Ὀδύσσεια η 1 - 13: Nausikaä terug naar huis |
Boek 7 van de Odyssee van
Homeros 1 - 13: Nausikaä terug naar huis. 14 - 77: Athene instrueert en begeleidt Odysseus. 78 - 132: Het paleis van Alkinoös. 133 - 154: Odysseus' beroep op Arete. 155 - 227: Reactie van Alkinoös. 228 - 297: Alkinoös, Arete en Odysseus. 298 - 347: Voornemens van Alkinoös. |
|
ὧς ὁ μὲν ἔνθ᾽ ἠρᾶτο πολύτλας δῖος
Ὀδυσσεύς, κούρην δὲ προτὶ ἄστυ φέρεν μένος ἡμιόνοιιν. ἡ δ᾽ ὅτε δὴ οὗ πατρὸς ἀγακλυτὰ δώμαθ᾽ ἵκανε, στῆσεν ἄρ᾽ ἐν προθύροισι, κασίγνητοι δέ μιν ἀμφὶς ἵσταντ᾽ ἀθανάτοις ἐναλίγκιοι, οἵ ῥ᾽ ὑπ᾽ ἀπήνης |
5 |
- Zo dan bad daar de onversaagde, stralende Odysseus, en de sterke muilezels brachten het meisje de stad in. Toen zij het vermaarde paleis van haar vader bereikt had, hield ze halt in de voorhof, en haar broers kwamen om haar heen staan, gelijkend op de onsterfelijken, en van onder de wagen |
ἡμιόνους ἔλυον ἐσθῆτά τε ἔσφερον εἴσω. αὐτὴ δ᾽ ἐς θάλαμον ἑὸν ἤιε· δαῖε δέ οἱ πῦρ γρῆυς Ἀπειραίη, θαλαμηπόλος Εὐρυμέδουσα, τήν ποτ᾽ Ἀπείρηθεν νέες ἤγαγον ἀμφιέλισσαι· Ἀλκινόῳ δ᾽ αὐτὴν γέρας ἔξελον, οὕνεκα πᾶσιν |
10 |
spanden zij de muildieren uit en ze droegen de kleding
naar binnen. Zelf ging ze naar haar kamer; voor haar stak een vuur aan een oude vrouw uit Apeira, haar kamenier Eurymedusa, die schepen, aan weerszijden gebogen, ooit meebrachten uit Apeira, en men gaf haar aan Alkinoös ten geschenke, omdat hij over |
Φαιήκεσσιν ἄνασσε, θεοῦ δ᾽ ὣς δῆμος
ἄκουεν· ἣ τρέφε Ναυσικάαν λευκώλενον ἐν μεγάροισιν. ἥ οἱ πῦρ ἀνέκαιε καὶ εἴσω δόρπον ἐκόσμει. |
|
alle Faiaken koning was, en als naar een god luisterde het
volk naar hem, zij zorgde voor de blankarmige Nausikaä in het paleis, en zij maakte een vuur voor haar aan en bracht het avondmaal binnen. |
14 - 77: Athene instrueert en begeleidt Odysseus |
||
καὶ τότ᾽ Ὀδυσσεὺς ὦρτο πόλινδ᾽ ἴμεν· ἀμφὶ
δ᾽ Ἀθήνη πολλὴν ἠέρα χεῦε φίλα φρονέουσ᾽ Ὀδυσῆι, |
15 |
- Toen ook ging Odysseus op weg naar de stad, en Athene
goot, Odysseus welgezind, een dichte nevel om hem uit, |
μή τις Φαιήκων μεγαθύμων ἀντιβολήσας κερτομέοι τ᾽ ἐπέεσσι καὶ ἐξερέοιθ᾽ ὅτις εἴη. ἀλλ᾽ ὅτε δὴ ἄρ᾽ ἔμελλε πόλιν δύσεσθαι ἐραννήν, ἔνθα οἱ ἀντεβόλησε θεά, γλαυκῶπις Ἀθήνη, παρθενικῇ ἐικυῖα νεήνιδι, κάλπιν ἐχούσῃ. |
20 |
opdat niet iemand van de trotse Faiaken bij een ontmoeting hem zou grieven met smalende woorden en zou vragen wie hij toch was. Toen hij nu op het punt stond de aantrekkelijke stad in te gaan, trad hem de godin, Athene met fonkelende ogen, tegemoet in de gedaante van een jong meisje met een waterkruik. |
στῆ δὲ πρόσθ᾽ αὐτοῦ, ὁ δ᾽ ἀνείρετο δῖος
Ὀδυσσεύς· "ὦ τέκος, οὐκ ἄν μοι δόμον ἀνέρος ἡγήσαιο Ἀλκινόου, ὃς τοῖσδε μετ᾽ ἀνθρώποισι ἀνάσσει; καὶ γὰρ ἐγὼ ξεῖνος ταλαπείριος ἐνθάδ᾽ ἱκάνω τηλόθεν ἐξ ἀπίης γαίης· τῷ οὔ τινα οἶδα |
25 |
Zij bleef voor hem staan en de goddelijke Odysseus vroeg
haar: "Mijn kind, zou je mij niet de woning willen wijzen van een man, Alkinoös, die koning is over de mensen hier? Want ik ben hier een zwaarbeproefde vreemdeling, van verre gekomen uit een land, ver weg gelegen; daarom ken ik niemand |
ἀνθρώπων, οἳ τήνδε πόλιν καὶ γαῖαν
ἔχουσιν." τὸν δ᾽ αὖτε προσέειπε θεά, γλαυκῶπις Ἀθήνη· "τοιγὰρ ἐγώ τοι, ξεῖνε πάτερ, δόμον, ὅν με κελεύεις, δείξω, ἐπεί μοι πατρὸς ἀμύμονος ἐγγύθι ναίει. ἀλλ᾽ ἴθι σιγῇ τοῖον, ἐγὼ δ᾽ ὁδὸν ἡγεμονεύσω, |
30 |
van de mensen die deze stad en dit land bewonen". Tot hem sprak daarop de godin, Athene met fonkelende ogen: "Natuurlijk kan ik je, beste man, de woning wijzen waarnaar je me vraagt want hij woont vlakbij mijn vader. Maar ga wel in stilte, dan zal ik je de weg wijzen, |
μηδέ τιν᾽ ἀνθρώπων προτιόσσεο μηδ᾽
ἐρέεινε. οὐ γὰρ ξείνους οἵδε μάλ᾽ ἀνθρώπους ἀνέχονται, οὐδ᾽ ἀγαπαζόμενοι φιλέουσ᾽ ὅς κ᾽ ἄλλοθεν ἔλθῃ. νηυσὶ θοῇσιν τοί γε πεποιθότες ὠκείῃσι λαῖτμα μέγ᾽ ἐκπερόωσιν, ἐπεί σφισι δῶκ᾽ ἐνοσίχθων· |
35 |
en schiet niemand aan of ondervraag hem. De mensen hier zijn namelijk niet gesteld op vreemden, en zij zijn niet erg gastvrij tegenover wie maar van elders komt. Vertrouwend op hun vliegensvlugge schepen doorkruisen zij de grote diepte, die kunde schonk hen de aardschudder; |
τῶν νέες ὠκεῖαι ὡς εἰ πτερὸν ἠὲ νόημα." ὣς ἄρα φωνήσασ᾽ ἡγήσατο Παλλὰς Ἀθήνη καρπαλίμως· ὁ δ᾽ ἔπειτα μετ᾽ ἴχνια βαῖνε θεοῖο. τὸν δ᾽ ἄρα Φαίηκες ναυσικλυτοὶ οὐκ ἐνόησαν ἐρχόμενον κατὰ ἄστυ διὰ σφέας· οὐ γὰρ Ἀθήνη |
40 |
hun schepen zijn snel als een vogel of zelfs een
gedachte". Met deze woorden ging Pallas Athene hem voor, snel; en hij trad in het voetspoor van de godin. En niemand van de vermaard zeevarende Faiaken zag hem lopen, dwars door de stad en tussen hen door, |
