Ὀδύσσεια ξ 1 - 77: Odysseus komt aan bij Eumaios |
Boek 14 van de Odyssee van
Homeros 1 - 77: Odysseus komt aan bij Eumaios. 78 - 108: Eumaios vertelt over de vrijers. 109 - 184: Odysseus hoort over Telemachos' reis. 185 - 313: Odysseus verzint een identiteit. 314 - 359: Hij weeft nieuws over Odysseus in zijn verhaal. 360 - 408: Scepsis bij Eumaios over Odysseus-nieuws. 409 - 533: Odysseus test Eumaios. |
|
αὐτὰρ ὁ ἐκ λιμένος προσέβη τρηχεῖαν
ἀταρπὸν χῶρον ἀν᾽ ὑλήεντα δι᾽ ἄκριας, ᾗ οἱ Ἀθήνη πέφραδε δῖον ὑφορβόν, ὅ οἱ βιότοιο μάλιστα κήδετο οἰκήων, οὓς κτήσατο δῖος Ὀδυσσεύς. τὸν δ᾽ ἄρ᾽ ἐνὶ προδόμῳ εὗρ᾽ ἥμενον, ἔνθα οἱ αὐλὴ |
5 |
- Maar Odysseus betrad vanaf de haven het steenachtige
voetpad omhoog naar het woudgebied over passen, waarlangs Athene hem de weg had gewezen naar de trouwe zwijnenhoeder, die het best zorgde voor zijn bezit van alle knechten die de held Odysseus zich had verworven. Hem trof hij aan in zijn voorhuis, waar hij een hoge omheining |
ὑψηλὴ δέδμητο, περισκέπτῳ ἐνὶ χώρῳ, καλή τε μεγάλη τε, περίδρομος· ἥν ῥα συβώτης αὐτὸς δείμαθ᾽ ὕεσσιν ἀποιχομένοιο ἄνακτος, νόσφιν δεσποίνης καὶ Λαέρταο γέροντος, ῥυτοῖσιν λάεσσι καὶ ἐθρίγκωσεν ἀχέρδῳ· |
10 |
gebouwd had op een beschutte plek: mooi en hoog, om de hof heen. Op eigen houtje had de varkenshoeder die opgetrokken voor de varkens, toen zijn meester weg was, buiten zijn meesteres en de oude Laërtes om, met stenen die hij erheen had gesleept, en met een kroonlijst van doornstruik. |
σταυροὺς δ᾽ ἐκτὸς ἔλασσε διαμπερὲς ἔνθα
καὶ ἔνθα, πυκνοὺς καὶ θαμέας, τὸ μέλαν δρυὸς ἀμφικεάσσας· ἔντοσθεν δ᾽ αὐλῆς συφεοὺς δυοκαίδεκα ποίει πλησίον ἀλλήλων, εὐνὰς συσίν· ἐν δὲ ἑκάστῳ πεντήκοντα σύες χαμαιευνάδες ἐρχατόωντο, |
15 |
Buitenom had hij palen links en rechts in de grond
geplant, dicht opeen en flink wat, nadat hij de donkere bast van de eik afgehaald had. Binnen de hof maakte hij twaalf varkenshokken, vlak naast elkaar, slaapplaatsen voor de zwijnen; binnen elk sliepen vijftig varkens op de grond achter grendels, |
θήλειαι τοκάδες· τοὶ δ᾽ ἄρσενες ἐκτὸς
ἴαυον, πολλὸν παυρότεροι· τοὺς γὰρ μινύθεσκον ἔδοντες ἀντίθεοι μνηστῆρες, ἐπεὶ προΐαλλε συβώτης αἰεὶ ζατρεφέων σιάλων τὸν ἄριστον ἁπάντων· οἱ δὲ τριηκόσιοί τε καὶ ἑξήκοντα πέλοντο. |
20 |
de zeugen met biggen; de beren sliepen buiten de
