, καὶ πάντων ἴσασι πόλιας καὶ πίονας ἀγροὺς |
560 |
dan brengen onze schepen u daarheen, koersend met inzicht; want de Faiaken hebben geen stuurlui op hun schepen, en ook geen roeiriem aan boord, zoals andere schepen dat hebben: nee, vanzelf voelen zij de gedachten en overwegingen van de scheepslui, en zij kennen van allen de steden en vruchtbare akkers |
ἀνθρώπων, καὶ λαῖτμα τάχισθ᾽ ἁλὸς
ἐκπερόωσιν ἠέρι καὶ νεφέλῃ κεκαλυμμέναι· οὐδέ ποτέ σφιν οὔτε τι πημανθῆναι ἔπι δέος οὔτ᾽ ἀπολέσθαι. ἀλλὰ τόδ᾽ ὥς ποτε πατρὸς ἐγὼν εἰπόντος ἄκουσα Ναυσιθόου, ὃς ἔφασκε Ποσειδάων᾽ ἀγάσασθαι |
565 |
en doorklieven zeer snel de diepte der zee, gehuld in nevel en mist, en nooit kennen zij vrees om schipbreuk te lijden of te vergaan. Maar dit hoorde ik ooit mijn vader, Nausithoös, herhaaldelijk zeggen, dat Poseidon het ons misgunt, |
ἡμῖν, οὕνεκα πομποὶ ἀπήμονές εἰμεν
ἁπάντων. φῆ ποτὲ Φαιήκων ἀνδρῶν ἐυεργέα νῆα ἐκ πομπῆς ἀνιοῦσαν ἐν ἠεροειδέι πόντῳ ῥαισέμεναι, μέγα δ᾽ ἧμιν ὄρος πόλει ἀμφικαλύψειν. ὣς ἀγόρευ᾽ ὁ γέρων· τὰ δέ κεν θεὸς ἢ τελέσειεν |
570 |
dat wij iedereen een veilig geleide geven. Hij voorspelde dat ooit een goedgebouwd schip van de Faiaken bij terugkeer van een geleide op een mistige zee schipbreuk zou lijden en een groot gebergte onze stad zou omhullen. Zo voorspelde de grijsaard. Dat zou de god kunnen vervullen |
ἤ κ᾽ ἀτέλεστ᾽ εἴη, ὥς οἱ φίλον ἔπλετο
θυμῷ· ἀλλ᾽ ἄγε μοι τόδε εἰπὲ καὶ ἀτρεκέως κατάλεξον, ὅππῃ ἀπεπλάγχθης τε καὶ ἅς τινας ἵκεο χώρας ἀνθρώπων, αὐτούς τε πόλιάς τ᾽ ἐὺ ναιετοώσας, ἠμὲν ὅσοι χαλεποί τε καὶ ἄγριοι οὐδὲ δίκαιοι, |
575 |
of het zou onvervuld kunnen blijven, al naargelang hij
verkiest. Maar kom vertel me dit nu ordelijk naar waarheid, hoe jij uit de koers werd geslagen en welke landen der mensen je aandeed, henzelf en hun mooigelegen steden, zowel de vijandige, wilde en rechteloze, |
οἵ τε φιλόξεινοι, καί σφιν νόος ἐστὶ
θεουδής. εἰπὲ δ᾽ ὅ τι κλαίεις καὶ ὀδύρεαι ἔνδοθι θυμῷ Ἀργείων Δαναῶν ἠδ᾽ Ἰλίου οἶτον ἀκούων. τὸν δὲ θεοὶ μὲν τεῦξαν, ἐπεκλώσαντο δ᾽ ὄλεθρον ἀνθρώποις, ἵνα ᾖσι καὶ ἐσσομένοισιν ἀοιδή. |
580 |
alsook de gastvrije met een godvrezende aard. En vertel waarom je huilt en smart lijdt in stilte bij het horen van het lot van de Grieken en van Ilios. Dat hebben de goden voltrokken, die sponnen verderf voor de mensen, om verhalen te leveren voor de toekomst. |
ἦ τίς τοι καὶ πηὸς ἀπέφθιτο Ἰλιόθι πρὸ ἐσθλὸς ἐών, γαμβρὸς ἢ πενθερός, οἵ τε μάλιστα κήδιστοι τελέθουσι μεθ᾽ αἷμά τε καὶ γένος αὐτῶν; ἦ τίς που καὶ ἑταῖρος ἀνὴρ κεχαρισμένα εἰδώς, ἐσθλός; ἐπεὶ οὐ μέν τι κασιγνήτοιο χερείων |
585 |
Sneuvelde soms ook een verwante van jou vóór Troje, een edel man, schoonzoon of schoonvader, die ons toch het meest dierbaar zijn, na het bloed en het geslacht van onszelf? Of misschien ook een vriend waar je erg op gesteld was, een nobele? Immers niet minder dan een broer |
γίγνεται, ὅς κεν ἑταῖρος ἐὼν πεπνυμένα εἰδῇ." | |
kan een vriend zijn, met het hart op de juiste plaats". |
Lees verder in Boek 9 Terug naar het overzicht van de inhoud van de Odyssee |