εἴα ἐυπλόκαμος, δεινὴ θεός, ἥ ῥά οἱ ἀχλὺν θεσπεσίην κατέχευε φίλα φρονέουσ᾽ ἐνὶ θυμῷ. θαύμαζεν δ᾽ Ὀδυσεὺς λιμένας καὶ νῆας ἐίσας αὐτῶν θ᾽ ἡρώων ἀγορὰς καὶ τείχεα μακρὰ ὑψηλά, σκολόπεσσιν ἀρηρότα, θαῦμα ἰδέσθαι. |
45 |
want Athene met mooie vlecht stond dat niet toe, geduchte
godin; zij goot namelijk een fijne nevel over hem uit, hem terwille. Met bewondering keek Odysseus naar de havens en evenwichtige schepen, en van de mannen de marktplaatsen en imposante stadsmuur, hoog, voorzien van palissaden, een wonder om te zien. |
ἀλλ᾽ ὅτε δὴ βασιλῆος ἀγακλυτὰ δώμαθ᾽
ἵκοντο, τοῖσι δὲ μύθων ἦρχε θεά, γλαυκῶπις Ἀθήνη· "οὗτος δή τοι, ξεῖνε πάτερ, δόμος, ὅν με κελεύεις πεφραδέμεν· δήεις δὲ διοτρεφέας βασιλῆας δαίτην δαινυμένους· σὺ δ᾽ ἔσω κίε, μηδέ τι θυμῷ |
50 |
Toen ze nu het vermaarde paleis van de koning bereikten, nam de godin, Athene met fonkelende ogen, het woord: "Dit dan, beste man, is het huis, dat u mij vroeg te tonen: je zult de van god stammende koningen aantreffen aan het maal; maar ga gerust naar binnen en wees onbevreesd, |
τάρβει· θαρσαλέος γὰρ ἀνὴρ ἐν πᾶσιν
ἀμείνων ἔργοισιν τελέθει, εἰ καί ποθεν ἄλλοθεν ἔλθοι. δέσποιναν μὲν πρῶτα κιχήσεαι ἐν μεγάροισιν· Ἀρήτη δ᾽ ὄνομ᾽ ἐστὶν ἐπώνυμον, ἐκ δὲ τοκήων τῶν αὐτῶν οἵ περ τέκον Ἀλκίνοον βασιλῆα. |
55 |
want een man met durf toont zich beter in alle
omstandigheden, ook al komt hij van heel ergens anders. Eerst zul je in het paleis de meesteres ontmoeten: Arete is haar naam en zij heeft dezelfde voorouders als die koning Alkinoös voortbrachten. |
Ναυσίθοον μὲν πρῶτα Ποσειδάων ἐνοσίχθων γείνατο καὶ Περίβοια, γυναικῶν εἶδος ἀρίστη, ὁπλοτάτη θυγάτηρ μεγαλήτορος Εὐρυμέδοντος, ὅς ποθ᾽ ὑπερθύμοισι Γιγάντεσσιν βασίλευεν. ἀλλ᾽ ὁ μὲν ὤλεσε λαὸν ἀτάσθαλον, ὤλετο δ᾽ αὐτός· |
60 |
Eerst verwekte de aardschudder Poseidon Nausithoös bij Periboia, de uitnemendste vrouw in uiterlijk en jongste dochter van de fiere Eurymedon, die ooit koning was over de vermetele Giganten. Maar hij stortte zijn roekeloos volk in het verderf en kwam ook zelf om; |
τῇ δὲ Ποσειδάων ἐμίγη καὶ ἐγείνατο παῖδα Ναυσίθοον μεγάθυμον, ὃς ἐν Φαίηξιν ἄνασσε· Ναυσίθοος δ᾽ ἔτεκεν ῾Ρηξήνορά τ᾽ Ἀλκίνοόν τε. τὸν μὲν ἄκουρον ἐόντα βάλ᾽ ἀργυρότοξος Ἀπόλλων νυμφίον ἐν μεγάρῳ, μίαν οἴην παῖδα λιπόντα |
65 |
met haar dus vrijdde Poseidon en verwekte een zoon, de fiere Nausithoös, die heerste over de Faiaken. Nausithoös verwekte weer Rexenor en Alkinoös. De eerste werd getroffen door Apolloon met diens zilveren boog toen hij pas was gehuwd en nog geen zoon had in zijn paleis, |
Ἀρήτην· τὴν δ᾽ Ἀλκίνοος ποιήσατ᾽ ἄκοιτιν, καί μιν ἔτισ᾽, ὡς οὔ τις ἐπὶ χθονὶ τίεται ἄλλη, ὅσσαι νῦν γε γυναῖκες ὑπ᾽ ἀνδράσιν οἶκον ἔχουσιν. ὣς κείνη περὶ κῆρι τετίμηταί τε καὶ ἔστιν ἔκ τε φίλων παίδων ἔκ τ᾽ αὐτοῦ Ἀλκινόοιο |
70 |
één dochter liet hij na, Arete: haar verwierf Alkinoös als
vrouw, en hij respecteerde haar, zoals dat met geen enkele andere vrouw het geval is, waar ook maar echtgenotes het huis van hun man bestieren. Zozeer staat zij bovenmate in aanzien, zowel bij haar kinderen alsook bij Alkinoös zelf, |
καὶ λαῶν, οἵ μίν ῥα θεὸν ὣς εἰσορόωντες δειδέχαται μύθοισιν, ὅτε στείχῃσ᾽ ἀνὰ ἄστυ. οὐ μὲν γάρ τι νόου γε καὶ αὐτὴ δεύεται ἐσθλοῦ· ᾗσι τ᾽ ἐὺ φρονέῃσι καὶ ἀνδράσι νείκεα λύει. εἴ κέν τοι κείνη γε φίλα φρονέῃσ᾽ ἐνὶ θυμῷ, |
75 |
en ook bij het volk, dat naar haar opziet als naar een
godin en haar vriendelijk begroet, wanneer zij gaat door de stad. Zij doet voor niemand onder in edele wijsheid: voor wie zij welgezind is, ook mannen, beslecht ze onenigheid. Als zij jou vriendelijk gezind is, |
ἐλπωρή τοι ἔπειτα φίλους τ᾽ ἰδέειν καὶ
ἱκέσθαι οἶκον ἐς ὑψόροφον καὶ σὴν ἐς πατρίδα γαῖαν." |
|
dan mag je wel hopen je geliefden terug te zien en je hoogoverdakt huis in je vaderland te bereiken. |
78 - 132: Het paleis van Alkinoös |
||
ὣς ἄρα φωνήσασ᾽ ἀπέβη γλαυκῶπις Ἀθήνη πόντον ἐπ᾽ ἀτρύγετον, λίπε δὲ Σχερίην ἐρατεινήν, ἵκετο δ᾽ ἐς Μαραθῶνα καὶ εὐρυάγυιαν Ἀθήνην, |
80 |
- Na deze woorden verdween de grijsogige Athene naar de onmetelijke zee, en zij verliet het lieflijke Scheria, en ging naar Marathon en Athene met brede straten. |
δῦνε δ᾽ Ἐρεχθῆος πυκινὸν δόμον. αὐτὰρ
Ὀδυσσεὺς Ἀλκινόου πρὸς δώματ᾽ ἴε κλυτά· πολλὰ δέ οἱ κῆρ ὥρμαιν᾽ ἱσταμένῳ, πρὶν χάλκεον οὐδὸν ἱκέσθαι. ὥς τε γὰρ ἠελίου αἴγλη πέλεν ἠὲ σελήνης δῶμα καθ᾽ ὑψερεφὲς μεγαλήτορος Ἀλκινόοιο. |
85 |
Binnen ging ze in het stevig gebouwde Erechtheum. Maar
Odysseus liep naar het vermaarde paleis van Alkinoös; en veel overwegingen trokken aan hem voorbij terwijl hij daar halt hield, voordat hij de bronzen drempel bereikte. Een glans immers als van zon of van maan lag over het hooggedakt huis van de trotse Alkinoös, |