omheining, veel minder stuks; want met hun geschrans sloegen die roemruchte vrijers daar een bres in, want steeds zond de zwijnhoeder de beste van alle vetgemeste zwijnen hen toe. Toch waren er nog driehonderdzestig. |
πὰρ δὲ κύνες, θήρεσσιν ἐοικότες αἰὲν ἴαυον τέσσαρες, οὓς ἔθρεψε συβώτης, ὄρχαμος ἀνδρῶν. αὐτὸς δ᾽ ἀμφὶ πόδεσσιν ἑοῖς ἀράρισκε πέδιλα, τάμνων δέρμα βόειον ἐϋχροές· οἱ δὲ δὴ ἄλλοι ᾤχοντ᾽ ἄλλυδις ἄλλος ἅμ᾽ ἀγρομένοισι σύεσσιν, |
25 |
Bij hen waakten steeds honden, wilde beesten gelijk, vier, die de varkenshoeder, leider van mannen, gefokt had. Zelf was hij bezig sandalen passend te maken voor zijn voeten, door mooigekleurd runderleer bij te snijden. Zijn knechten waren er op uit naar alle kanten met de grazende zwijnen, |
οἱ τρεῖς· τὸν δὲ τέταρτον ἀποπροέηκε
πόλινδε σῦν ἀγέμεν μνηστῆρσιν ὑπερφιάλοισιν ἀνάγκῃ, ὄφρ᾽ ἱερεύσαντες κρειῶν κορεσαίατο θυμόν. ἐξαπίνης δ᾽ Ὀδυσῆα ἴδον κύνες ὑλακόμωροι. οἱ μὲν κεκλήγοντες ἐπέδραμον· αὐτὰρ Ὀδυσσεὺς |
30 |
drie tenminste, want de vierde had hij naar de stad
gestuurd om, onder dwang, een varken te brengen naar de arrogante vrijers, zodat ze die konden slachten en hun hart konden ophalen aan het vlees. Plotseling zagen de scherpblaffende honden Odysseus: en renden luid blaffend op hem af. Maar door zijn slimheid |
ἕζετο κερδοσύνῃ, σκῆπτρον δέ οἱ ἔκπεσε
χειρός. ἔνθα κεν ᾧ πὰρ σταθμῷ ἀεικέλιον πάθεν ἄλγος· ἀλλὰ συβώτης ὦκα ποσὶ κραιπνοῖσι μετασπὼν ἔσσυτ᾽ ἀνὰ πρόθυρον, σκῦτος δέ οἱ ἔκπεσε χειρός. τοὺς μὲν ὁμοκλήσας σεῦεν κύνας ἄλλυδις ἄλλον |
35 |
hurkte die neer en hij liet de stok uit zijn hand vallen. Hij zou daar bij zijn hoeve vreselijk geleden hebben, als niet de zwijnhoeder hen snel achterna was gerend door de hofpoort: het leer glipte uit zijn hand. Hij joeg luid schreeuwend de honden uiteen |
πυκνῇσιν λιθάδεσσιν· ὁ δὲ προσέειπεν
ἄνακτα· "ὦ γέρον, ἦ ὀλίγου σε κύνες διεδηλήσαντο ἐξαπίνης, καί κέν μοι ἐλεγχείην κατέχευας. καὶ δέ μοι ἄλλα θεοὶ δόσαν ἄλγεά τε στοναχάς τε· ἀντιθέου γὰρ ἄνακτος ὀδυρόμενος καὶ ἀχεύων |
40 |
met een regen van stenen en hij sprak tot zijn meester: "Nou ouwetje, dat scheelde niet veel of de honden hadden al gauw met je afgerekend tot schande over mij. En de goden hebben me toch al ellende genoeg gegeven, want ik vreet hier mijn hart op om mijn goddelijke meester |
ἧμαι, ἄλλοισιν δὲ σύας σιάλους ἀτιτάλλω ἔδμεναι· αὐτὰρ κεῖνος ἐελδόμενός που ἐδωδῆς πλάζετ᾽ ἐπ᾽ ἀλλοθρόων ἀνδρῶν δῆμόν τε πόλιν τε, εἴ που ἔτι ζώει καὶ ὁρᾷ φάος ἠελίοιο. ἀλλ᾽ ἕπεο, κλισίηνδ᾽ ἴομεν, γέρον, ὄφρα καὶ αὐτός, |
45 |
en zijn vette varkens maak ik rijp tot eten voor anderen, terwijl hij misschien vergaat van de honger op een zwerftocht door stad en land van vreemden, als hij nog ergens in leven is en het licht van de zon ziet. Maar kom mee, vadertje, laten we naar mijn hut gaan |
σίτου καὶ οἴνοιο κορεσσάμενος κατὰ θυμόν, εἴπῃς ὁππόθεν ἐσσὶ καὶ ὁππόσα κήδε᾽ ἀνέτλης." ὣς εἰπὼν κλισίηνδ᾽ ἡγήσατο δῖος ὑφορβός, εἷσεν δ᾽ εἰσαγαγών, ῥῶπας δ᾽ ὑπέχευε δασείας, ἐστόρεσεν δ᾽ ἐπὶ δέρμα ἰονθάδος ἀγρίου αἰγός, |
50 |
zodat je je eerst eens te goed kunt doen aan eten en
drinken en daarna vertelt waar je vandaan komt en wat je hebt meegemaakt". - Na deze woorden ging de trouwe zwijnhoeder hem voor naar zijn hut, stortte, bij binnenkomst, takken met veel bladeren uit, spreidde daarover een huid van een wilde, ruige geit, |
αὐτοῦ ἐνεύναιον, μέγα καὶ δασύ. χαῖρε δ᾽
Ὀδυσσεὺς ὅττι μιν ὣς ὑπέδεκτο, ἔπος τ᾽ ἔφατ᾽ ἔκ τ᾽ ὀνόμαζεν· "Ζεύς τοι δοίη, ξεῖνε, καὶ ἀθάνατοι θεοὶ ἄλλοι ὅττι μάλιστ᾽ ἐθέλεις, ὅτι με πρόφρων ὑπέδεξο." τὸν δ᾽ ἀπαμειβόμενος προσέφης, Εὔμαιε συβῶτα· |
55 |
(het was zijn eigen bed) groot en dichtbehaard, en maakte
zo een zitplaats. Odysseus verheugde zich dat hij hem zo ontving en hij zei: "Moge Zeus jou geven, gastheer, en ook de andere onsterfelijke goden, wat jij het liefste verlangt, omdat je me zo vriendelijk ontving". Hem ten antwoord sprak jij, varkenshoeder Eumaios: |
"ξεῖν᾽, οὔ μοι θέμις ἔστ᾽, οὐδ᾽ εἰ κακίων
σέθεν ἔλθοι, ξεῖνον ἀτιμῆσαι· πρὸς γὰρ Διός εἰσιν ἅπαντες ξεῖνοί τε πτωχοί τε· δόσις δ᾽ ὀλίγη τε φίλη τε γίγνεται ἡμετέρη· ἡ γὰρ δμώων δίκη ἐστὶν αἰεὶ δειδιότων, ὅτ᾽ ἐπικρατέωσιν ἄνακτες |
60 |
"Vreemdeling, het is mij een goddelijke wet een
vreemdeling te respecteren, ook als hij armzaliger nog zou zijn dan jij: want onder Zeus' hoede staan vreemden en bedelaars. Wij geven graag wat we hebben, al houdt het niet over; zo is immers het leven van ons, slaven, altijd in vrees, wanneer het jonge volkje de baas speelt. |
οἱ νέοι. ἦ γὰρ τοῦ γε θεοὶ κατὰ νόστον
ἔδησαν, ὅς κεν ἔμ᾽ ἐνδυκέως ἐφίλει καὶ κτῆσιν ὄπασσεν, οἶκόν τε κλῆρόν τε πολυμνήστην τε γυναῖκα, οἷά τε ᾧ οἰκῆϊ ἄναξ εὔθυμος ἔδωκεν, ὅς οἱ πολλὰ κάμῃσι, θεὸς δ᾽ ἐπὶ ἔργον ἀέξῃ, |
65 |