χάλκεοι μὲν γὰρ τοῖχοι ἐληλέδατ᾽ ἔνθα καὶ
ἔνθα, ἐς μυχὸν ἐξ οὐδοῦ, περὶ δὲ θριγκὸς κυάνοιο· χρύσειαι δὲ θύραι πυκινὸν δόμον ἐντὸς ἔεργον· σταθμοὶ δ᾽ ἀργύρεοι ἐν χαλκέῳ ἕστασαν οὐδῷ, ἀργύρεον δ᾽ ἐφ᾽ ὑπερθύριον, χρυσέη δὲ κορώνη. |
90 |
en bronzen muren strekten zich uit naar links en naar
rechts vanaf de drempel naar achteren, eromheen een kroonlijst van donker lazuur; en gouden deuren sloten het stevig paleis af van binnen, en zilveren posten stonden in de drempel van brons, en een zilveren bovenpost lag erover en de grendel was van goud. |
χρύσειοι δ᾽ ἑκάτερθε καὶ ἀργύρεοι κύνες
ἦσαν, οὓς Ἥφαιστος ἔτευξεν ἰδυίῃσι πραπίδεσσι δῶμα φυλασσέμεναι μεγαλήτορος Ἀλκινόοιο, ἀθανάτους ὄντας καὶ ἀγήρως ἤματα πάντα. ἐν δὲ θρόνοι περὶ τοῖχον ἐρηρέδατ᾽ ἔνθα καὶ ἔνθα, |
95 |
Aan weerszijden lagen gouden en zilveren honden, die Hefaistos gemaakt had met knappe behendigheid, zij bewaakten het huis van de fiere Alinoös, zelf onsterfelijk en permanent jong. Binnenin stonden armstoelen, links en rechts neergezet tegen de wanden |
ἐς μυχὸν ἐξ οὐδοῖο διαμπερές, ἔνθ᾽ ἐνὶ
πέπλοι λεπτοὶ ἐύννητοι βεβλήατο, ἔργα γυναικῶν. ἔνθα δὲ Φαιήκων ἡγήτορες ἑδριόωντο πίνοντες καὶ ἔδοντες· ἐπηετανὸν γὰρ ἔχεσκον. χρύσειοι δ᾽ ἄρα κοῦροι ἐυδμήτων ἐπὶ βωμῶν |
100 |
vanaf de drempel tot helemaal bij de achterwand met daarop
kleden gelegd, fijngeweven, het werk van vrouwen. Daarop zaten de aanvoerders van de Faiaken te drinken en eten; want zij hadden onuitputtelijke voorraad. En gouden beelden van knapen stonden bij mooigebouwde altaren |
ἕστασαν αἰθομένας δαΐδας μετὰ χερσὶν
ἔχοντες, φαίνοντες νύκτας κατὰ δώματα δαιτυμόνεσσι. πεντήκοντα δέ οἱ δμωαὶ κατὰ δῶμα γυναῖκες αἱ μὲν ἀλετρεύουσι μύλῃς ἔπι μήλοπα καρπόν, αἱ δ᾽ ἱστοὺς ὑφόωσι καὶ ἠλάκατα στρωφῶσιν |
105 |
met laaiende fakkels in hun handen, 's nachts schijnsel verspreidend door het huis bij de maaltijd. En vijftig dienaressen waren door heel het paleis voor hem in de weer, één groep maalde geel graan tussen molenstenen, een andere weefde en draaide draden, aan het spinrokken gezeten, |
ἥμεναι, οἷά τε φύλλα μακεδνῆς αἰγείροιο· καιρουσσέων δ᾽ ὀθονέων ἀπολείβεται ὑγρὸν ἔλαιον. ὅσσον Φαίηκες περὶ πάντων ἴδριες ἀνδρῶν νῆα θοὴν ἐνὶ πόντῳ ἐλαυνέμεν, ὣς δὲ γυναῖκες ἱστῶν τεχνῆσσαι· πέρι γάρ σφισι δῶκεν Ἀθήνη |
110 |
rap bewegend als de bladeren van de slanke populier, en van het strakke weefsel droop vochtige olijfolie. Zoals Faiaken de kundigsten zijn in de scheepvaart op zee op hun snelle schepen, zó zijn de vrouwen behendig in het weven; bij uitstek namelijk schonk Athene hen |
ἔργα τ᾽ ἐπίστασθαι περικαλλέα καὶ φρένας
ἐσθλάς. ἔκτοσθεν δ᾽ αὐλῆς μέγας ὄρχατος ἄγχι θυράων τετράγυος· περὶ δ᾽ ἕρκος ἐλήλαται ἀμφοτέρωθεν. ἔνθα δὲ δένδρεα μακρὰ πεφύκασι τηλεθόωντα, ὄγχναι καὶ ῥοιαὶ καὶ μηλέαι ἀγλαόκαρποι |
115 |
een grote begaafdheid om wondermooi te presteren. Buiten de hof lag dichtbij de poorten een grote tuin, vier morgens in omvang; er omheen was een afscheiding gelegd. Daar groeiden hoge, bloeiende bomen, perelaars, granaatbomen en weelderige appelaars, |
συκέαι τε γλυκεραὶ καὶ ἐλαῖαι τηλεθόωσαι. τάων οὔ ποτε καρπὸς ἀπόλλυται οὐδ᾽ ἀπολείπει χείματος οὐδὲ θέρευς, ἐπετήσιος· ἀλλὰ μάλ᾽ αἰεὶ Ζεφυρίη πνείουσα τὰ μὲν φύει, ἄλλα δὲ πέσσει. ὄγχνη ἐπ᾽ ὄγχνῃ γηράσκει, μῆλον δ᾽ ἐπὶ μήλῳ, |
120 |
zoete vijgenbomen en sappige olijven. Daarvan is er het hele jaar door oogst, in zomer en winter, nooit laten ze het afweten, want de altijd maar door blazende wester doet hen gedijen en stooft hen vervolgens. En peer rijpt er na peer, appel na appel, |
αὐτὰρ ἐπὶ σταφυλῇ σταφυλή, σῦκον δ᾽ ἐπὶ
σύκῳ. ἔνθα δέ οἱ πολύκαρπος ἀλωὴ ἐρρίζωται, τῆς ἕτερον μὲν θειλόπεδον λευρῷ ἐνὶ χώρῳ τέρσεται ἠελίῳ, ἑτέρας δ᾽ ἄρα τε τρυγόωσιν, ἄλλας δὲ τραπέουσι· πάροιθε δέ τ᾽ ὄμφακές εἰσιν |
125 |
voorts druif na druif en vijg weer na vijg. Daar was een speciale vruchtrijke wijngaard voor hem aangelegd, waarvan één vlak deel op een open stuk land gestoofd werd door de zon, op een ander stuk oogstte men de druiven en perste de andere; daarvóór hingen weer laatbloeiers |
ἄνθος ἀφιεῖσαι, ἕτεραι δ᾽ ὑποπερκάζουσιν. ἔνθα δὲ κοσμηταὶ πρασιαὶ παρὰ νείατον ὄρχον παντοῖαι πεφύασιν, ἐπηετανὸν γανόωσαι· ἐν δὲ δύω κρῆναι ἡ μέν τ᾽ ἀνὰ κῆπον ἅπαντα σκίδναται, ἡ δ᾽ ἑτέρωθεν ὑπ᾽ αὐλῆς οὐδὸν ἵησι |
130 |
in een weelde van bloesem, andere kregen al kleur. Naast de achterste rij lagen bedden vol groenten van allerlei soort, altijd vers. Twee bronnen waren er ook, de één vertakte zich door heel de tuin, de ander stroomde juist onder de drempel door van de hof |
πρὸς δόμον ὑψηλόν, ὅθεν ὑδρεύοντο πολῖται. τοῖ᾽ ἄρ᾽ ἐν Ἀλκινόοιο θεῶν ἔσαν ἀγλαὰ δῶρα. |
|
naar het hoge paleis toe: daaruit putten de burgers. Zo zagen de schitterende gaven der goden er uit bij Alkinoös' woning. |
133 - 154: Odysseus' beroep op Arete |
||
ἔνθα στὰς θηεῖτο πολύτλας δῖος Ὀδυσσεύς. αὐτὰρ ἐπεὶ δὴ πάντα ἑῷ θηήσατο θυμῷ, καρπαλίμως ὑπὲρ οὐδὸν ἐβήσετο δώματος εἴσω. |
135 |
- De veelbeproefde goddelijke Odysseus bleef vol
bewondering staan kijken. Maar toen hij dan alles in zich had opgenomen, stapte hij snel over de drempel het paleis in. |
εὗρε δὲ Φαιήκων ἡγήτορας ἠδὲ μέδοντας σπένδοντας δεπάεσσιν ἐυσκόπῳ ἀργεϊφόντῃ, ᾧ πυμάτῳ σπένδεσκον, ὅτε μνησαίατο κοίτου. αὐτὰρ ὁ βῆ διὰ δῶμα πολύτλας δῖος Ὀδυσσεὺς πολλὴν ἠέρ᾽ ἔων, ἥν οἱ περίχευεν Ἀθήνη, |
140 |
Hij trof daar de aanvoerder en leiders van de Faiaken bezig met bekertjes te plengen voor de scherpziende Argusdoder, voor wie zij altijd het laatst plengden, wanneer zij aan slapengaan dachten. Toen liep dan door het paleis de onversaagde Odysseus, gehuld in de dichte nevel die Athene over hem uitgestort had. |
ὄφρ᾽ ἵκετ᾽ Ἀρήτην τε καὶ Ἀλκίνοον βασιλῆα ἀμφὶ δ᾽ ἄρ᾽ Ἀρήτης βάλε γούνασι χεῖρας Ὀδυσσεύς, καὶ τότε δή ῥ᾽ αὐτοῖο πάλιν χύτο θέσφατος ἀήρ. οἱ δ᾽ ἄνεῳ ἐγένοντο, δόμον κάτα φῶτα ἰδόντες· θαύμαζον δ᾽ ὁρόωντες. ὁ δὲ λιτάνευεν Ὀδυσσεύς· |
145 |
Maar toen hij Arete bereikte en koning Alkinoös, en Odysseus zijn armen smekend om de knieën van Arete sloeg, toen loste de goddelijke nevel om hem weer op. En zij verstomden toen zij de held in het huis zagen, en bij de aanblik verbaasden zij zich. Maar Odysseus sprak smekend: |
"Ἀρήτη, θύγατερ ῾Ρηξήνορος ἀντιθέοιο, σόν τε πόσιν σά τε γούναθ᾽ ἱκάνω πολλὰ μογήσας τούσδε τε δαιτυμόνας· τοῖσιν θεοὶ ὄλβια δοῖεν ζωέμεναι, καὶ παισὶν ἐπιτρέψειεν ἕκαστος κτήματ᾽ ἐνὶ μεγάροισι γέρας θ᾽ ὅ τι δῆμος ἔδωκεν· |
150 |
"Arete, dochter van de verheven Rexenor, uw echtgenoot en u benader ik smekend na veel leed geleden te hebben, en ook uw disgenoten hier, aan wie de goden geluk mogen schenken in hun leven en moge ieder zijn zonen een vermogen overdragen in zijn paleis en de eregaven die het volk hen schonk. |
αὐτὰρ ἐμοὶ πομπὴν ὀτρύνετε πατρίδ᾽ ἱκέσθαι θᾶσσον, ἐπεὶ δὴ δηθὰ φίλων ἄπο πήματα πάσχω." ὣς εἰπὼν κατ᾽ ἄρ᾽ ἕζετ᾽ ἐπ᾽ ἐσχάρῃ ἐν κονίῃσιν πὰρ πυρί· οἱ δ᾽ ἄρα πάντες ἀκὴν ἐγένοντο σιωπῇ. |
|
Maar schenk mij een geleide om snel mijn vaderland te
bereiken, want lang al heb ik het zwaar te verduren, gescheiden van mijn dierbaren". Na deze woorden ging hij bij de haard zitten in het stof vlak bij het vuur; maar zij allen bleven met stomheid geslagen. |
155 - 227: Reactie van Alkinoös |
||
ὀψὲ δὲ δὴ μετέειπε γέρων ἥρως Ἐχένηος, ὃς δὴ Φαιήκων ἀνδρῶν προγενέστερος ἦεν καὶ μύθοισι κέκαστο, παλαιά τε πολλά τε εἰδώς· ὅ σφιν ἐὺ φρονέων ἀγορήσατο καὶ μετέειπεν· "Ἀλκίνο᾽, οὐ μέν τοι τόδε κάλλιον, οὐδὲ ἔοικε, ξεῖνον μὲν χαμαὶ ἧσθαι ἐπ᾽ ἐσχάρῃ ἐν κονίῃσιν, |
155 160 |
- Pas na geruime tijd sprak de bejaarde Echeneos in hun
midden, - die was namelijk de vroegstgeborene van de Faiaken en blonk uit in adviezen, op de hoogte van veel oude gebruiken - die dan nam, hen welgezind, het woord en sprak in hun midden: "Alkinoös, dit is toch niet fraai en het past niet, dat een vreemdeling neerhurkt op de grond in de as bij de haard, |
οἵδε δὲ σὸν μῦθον ποτιδέγμενοι
ἰσχανόωνται. ἄλλ᾽ ἄγε δὴ ξεῖνον μὲν ἐπὶ θρόνου ἀργυροήλου εἷσον ἀναστήσας, σὺ δὲ κηρύκεσσι κέλευσον οἶνον ἐπικρῆσαι, ἵνα καὶ Διὶ τερπικεραύνῳ σπείσομεν, ὅς θ᾽ ἱκέτῃσιν ἅμ᾽ αἰδοίοισιν ὀπηδεῖ· |
165 |
de anderen houden hun mond, in afwachting van uw wens. Kom, laat de vreemdeling opstaan en plaats nemen op een zetel met zilveren knoppen en geef uw dienaren opdracht wijn bij te mengen, opdat wij ook plengen aan de bliksemslingeraar Zeus, die de beschermer is voor respect afdwingende smekelingen. |
δόρπον δὲ ξείνῳ ταμίη δότω ἔνδον ἐόντων." αὐτὰρ ἐπεὶ τό γ᾽ ἄκουσ᾽ ἱερὸν μένος Ἀλκινόοιο, χειρὸς ἑλὼν Ὀδυσῆα δαΐφρονα ποικιλομήτην ὦρσεν ἀπ᾽ ἐσχαρόφιν καὶ ἐπὶ θρόνου εἷσε φαεινοῦ, υἱὸν ἀναστήσας ἀγαπήνορα Λαοδάμαντα, |
170 |
En de huismin moet de vreemdeling een maal voorzetten van
wat er is". Toen de machtige Alkinoös dit gehoord had, nam hij de schrandere, listenrijke Odysseus bij de hand en liet hem opstaan van bij de haard en plaatste hem op een glanzende zetel, waar hij zijn zoon liet plaatsmaken, de beminnelijke Laodamas, |
ὅς οἱ πλησίον ἷζε, μάλιστα δέ μιν
φιλέεσκεν. χέρνιβα δ᾽ ἀμφίπολος προχόῳ ἐπέχευε φέρουσα καλῇ χρυσείῃ ὑπὲρ ἀργυρέοιο λέβητος, νίψασθαι· παρὰ δὲ ξεστὴν ἐτάνυσσε τράπεζαν. σῖτον δ᾽ αἰδοίη ταμίη παρέθηκε φέρουσα, |
175 |