Want van hém verlamden de goden de terugkeer, die voor mij goed zou zorgen en mij bezit toe zou staan, een huis, stukje grond en een vrouw die er zijn mocht, zoals een royaal meester dat gunt aan zijn knecht, als die hard voor hem werkt en een god zijn werk zegent, |
ὡς καὶ ἐμοὶ τόδε ἔργον ἀέξεται, ᾧ
ἐπιμίμνω. τῷ κέ με πόλλ᾽ ὤνησεν ἄναξ, εἰ αὐτόθ᾽ ἐγήρα· ἀλλ᾽ ὄλεθ᾽--ὡς ὤφελλ᾽ Ἑλένης ἀπὸ φῦλον ὀλέσθαι πρόχνυ, ἐπεὶ πολλῶν ἀνδρῶν ὑπὸ γούνατ᾽ ἔλυσε· καὶ γὰρ κεῖνος ἔβη Ἀγαμέμνονος εἵνεκα τιμῆς |
70 |
zoals ook mijn werk hier floreert, dat ik dagelijks
uitvoer. Ja, mijn heer had mij vorstelijk beloond, als hij hier oud was geworden; maar gedaan is het met hem...Ach was toch van Helena heel het geslacht omgekomen, want voor velen was zij de ondergang; Ja, ook mijn meester trok op tegen het paardenrijk Troje |
Ἴλιον εἰς εὔπωλον, ἵνα Τρώεσσι μάχοιτο." ὣς εἰπὼν ζωστῆρι θοῶς συνέεργε χιτῶνα, βῆ δ᾽ ἴμεν ἐς συφεούς, ὅθι ἔθνεα ἔρχατο χοίρων. ἔνθεν ἑλὼν δύ᾽ ἔνεικε καὶ ἀμφοτέρους ἱέρευσεν, εὗσέ τε μίστυλλέν τε καὶ ἀμφ᾽ ὀβελοῖσιν ἔπειρεν. |
75 |
om voor de eer van Agamemnon de Trojanen te bevechten". - Na deze woorden schortte hij snel de chitoon boven zijn gordel, en dook in de varkenskotten, waar de biggenkudden in vast zaten; daar nam hij er twee van en slachtte ze beide, zengde de borstels, sneed ze aan stukken en stak ze aan braadspeten. |
ὀπτήσας δ᾽ ἄρα πάντα φέρων παρέθηκ᾽ Ὀδυσῆϊ θέρμ᾽ αὐτοῖς ὀβελοῖσιν· ὁ δ᾽ ἄλφιτα λευκὰ πάλυνεν· |
|
Na ze gebraad te hebben zette hij ze voor aan Odysseus, warm, met speten en al; en hij strooide er blank gerstemeel op. |
78 - 108: Eumaios vertelt over de vrijers |
||
ἐν δ᾽ ἄρα κισσυβίῳ κίρνη μελιηδέα οἶνον, αὐτὸς δ᾽ ἀντίον ἷζεν, ἐποτρύνων δὲ προσηύδα· "ἔσθιε νῦν, ὦ ξεῖνε, τά τε δμώεσσι πάρεστι, |
80 |
- En in een houten schaal mengde hij honingzoete wijn, zelf ging hij tegenover hem zitten en spoorde hem aan met de woorden: "Eet nu, gastvriend, wat wij dienaars hebben, |
χοίρε᾽· ἀτὰρ σιάλους γε σύας μνηστῆρες
ἔδουσιν, οὐκ ὄπιδα φρονέοντες ἐνὶ φρεσὶν οὐδ᾽ ἐλεητύν. οὐ μὲν σχέτλια ἔργα θεοὶ μάκαρες φιλέουσιν, ἀλλὰ δίκην τίουσι καὶ αἴσιμα ἔργ᾽ ἀνθρώπων. καὶ μὲν δυσμενέες καὶ ἀνάρσιοι, οἵ τ᾽ ἐπὶ γαίης |
85 |
biggenvlees; maar de vette varkens worden door vrijers