die naast hem zat, want op hem was hij het meeste gesteld. En een dienares bracht waswater aan in een schenkkan, een mooie, van goud en goot het uit boven een zilveren bekken om zich de handen te wassen; en zij zette een gladgeschaafde tafel voor hem neer. De eerbiedwaardige huismin bracht voedsel en zette het klaar, |
εἴδατα πόλλ᾽ ἐπιθεῖσα, χαριζομένη
παρεόντων. αὐτὰρ ὁ πῖνε καὶ ἦσθε πολύτλας δῖος Ὀδυσσεύς. καὶ τότε κήρυκα προσέφη μένος Ἀλκινόοιο· "Ποντόνοε, κρητῆρα κερασσάμενος μέθυ νεῖμον πᾶσιν ἀνὰ μέγαρον, ἵνα καὶ Διὶ τερπικεραύνῳ |
180 |
zij voegde er veel spijzen aan toe, blij te geven van wat
in huis was. Hij dan dronk en at, de onversaagde Odysseus. Toen zei de machtige Alkinoös tot een dienaar: "Pontonoös, meng goede wijn in het mengvat en deel het uit aan allen in het paleis, opdat wij ook aan de bliksemslingerende Zeus |
σπείσομεν, ὅς θ᾽ ἱκέτῃσιν ἅμ᾽ αἰδοίοισιν
ὀπηδεῖ." ὣς φάτο, Ποντόνοος δὲ μελίφρονα οἶνον ἐκίρνα, νώμησεν δ᾽ ἄρα πᾶσιν ἐπαρξάμενος δεπάεσσιν. αὐτὰρ ἐπεὶ σπεῖσάν τ᾽ ἔπιόν θ᾽, ὅσον ἤθελε θυμός, τοῖσιν δ᾽ Ἀλκίνοος ἀγορήσατο καὶ μετέειπε· |
185 |
plengen, die respectabele smekelingen beschermt". Dat zei hij, en Pontonoös mengde honingzoete wijn en deelde het aan allen rond en begon zo de plechtigheid met de bekers. Maar toen zij geplengd en gedronken hadden, zoveel als ieder wilde, nam Alkinoös onder hen het woord en sprak in hun midden: |
"κέκλυτε, Φαιήκων ἡγήτορες ἠδὲ μέδοντες ὄφρ᾽ εἴπω τά με θυμὸς ἐνὶ στήθεσσι κελεύει. νῦν μὲν δαισάμενοι κατακείετε οἴκαδ᾽ ἰόντες· ἠῶθεν δὲ γέροντας ἐπὶ πλέονας καλέσαντες ξεῖνον ἐνὶ μεγάροις ξεινίσσομεν ἠδὲ θεοῖσιν |
190 |
"Luister, aanvoerders en leiders van de Faiaken, zolang ik wil zeggen wat mij op het hart ligt. Ga nu, na de maaltijd, naar huis om te slapen; maar morgenochtend zullen we meer ouderlingen bijeenroepen en de vreemdeling onthalen in het paleis en de goden |
ῥέξομεν ἱερὰ καλά, ἔπειτα δὲ καὶ περὶ
πομπῆς μνησόμεθ᾽, ὥς χ᾽ ὁ ξεῖνος ἄνευθε πόνου καὶ ἀνίης πομπῇ ὑφ᾽ ἡμετέρῃ ἣν πατρίδα γαῖαν ἵκηται χαίρων καρπαλίμως, εἰ καὶ μάλα τηλόθεν ἐστί, μηδέ τι μεσσηγύς γε κακὸν καὶ πῆμα πάθῃσι, |
195 |
mooie offers brengen; laten we ons daarna ook beraden over
een geleide, hoe onze gastvriend zonder tegenslag en leed onder onze geleide zijn vaderland kan bereiken, veilig en vlug, ook al komt hij van nog zo ver weg, en hij onderweg geen rampen en ellende meemaakt, |
πρίν γε τὸν ἧς γαίης ἐπιβήμεναι· ἔνθα δ᾽
ἔπειτα πείσεται, ἅσσα οἱ αἶσα κατὰ κλῶθές τε βαρεῖαι γιγνομένῳ νήσαντο λίνῳ, ὅτε μιν τέκε μήτηρ. εἰ δέ τις ἀθανάτων γε κατ᾽ οὐρανοῦ εἰλήλουθεν, ἄλλο τι δὴ τόδ᾽ ἔπειτα θεοὶ περιμηχανόωνται. |
200 |
voordat hij zijn vaderland bereikt. Daar zal hij dan
ondergaan al wat het lot en de hardvochtige schikgodinnen hem met zijn levensdraad toesponnen, toen zijn moeder hem baarde. Maar als hij als één van de onsterfelijken vanuit de hemel is neergedaald, dan slaan de goden nu wel een andere koers in met ons. |
αἰεὶ γὰρ τὸ πάρος γε θεοὶ φαίνονται
ἐναργεῖς ἡμῖν, εὖτ᾽ ἔρδωμεν ἀγακλειτὰς ἑκατόμβας, δαίνυνταί τε παρ᾽ ἄμμι καθήμενοι ἔνθα περ ἡμεῖς. εἰ δ᾽ ἄρα τις καὶ μοῦνος ἰὼν ξύμβληται ὁδίτης, οὔ τι κατακρύπτουσιν, ἐπεί σφισιν ἐγγύθεν εἰμέν, |
205 |
Want tot nu toe verschijnen de goden ons duidelijk
herkenbaar, wanneer we een groot offerfeest houden, dan zitten zij bij ons aan de maaltijd, net als wij zelf. En als nu een wandelaar in zijn eentje hen tegenkomt, dan verbergen zij niets, want wij staan hen nabij, |
ὥς περ Κύκλωπές τε καὶ ἄγρια φῦλα
Γιγάντων." τὸν δ᾽ ἀπαμειβόμενος προσέφη πολύμητις Ὀδυσσεύς· "Ἀλκίνο᾽, ἄλλο τί τοι μελέτω φρεσίν· οὐ γὰρ ἐγώ γε ἀθανάτοισιν ἔοικα, τοὶ οὐρανὸν εὐρὺν ἔχουσιν, οὐ δέμας οὐδὲ φυήν, ἀλλὰ θνητοῖσι βροτοῖσιν. |
210 |
juist als de Kyklopen en de wilde stammen Giganten". Tot hem sprak ten antwoord de listenrijke Odysseus: "Alkinoös, maak u hierover maar geen zorgen; want niet heb ik iets weg van de onsterfelijken, die de wijde hemel bewonen, noch in bouw noch in gestalte, maar beschouw me als een sterfelijk mens. |
οὕς τινας ὑμεῖς ἴστε μάλιστ᾽ ὀχέοντας
ὀιζὺν ἀνθρώπων, τοῖσίν κεν ἐν ἄλγεσιν ἰσωσαίμην. καὶ δ᾽ ἔτι κεν καὶ μᾶλλον ἐγὼ κακὰ μυθησαίμην, ὅσσα γε δὴ ξύμπαντα θεῶν ἰότητι μόγησα. ἀλλ᾽ ἐμὲ μὲν δορπῆσαι ἐάσατε κηδόμενόν περ· |
215 |
Van hen die gij kent als rampzaligste mensen, aan die acht ik mij gelijk door mijn ellende. Ja, nog meer tegenslag zou ik u kunnen verhalen, zoveel als ik allemaal doorstaan moest door de wil van de goden. Maar laat u mij eerst de maaltijd genieten, al ben ik bekommerd, |
οὐ γάρ τι στυγερῇ ἐπὶ γαστέρι κύντερον
ἄλλο ἔπλετο, ἥ τ᾽ ἐκέλευσεν ἕο μνήσασθαι ἀνάγκῃ καὶ μάλα τειρόμενον καὶ ἐνὶ φρεσὶ πένθος ἔχοντα, ὡς καὶ ἐγὼ πένθος μὲν ἔχω φρεσίν, ἡ δὲ μάλ᾽ αἰεὶ ἐσθέμεναι κέλεται καὶ πινέμεν, ἐκ δέ με πάντων |
220 |
want niets is zo onbeschaamd als een knagende maag, die noodzakelijkerwijs de mens ertoe dwingt steeds aan hem te denken, al wordt hij nog zo gekweld en gaat hij gebukt onder smart; zoals ook ik onder ellende gebukt ga, maar zij altijd maar aanzet tot eten en drinken en al wat ik meemaakte |
ληθάνει ὅσσ᾽ ἔπαθον, καὶ ἐνιπλησθῆναι
ἀνώγει. ὑμεῖς δ᾽ ὀτρύνεσθαι ἅμ᾽ ἠοῖ φαινομένηφιν, ὥς κ᾽ ἐμὲ τὸν δύστηνον ἐμῆς ἐπιβήσετε πάτρης καί περ πολλὰ παθόντα· ἰδόντα με καὶ λίποι αἰὼν κτῆσιν ἐμήν, δμῶάς τε καὶ ὑψερεφὲς μέγα δῶμα." |
225 |
uit mijn gedachten bant en ertoe aanzet te worden
verzadigd. Maar stel bij de dageraad alles in het werk, opdat ik, ongelukkige, mijn vaderland weer betreed, zij het na vele ellende: moge mij het leven verlaten pas nadat ik mijn bezittingen heb teruggezien, mijn slaven en hooggedakt huis. |
ὣς ἔφαθ᾽, οἱ δ᾽ ἄρα πάντες ἐπῄνεον ἠδ᾽
ἐκέλευον πεμπέμεναι τὸν ξεῖνον, ἐπεὶ κατὰ μοῖραν ἔειπεν. |
|
Zo sprak hij, en zij allen stemden hiermee in en drongen
erop aan de vreemdeling een geleide te geven, omdat hij naar behoren gesproken had. |
228 - 297: Alkinoös, Arete en Odysseus |
||
αὐτὰρ ἐπεὶ σπεῖσάν τ᾽ ἔπιον θ᾽ ὅσον ἤθελε
θυμός, οἱ μὲν κακκείοντες ἔβαν οἶκόνδε ἕκαστος, αὐτὰρ ὁ ἐν μεγάρῳ ὑπελείπετο δῖος Ὀδυσσεύς, |
230 |
- Toen zij nu geplengd en naar hartelust gegeten hadden, gingen ze ieder naar hun eigen huis om te slapen, maar in de zaal bleef de goddelijke Odysseus achter, |
πὰρ δέ οἱ Ἀρήτη τε καὶ Ἀλκίνοος θεοειδὴς ἥσθην· ἀμφίπολοι δ᾽ ἀπεκόσμεον ἔντεα δαιτός. τοῖσιν δ᾽ Ἀρήτη λευκώλενος ἤρχετο μύθων· ἔγνω γὰρ φᾶρός τε χιτῶνά τε εἵματ᾽ ἰδοῦσα καλά, τά ῥ᾽ αὐτὴ τεῦξε σὺν ἀμφιπόλοισι γυναιξί· |
235 |
en bij hem zaten Arete en de godgelijkende Alkinoös; en dienaren ruimden de tafels af. Bij hen nam de blankarmige Arete het woord, want zij herkende de mantel en lijfrok bij het zien van de mooie kleren, zij had ze immers zelf gemaakt, samen met haar dienaressen. |
καί μιν φωνήσασ᾽ ἔπεα πτερόεντα προσηύδα· "ξεῖνε, τὸ μέν σε πρῶτον ἐγὼν εἰρήσομαι αὐτή· τίς πόθεν εἰς ἀνδρῶν; τίς τοι τάδε εἵματ᾽ ἔδωκεν; οὐ δὴ φῆς ἐπὶ πόντον ἀλώμενος ἐνθάδ᾽ ἱκέσθαι;" τὴν δ᾽ ἀπαμειβόμενος προσέφη πολύμητις Ὀδυσσεύς· |
240 |
Zij verhief dus haar stem en sprak tot hem duidelijk: "Vreemdeling, ik wil dit vooreerst aan je vragen, wie ben je en van waar? Wie gaf jou deze kleren? Je zegt toch dat je na een zwerftocht over zee hier aankwam?". En tot haar sprak ten antwoord de listenrijke Odysseus: |
"ἀργαλέον, βασίλεια, διηνεκέως ἀγορεῦσαι κήδε᾽, ἐπεί μοι πολλὰ δόσαν θεοὶ Οὐρανίωνες· τοῦτο δέ τοι ἐρέω ὅ μ᾽ ἀνείρεαι ἠδὲ μεταλλᾷς. Ὠγυγίη τις νῆσος ἀπόπροθεν εἰν ἁλὶ κεῖται· ἔνθα μὲν Ἄτλαντος θυγάτηρ, δολόεσσα Καλυψὼ |
245 |
"Moeilijk, koningin, is het om uitvoerig al mijn ellende
te verhalen, immers daarvan gaven de hemelbewonende goden mij veel; maar dit zal ik u wel vertellen, wat u mij vraagt en wilt weten. Er ligt ver weg in zee een eiland Ogygia, waar de dochter van Atlas woont, de sluwe Kalypso |
ναίει ἐυπλόκαμος, δεινὴ θεός· οὐδέ τις
αὐτῇ μίσγεται οὔτε θεῶν οὔτε θνητῶν ἀνθρώπων. ἀλλ᾽ ἐμὲ τὸν δύστηνον ἐφέστιον ἤγαγε δαίμων οἶον, ἐπεί μοι νῆα θοὴν ἀργῆτι κεραυνῷ Ζεὺς ἔλσας ἐκέασσε μέσῳ ἐνὶ οἴνοπι πόντῳ. |
250 |
met mooie vlecht, een vervaarlijke godin: niemand, noch van de goden, noch van de sterfelijken gaat met haar om. Maar mij, ongelukkige, voerde een godheid naar haar haard, alleen,want Zeus trof met zijn helwitte bliksem mijn snelle schip en brak het in stukken midden op de wijnkleurige zee. |
ἔνθ᾽ ἄλλοι μὲν πάντες ἀπέφθιθεν ἐσθλοὶ
ἑταῖροι, αὐτὰρ ἐγὼ τρόπιν ἀγκὰς ἑλὼν νεὸς ἀμφιελίσσης ἐννῆμαρ φερόμην· δεκάτῃ δέ με νυκτὶ μελαίνῃ νῆσον ἐς Ὠγυγίην πέλασαν θεοί, ἔνθα Καλυψὼ ναίει ἐυπλόκαμος, δεινὴ θεός, ἥ με λαβοῦσα |
255 |
Toen verdronken al mijn trouwe mannen, maar ik wist het kielhout van mijn gekromde schip te pakken en dreef zo negen dagen rond. En in de tiende, donkere nacht voerden de goden mij naar Ogygia, waar Kalypso met schone vlecht woont, een vervaarlijke godin, die mij opnam en gastvrij ontving, |
ἐνδυκέως ἐφίλει τε καὶ ἔτρεφεν ἠδὲ ἔφασκε θήσειν ἀθάνατον καὶ ἀγήραον ἤματα πάντα· ἀλλ᾽ ἐμὸν οὔ ποτε θυμὸν ἐνὶ στήθεσσιν ἔπειθεν. ἔνθα μὲν ἑπτάετες μένον ἔμπεδον, εἵματα δ᾽ αἰεὶ δάκρυσι δεύεσκον, τά μοι ἄμβροτα δῶκε Καλυψώ· |
260 |
te eten gaf en me liefderijk voorhield me onsterfelijk te gaan maken en altijd jong. Maar nooit heeft ze mij overgehaald. Daar bleef ik zeven jaar achtereen, en altijd doordrenkte ik met tranen de prachtige kleren die Kalypso mij gegeven had. |