gegeten, zonder dat die acht slaan op bestraffing of medelijden. Maar heus niet zijn de gelukzalige goden gesteld op schandelijke daden, nee, zij eren gerechtigheid en fatsoenlijk gedrag van de mensen. En de vijandige rovers die andermans land opgaan |
ἀλλοτρίης βῶσιν καί σφι Ζεὺς ληΐδα δώῃ, πλησάμενοι δέ τε νῆας ἔβαν οἶκόνδε νέεσθαι, καὶ μὲν τοῖς ὄπιδος κρατερὸν δέος ἐν φρεσὶ πίπτει. οἵδε δὲ καί τι ἴσασι, θεοῦ δέ τιν᾽ ἔκλυον αὐδήν, κείνου λυγρὸν ὄλεθρον, ὅτ᾽ οὐκ ἐθέλουσι δικαίως |
90 |
en aan wie dan Zeus ook nog buit toestaat, die gaan met volgeladen schepen terug op huis aan, maar een hevige vrees voor de straf die hen wacht overvalt hen. Maar die lui hier weten vast - zij hoorden dat van een godheid - de smartelijke dood van hem, dat zij niet volgens de regels |
μνᾶσθαι οὐδὲ νέεσθαι ἐπὶ σφέτερ᾽, ἀλλὰ
ἕκηλοι κτήματα δαρδάπτουσιν ὑπέρβιον, οὐδ᾽ ἔπι φειδώ. ὅσσαι γὰρ νύκτες τε καὶ ἡμέραι ἐκ Διός εἰσιν, οὔ ποθ᾽ ἓν ἱρεύουσ᾽ ἱερήϊον, οὐδὲ δύ᾽ οἴω· οἶνον δὲ φθινύθουσιν ὑπέρβιον ἐξαφύοντες. |
95 |
zich kandidaat stellen voor een huwelijk maar ook niet
teruggaan naar huis, maar zonder meer schandalig bezit verslinden, zonder soberheid. Nooit, zoveel nachten en dagen Zeus schenkt, nooit slachten ze slechts één dier, en bij twee blijft het ook niet; en ze zuipen wijn bij het leven, brutaalweg alles uitschenkend. |
ἦ γάρ οἱ ζωή γ᾽ ἦν ἄσπετος· οὔ τινι τόσση ἀνδρῶν ἡρώων, οὔτ᾽ ἠπείροιο μελαίνης οὔτ᾽ αὐτῆς Ἰθάκης· οὐδὲ ξυνεείκοσι φωτῶν ἔστ᾽ ἄφενος τοσσοῦτον· ἐγὼ δέ κέ τοι καταλέξω. δώδεκ᾽ ἐν ἠπείρῳ ἀγέλαι· τόσα πώεα οἰῶν, |
100 |
Werkelijk, het vermogen van mijn heer was onmetelijk;
niemand van de mensen heeft zoveel, noch op het donkere vasteland, noch op Ithaka zelf; zelfs van twintig heren samen is de rijkdom zo groot niet. Ik zal het je voorrekenen: twaalf kudden runderen op het vasteland; even zoveel kudden schapen, |
τόσσα συῶν συβόσια, τόσ᾽ αἰπόλια πλατέ᾽
αἰγῶν βόσκουσι ξεῖνοί τε καὶ αὐτοῦ βώτορες ἄνδρες. ἐνθάδε δ᾽ αἰπόλια πλατέ᾽ αἰγῶν ἕνδεκα πάντα ἐσχατιῇ βόσκοντ᾽, ἐπὶ δ᾽ ἀνέρες ἐσθλοὶ ὄρονται. τῶν αἰεί σφιν ἕκαστος ἐπ᾽ ἤματι μῆλον ἀγινεῖ, |
105 |
even veel kudden zwijnen, en net zoveel zwervende kudden
geiten worden gehoed door herders van ginds en van hier. En elf geitenkudden in totaal grazen hier langs de kust, en voortreffelijke mannen zien daarop toe. Van hen brengt eenieder dagelijks een dier van de |
ζατρεφέων αἰγῶν ὅς τις φαίνηται ἄριστος. αὐτὰρ ἐγὼ σῦς τάσδε φυλάσσω τε ῥύομαί τε, καί σφι συῶν τὸν ἄριστον ἐῢ κρίνας ἀποπέμπω." |
|
de vette geiten, die er het best uitziet als etenswaar
aan. Wat mij betreft, ik waak over de zeugen hier en houd ze in leven, en kies voor hen de beste van de beren dagelijks uit en stuur die weg". |
109 - 184: Odysseus hoort ook van het gevaar voor Telemachos |
||
ὣς φάθ᾽, ὁ δ᾽ ἐνδυκέως κρέα τ᾽ ἤσθιε πῖνέ
τε οἶνον ἁρπαλέως ἀκέων, κακὰ δὲ μνηστῆρσι φύτευεν. |
110 |
- Dat zei hij, maar Odysseus at het vlees met smaak en
dronk de wijn gretig maar zwijgend, en zon op kwaad voor de vrijers. |
αὐτὰρ ἐπεὶ δείπνησε καὶ ἤραρε θυμὸν ἐδωδῇ, καί οἱ πλησάμενος δῶκε σκύφον, ᾧ περ ἔπινεν, οἴνου ἐνίπλειον· ὁ δ᾽ ἐδέξατο, χαῖρε δὲ θυμῷ, καί μιν φωνήσας ἔπεα πτερόεντα προσηύδα· "ὦ φίλε, τίς γάρ σε πρίατο κτεάτεσσιν ἑοῖσιν, |
115 |
Maar toen hij gegeten had en zich tegoed had gedaan aan
het voedsel, vulde Eumaios de beker, waaruit hij zelf placht te drinken en reikte hem aan vol met wijn; en Odysseus nam hem aan en verheugde zich en hij verhief zijn stem en sprak tot hem de gevleugelde woorden: "Mijn beste, wie kocht jou toch voor zijn bezittingen, |
ὧδε μάλ᾽ ἀφνειὸς καὶ καρτερὸς ὡς
ἀγορεύεις; φῆς δ᾽ αὐτὸν φθίσθαι Ἀγαμέμνονος εἵνεκα τιμῆς. εἰπέ μοι, αἴ κέ ποθι γνώω τοιοῦτον ἐόντα. Ζεὺς γάρ που τό γε οἶδε καὶ ἀθάνατοι θεοὶ ἄλλοι, εἴ κέ μιν ἀγγείλαιμι ἰδών· ἐπὶ πολλὰ δ᾽ ἀλήθην." |
120 |
zo een rijk en machtig man als jij zegt? Je vertelt dat hij is omgekomen om de eer van Agamemnon. Zeg het me, voor het geval ik hem, een zodanig man, misschien ken, Want Zeus toch weet en ook de andere onsterfelijke goden, of ik hem heb ontmoet en dat kan melden, want veel heb ik rondgezworven. |
τὸν δ᾽ ἠμείβετ᾽ ἔπειτα συβώτης, ὄρχαμος
ἀνδρῶν· "ὦ γέρον, οὔ τις κεῖνον ἀνὴρ ἀλαλήμενος ἐλθὼν ἀγγέλλων πείσειε γυναῖκά τε καὶ φίλον υἱόν, ἀλλ᾽ ἄλλως κομιδῆς κεχρημένοι ἄνδρες ἀλῆται ψεύδοντ᾽, οὐδ᾽ ἐθέλουσιν ἀληθέα μυθήσασθαι. |
125 |
Hem antwoordde daarop de zwijnhoeder, leider van mannen: "Grijsaard, geen enkele zwerver zal met een bericht over hem zijn vrouw en dierbare zoon kunnen overtuigen, nee, zwervers met behoefte aan opvang vertellen maar wat, zitten vol fabels, maar de waarheid vertellen is er niet bij. |
ὃς δέ κ᾽ ἀλητεύων Ἰθάκης ἐς δῆμον ἵκηται, ἐλθὼν ἐς δέσποιναν ἐμὴν ἀπατήλια βάζει· ἡ δ᾽ εὖ δεξαμένη φιλέει καὶ ἕκαστα μεταλλᾷ, καί οἱ ὀδυρομένῃ βλεφάρων ἄπο δάκρυα πίπτει, ἣ θέμις ἐστὶ γυναικός, ἐπὴν πόσις ἄλλοθ᾽ ὄληται. |