ἀλλ᾽ ὅτε δὴ ὀγδόατόν μοι ἐπιπλόμενον ἔτος
ἦλθεν, καὶ τότε δή μ᾽ ἐκέλευσεν ἐποτρύνουσα νέεσθαι Ζηνὸς ὑπ᾽ ἀγγελίης, ἢ καὶ νόος ἐτράπετ᾽ αὐτῆς. πέμπε δ᾽ ἐπὶ σχεδίης πολυδέσμου, πολλὰ δ᾽ ἔδωκε, σῖτον καὶ μέθυ ἡδύ, καὶ ἄμβροτα εἵματα ἕσσεν, |
265 |
Maar toen dan het achtste jaar aan was gebroken, toen spoorde ze me met aandrang aan naar huis te gaan onder druk van een boodschap van Zeus, die haar ook tot inkeer bracht. Zij liet me gaan op een goedvastgesjord vlot, en gaf me veel mee, voedsel en zoete wijn, en stak me in prachtige kleren, |
οὖρον δὲ προέηκεν ἀπήμονά τε λιαρόν τε. ἑπτὰ δὲ καὶ δέκα μὲν πλέον ἤματα ποντοπορεύων, ὀκτωκαιδεκάτῃ δ᾽ ἐφάνη ὄρεα σκιόεντα γαίης ὑμετέρης, γήθησε δέ μοι φίλον ἦτορ δυσμόρῳ· ἦ γὰρ ἔμελλον ἔτι ξυνέσεσθαι ὀιζυῖ |
270 |
en bezorgde me een gunstige, zoele wind. Zeventien dagen voer ik voorspoedig over zee, en op de achttiende dag verschenen de schaduwrijke bergen van uw land, en bij mij sprong het hart al op van blijdschap, ongelukkige ik, want,werkelijk, ik zou nog heel wat leed ondervinden, |
πολλῇ, τήν μοι ἐπῶρσε Ποσειδάων ἐνοσίχθων, ὅς μοι ἐφορμήσας ἀνέμους κατέδησε κέλευθον, ὤρινεν δὲ θάλασσαν ἀθέσφατον, οὐδέ τι κῦμα εἴα ἐπὶ σχεδίης ἁδινὰ στενάχοντα φέρεσθαι. τὴν μὲν ἔπειτα θύελλα διεσκέδασ᾽· αὐτὰρ ἐγώ γε |
275 |
dat de aardschudder Poseidon voor mij in petto had: die ontketende winden en blokkeerde mijn tocht, en hij bracht de reusachtige zee in beroering en de aanhoudende deining liet niet toe dat ik, ondanks m'n gejammer, op het vlot verder voer. Nee, die orkaan sloeg mijn vlot weer aan stukken; maar ik wist |
νηχόμενος τόδε λαῖτμα διέτμαγον, ὄφρα με
γαίῃ ὑμετέρῃ ἐπέλασσε φέρων ἄνεμός τε καὶ ὕδωρ. ἔνθα κέ μ᾽ ἐκβαίνοντα βιήσατο κῦμ᾽ ἐπὶ χέρσου, πέτρῃς πρὸς μεγάλῃσι βαλὸν καὶ ἀτερπέι χώρῳ· ἀλλ᾽ ἀναχασσάμενος νῆχον πάλιν, ἧος ἐπῆλθον |
280 |
al zwemmend die diepte over te komen, totdat water en wind mij bij uw land deed belanden. Daar zou, als ik aan land probeerde te komen, de branding me tegen de kust hebben verpletterd en tegen de grote rotsen gesmeten hebben op een grimmige plek, maar, zijdelings uitwijkend, zwom ik weer verder, totdat ik kwam |
ἐς ποταμόν, τῇ δή μοι ἐείσατο χῶρος
ἄριστος, λεῖος πετράων, καὶ ἐπὶ σκέπας ἦν ἀνέμοιο. ἐκ δ᾽ ἔπεσον θυμηγερέων, ἐπὶ δ᾽ ἀμβροσίη νὺξ ἤλυθ᾽. ἐγὼ δ᾽ ἀπάνευθε διιπετέος ποταμοῖο ἐκβὰς ἐν θάμνοισι κατέδραθον, ἀμφὶ δὲ φύλλα |
285 |
bij een rivier, waar de plaats mij het beste leek, zonder klippen, en er was een beschutting tegen de wind. Uitgeput wankelde ik aan land toen de goddelijke nacht al inviel. En op afstand van de door regen gevoede rivier aan land gegaan belandde ik tussen bosschages, en bestrooide me |
ἠφυσάμην· ὕπνον δὲ θεὸς κατ᾽ ἀπείρονα
χεῦεν. ἔνθα μὲν ἐν φύλλοισι φίλον τετιημένος ἦτορ εὗδον παννύχιος καὶ ἐπ᾽ ἠῶ καὶ μέσον ἦμαρ. δείλετό τ᾽ ἠέλιος καί με γλυκὺς ὕπνος ἀνῆκεν. ἀμφιπόλους δ᾽ ἐπὶ θινὶ τεῆς ἐνόησα θυγατρὸς |
290 |
met gebladerte. En een god goot een grenzeloze slaap over
mij uit. Toen sliep ik daar in dat bladerdek, sombergestemd, de hele nacht door en de ochtend en middag. En de zon neigde al naar de avond, toen de zoete slaap van mij week. Toen zag ik op het strand de dienaressen van uw dochter |
παιζούσας, ἐν δ᾽ αὐτὴ ἔην ἐικυῖα θεῇσι· τὴν ἱκέτευσ᾽· ἡ δ᾽ οὔ τι νοήματος ἤμβροτεν ἐσθλοῦ, ὡς οὐκ ἂν ἔλποιο νεώτερον ἀντιάσαντα ἐρξέμεν· αἰεὶ γάρ τε νεώτεροι ἀφραδέουσιν. ἥ μοι σῖτον ἔδωκεν ἅλις ἠδ᾽ αἴθοπα οἶνον |
295 |
spelen, en zij zelf was gelijk een godin. Tot haar richtte ik me als smekeling; en zij was niet zonder fatsoen, zoals je niet zou verwachten dat een jongere die je tegenkwam te werk zou gaan; jongelui zijn immers nogal onberaden. Zij gaf mij voldoende te eten en fonkelende wijn |
καὶ λοῦσ᾽ ἐν ποταμῷ καί μοι τάδε εἵματ᾽
ἔδωκε. ταῦτά τοι ἀχνύμενός περ ἀληθείην κατέλεξα." |
|
en liet me een bad nemen in de rivier en gaf mij deze
kleren. Dat is dus de waarheid op wat u mij vroeg, hoe pijnlijk ook voor mij". |
298 - 347: Voornemens van Alkinoös |
||
τὸν δ᾽ αὖτ᾽ Ἀλκίνοος ἀπαμείβετο φώνησέν
τε· "ξεῖν᾽, ἦ τοι μὲν τοῦτο γ᾽ ἐναίσιμον οὐκ ἐνόησε παῖς ἐμή, οὕνεκά σ᾽ οὔ τι μετ᾽ ἀμφιπόλοισι γυναιξὶν |
300 |
- Hem antwoordde daarop Alkinoös en hij sprak: "Gastvriend, dat toch bedacht mijn dochter niet naar behoren, dat zij u niet samen met de dienaressen meebracht |
ἦγεν ἐς ἡμέτερον, σὺ δ᾽ ἄρα πρώτην
ἱκέτευσας." τὸν δ᾽ ἀπαμειβόμενος προσέφη πολύμητις Ὀδυσσεύς· "ἥρως, μή τοι τοὔνεκ᾽ ἀμύμονα νείκεε κούρην· ἡ μὲν γάρ μ᾽ ἐκέλευε σὺν ἀμφιπόλοισιν ἕπεσθαι, ἀλλ᾽ ἐγὼ οὐκ ἔθελον δείσας αἰσχυνόμενός τε, |
305 |
naar onze woning, terwijl u haar toch als eerste om hulp