130 |
Wie op zijn zwerftocht op Ithaka verzeild raakt, gaat naar mijn meesteres en dist leugens op. En zij ontvangt hem vorstelijk en vraagt alles na, en dan vloeien bij haar van verdriet de tranen uit de ogen, zoals vanzelf spreekt bij een vrouw, als haar man in den vreemde omkomt. |
αἶψά κε καὶ σύ, γεραιέ, ἔπος
παρατεκτήναιο. εἴ τίς τοι χλαῖνάν τε χιτῶνά τε εἵματα δοίη. τοῦ δ᾽ ἤδη μέλλουσι κύνες ταχέες τ᾽ οἰωνοὶ ῥινὸν ἀπ᾽ ὀστεόφιν ἐρύσαι, ψυχὴ δὲ λέλοιπεν· ἢ τόν γ᾽ ἐν πόντῳ φάγον ἰχθύες, ὀστέα δ᾽ αὐτοῦ |
135 |
Ook jij, vadertje, kunt al gauw een verhaal in elkaar
zetten, in de hoop dat iemand je een mantel en chitoon als kleding geeft. Maar van hem zullen honden en snelle gieren wel al de huid van de botten gescheurd hebben, en de geest hem hebben verlaten; ofwel vraten de vissen hem op in zee en liggen zijn botten |
κεῖται ἐπ᾽ ἠπείρου ψαμάθῳ εἰλυμένα πολλῇ. ὣς ὁ μὲν ἔνθ᾽ ἀπόλωλε, φίλοισι δὲ κήδε᾽ ὀπίσσω πᾶσιν, ἐμοὶ δὲ μάλιστα, τετεύχαται· οὐ γὰρ ἔτ᾽ ἄλλον ἤπιον ὧδε ἄνακτα κιχήσομαι, ὁππόσ᾽ ἐπέλθω, οὐδ᾽ εἴ κεν πατρὸς καὶ μητέρος αὖτις ἵκωμαι |
140 |
ergens op de kust, overdekt met een berg zand. Zo zal hij wel ginds zijn gestorven, zorgen betekent dat voor zijn dierbaren, voor allen, maar het meest toch voor mij: want nooit zal ik nog zo'n toegewijde meester treffen, waar ik ook heen ga, zelfs niet als ik terug zou gaan naar het huis van mijn vader en moeder, |
οἶκον, ὅθι πρῶτον γενόμην καί μ᾽ ἔτρεφον
αὐτοί. οὐδέ νυ τῶν ἔτι τόσσον ὀδύρομαι, ἱέμενός περ ὀφθαλμοῖσιν ἰδέσθαι ἐὼν ἐν πατρίδι γαίῃ· ἀλλά μ᾽ Ὀδυσσῆος πόθος αἴνυται οἰχομένοιο. τὸν μὲν ἐγών, ὦ ξεῖνε, καὶ οὐ παρεόντ᾽ ὀνομάζειν |
145 |
waar ik geboren ben en door hen zelf opgevoed. Maar nu heb ik zelfs om hen nog niet zoveel verdriet - al zou ik hen nog zo graag met eigen ogen terug willen zien in mijn vaderland - als het gemis van Odysseus me kwelt nu hij weg is. Hem nu, gastvriend, schroom ik zelfs bij zijn afwezigheid met name |
αἰδέομαι· πέρι γάρ μ᾽ ἐφίλει καὶ κήδετο
θυμῷ· ἀλλά μιν ἠθεῖον καλέω καὶ νόσφιν ἐόντα." τὸν δ᾽ αὖτε προσέειπε πολύτλας δῖος Ὀδυσσεύς· "ὦ φίλ᾽, ἐπειδὴ πάμπαν ἀναίνεαι, οὐδ᾽ ἔτι φῇσθα κεῖνον ἐλεύσεσθαι, θυμὸς δέ τοι αἰὲν ἄπιστος· |
150 |
te noemen; want hij was erg op mij gesteld en met zorg om