vroeg". Maar de schrandere Odysseus gaf hem als antwoord: "Heer, verwijt dat niet uw edele dochter. Zij vroeg me namelijk met de dienaressen mee te lopen, maar ik wilde dat niet uit schroom en was bang, |
μή πως καὶ σοὶ θυμὸς ἐπισκύσσαιτο ἰδόντι· δύσζηλοι γάρ τ᾽ εἰμὲν ἐπὶ χθονὶ φῦλ᾽ ἀνθρώπων." τὸν δ᾽ αὖτ᾽ Ἀλκίνοος ἀπαμείβετο φώνησέν τε· "ξεῖν᾽, οὔ μοι τοιοῦτον ἐνὶ στήθεσσι φίλον κῆρ μαψιδίως κεχολῶσθαι· ἀμείνω δ᾽ αἴσιμα πάντα. |
310 |
dat u zich zou ergeren als u dat zag; wij, aardbewoners, zijn immers makkelijk geraakt". Hem gaf daarop Alkinoös ten antwoord: "Mijn beste, zo zit ik niet in elkaar, om opvliegend te zijn; alles met mate is het beste. |
αἲ γάρ, Ζεῦ τε πάτερ καὶ Ἀθηναίη καὶ
Ἄπολλον, τοῖος ἐὼν οἷός ἐσσι, τά τε φρονέων ἅ τ᾽ ἐγώ περ, παῖδά τ᾽ ἐμὴν ἐχέμεν καὶ ἐμὸς γαμβρὸς καλέεσθαι αὖθι μένων· οἶκον δέ κ᾽ ἐγὼ καὶ κτήματα δοίην, εἴ κ᾽ ἐθέλων γε μένοις· ἀέκοντα δέ σ᾽ οὔ τις ἐρύξει |
315 |
Ach, bij vader Zeus en Athene en Apollo, mocht je, zoals je bent, met dezelfde overtuiging als ik, mijn dochter bezitten en mijn zwager heten, hier blijvend; een huis zou ik je geven en bezittingen, als je je vrijwillig hier vestigde. Maar tegen uw wil zal niemand |
Φαιήκων· μὴ τοῦτο φίλον Διὶ πατρὶ γένοιτο. πομπὴν δ᾽ ἐς τόδ᾽ ἐγὼ τεκμαίρομαι, ὄφρ᾽ ἐὺ εἰδῇς, αὔριον ἔς· τῆμος δὲ σὺ μὲν δεδμημένος ὕπνῳ λέξεαι, οἱ δ᾽ ἐλόωσι γαλήνην, ὄφρ᾽ ἂν ἵκηαι πατρίδα σὴν καὶ δῶμα, καὶ εἴ πού τοι φίλον ἐστίν, |
320 |
van de Faiaken je hier houden; dat moge Zeus niet behagen. Voor een geleide stel ik morgen een tijdstip vast, weet dat wel. Intussen kun jij, door slaap overmand, gaan liggen: zij zullen je voeren over een rustige zee, zodat je je vaderland bereikt en je huis, en waar je maar wilt, |
εἴ περ καὶ μάλα πολλὸν ἑκαστέρω ἔστ᾽
Εὐβοίης, τήν περ τηλοτάτω φάσ᾽ ἔμμεναι, οἵ μιν ἴδοντο λαῶν ἡμετέρων, ὅτε τε ξανθὸν ῾Ραδάμανθυν ἦγον ἐποψόμενον Τιτυὸν Γαιήιον υἱόν. καὶ μὲν οἱ ἔνθ᾽ ἦλθον καὶ ἄτερ καμάτοιο τέλεσσαν |
325 |
Zelfs als het veel verder weg ligt dan Euboia, waarvan zij toch zeggen dat het het verste weg is gelegen, die het van mijn volk hebben bezocht, toen zij de blonde Rhadamanthys erheen brachten om Tityos, zoon van Gaia, te bezoeken. Zij kwamen daarheen en volbrachten daarna de terugreis |
ἤματι τῷ αὐτῷ καὶ ἀπήνυσαν οἴκαδ᾽ ὀπίσσω. εἰδήσεις δὲ καὶ αὐτὸς ἐνὶ φρεσὶν ὅσσον ἄρισται νῆες ἐμαὶ καὶ κοῦροι ἀναρρίπτειν ἅλα πηδῷ." ὣς φάτο, γήθησεν δὲ πολύτλας δῖος Ὀδυσσεύς, εὐχόμενος δ᾽ ἄρα εἶπεν, ἔπος τ᾽ ἔφατ᾽ ἔκ τ᾽ ὀνόμαζεν· |
330 |
naar huis op dezelfde dag, zonder vermoeidheid. Ook zelf zul je met eigen ogen zien, hoezeer mijn schepen de beste zijn en onze jongens de zee als geen ander beroeren met de roeiriem". Zo sprak hij en de onversaagde, stralende Odysseus verheugde zich, en in gebed nu zei hij en sprak het woord plechtig: |
"Ζεῦ πάτερ, αἴθ᾽ ὅσα εἶπε τελευτήσειεν
ἅπαντα Ἀλκίνοος· τοῦ μέν κεν ἐπὶ ζείδωρον ἄρουραν ἄσβεστον κλέος εἴη, ἐγὼ δέ κε πατρίδ᾽ ἱκοίμην." ὣς οἱ μὲν τοιαῦτα πρὸς ἀλλήλους ἀγόρευον· κέκλετο δ᾽ Ἀρήτη λευκώλενος ἀμφιπόλοισιν |
335 |
"Vader Zeus, moge toch Alkinoös vervullen al wat hij zei. Dan zal zijn roem over de graanschenkende aarde onmetelijk zijn, en zal ik mijn vaderland bereiken". - Zo dan bespraken zij dit soort zaken met elkaar, maar de blankarmige Arete gaf haar dienaressen opdracht |
δέμνι᾽ ὑπ᾽ αἰθούσῃ θέμεναι καὶ ῥήγεα καλὰ πορφύρε᾽ ἐμβαλέειν, στορέσαι τ᾽ ἐφύπερθε τάπητας χλαίνας τ᾽ ἐνθέμεναι οὔλας καθύπερθεν ἕσασθαι. αἱ δ᾽ ἴσαν ἐκ μεγάροιο δάος μετὰ χερσὶν ἔχουσαι· αὐτὰρ ἐπεὶ στόρεσαν πυκινὸν λέχος ἐγκονέουσαι, |
340 |
een ledikant onder de galerij te plaatsen en er mooie
tijken, purperen, op te leggen en daarover dekens uit te spreiden, en er wollen mantels bovenop te leggen. Zij gingen de zaal uit met een fakkel in hun handen. Maar toen zij het stevige bed volijverig gespreid hadden, |
ὤτρυνον δ᾽ Ὀδυσῆα παριστάμεναι ἐπέεσσιν· "ὄρσο κέων, ὦ ξεῖνε· πεποίηται δέ τοι εὐνή." ὣς φάν, τῷ δ᾽ ἀσπαστὸν ἐείσατο κοιμηθῆναι. ὣς ὁ μὲν ἔνθα καθεῦδε πολύτλας δῖος Ὀδυσσεὺς τρητοῖς ἐν λεχέεσσιν ὑπ᾽ αἰθούσῃ ἐριδούπῳ· |
345 |
kwamen ze bij Odysseus staan en noodden hem met de
woorden: "Sta op, heer, om te gaan rusten: uw bed staat gereed". Zo spraken zij, en hem leek het een weldaad om te gaan slapen. Zo lag daar de onversaagde, stralende Odysseus te slapen in een echt bed onder de weergalmende galerij. |
Ἀλκίνοος δ᾽ ἄρα λέκτο μυχῷ δόμου ὑψηλοῖο, πὰρ δὲ γυνὴ δέσποινα λέχος πόρσυνε καὶ εὐνήν. |
|
En Alkinoös legde zich te ruste achterin het hoge paleis, en bij hem lag zijn vrouw, koningin, en deelde zijn bed. |
|
|
Lees verder in Boek 8 Terug naar het overzicht van de inhoud van de Odyssee |