mij begaan. Ja, ik noem hem mijn vriend, al is hij ver weg". Tot hem nu sprak de onversaagde, stralende Odysseus: "Beste man, je zal er niet van willen horen, en zeggen dat hij niet terug zal keren en je hart mag ongelovig zijn: |
ἀλλ᾽ ἐγὼ οὐκ αὔτως μυθήσομαι, ἀλλὰ σὺν
ὅρκῳ, ὡς νεῖται Ὀδυσεύς· εὐαγγέλιον δέ μοι ἔστω αὐτίκ᾽, ἐπεί κεν κεῖνος ἰὼν τὰ ἃ δώμαθ᾽ ἵκηται· ἕσσαι με χλαῖνάν τε χιτῶνά τε, εἵματα καλά· πρὶν δέ κε, καὶ μάλα περ κεχρημένος, οὔ τι δεχοίμην. |
155 |
toch zal ik je niet zomaar verzekeren, maar erop zweren, dat Odysseus terugkeert; en een beloning voor mij mag er pas dán zijn, wanneer hij naar zijn paleis zal teruggekeerd zijn: bekleed me dan maar met een mantel en lijfrok, mooie kleren, eerder zal ik niets aannemen, ook al heb ik het nodig. |
ἐχθρὸς γάρ μοι κεῖνος ὁμῶς Ἀΐδαο πύλῃσι γίγνεται, ὃς πενίῃ εἴκων ἀπατήλια βάζει. ἴστω νῦν Ζεὺς πρῶτα θεῶν, ξενίη τε τράπεζα, ἱστίη τ᾽ Ὀδυσῆος ἀμύμονος, ἣν ἀφικάνω· ἦ μέν τοι τάδε πάντα τελείεται ὡς ἀγορεύω. |
160 |
Want gehaat is hij bij mij als de poort van de Hades, die, onder druk van zijn armoede leugens ophangt. Zeus vooreerst moet mijn getuige zijn en de gastvrije tafel en de haard van de edele Odysseus, waar ik ben aangeland: werkelijk dit alles zal in vervulling gaan, zoals ik het zeg. |
τοῦδ᾽ αὐτοῦ λυκάβαντος ἐλεύσεται ἐνθάδ᾽
Ὀδυσσεύς. τοῦ μὲν φθίνοντος μηνός, τοῦ δ᾽ ἱσταμένοιο, οἴκαδε νοστήσει, καὶ τίσεται ὅς τις ἐκείνου ἐνθάδ᾽ ἀτιμάζει ἄλοχον καὶ φαίδιμον υἱόν." τὸν δ᾽ ἀπαμειβόμενος προσέφης, Εὔμαιε συβῶτα· |
165 |
Nog deze zelfde maand zal Odysseus hier arriveren; wanneer de ene maan verdwijnt en de andere aanwast zal hij terugkeren naar huis en hij zal zich wreken op wie maar hier zijn vrouw en zijn dierbare zoon niet respecteert". Hem ten antwoord sprak jij, zwijnhoeder Eumaios: |
"ὦ γέρον, οὔτ᾽ ἄρ᾽ ἐγὼν εὐαγγέλιον τόδε
τίσω, οὔτ᾽ Ὀδυσεὺς ἔτι οἶκον ἐλεύσεται· ἀλλὰ ἕκηλος πῖνε, καὶ ἄλλα παρὲξ μεμνώμεθα, μηδέ με τούτων μίμνησκ᾽· ἦ γὰρ θυμὸς ἐνὶ στήθεσσιν ἐμοῖσιν ἄχνυται, ὁππότε τις μνήσῃ κεδνοῖο ἄνακτος. |
170 |
"Ach, oude vriend, ik zal je die beloning vast niet geven, en Odysseus zal niet meer komen. Maar drink jij maar lekker, en laten we het over andere dingen hebben en breng me deze zaken niet steeds in herinnering; want mijn hart breekt van verdriet, wanneer iemand melding maakt van mijn geliefde heer. |
ἀλλ᾽ ἦ τοι ὅρκον μὲν ἐάσομεν, αὐτὰρ
Ὀδυσσεὺς ἔλθοι ὅπως μιν ἐγώ γ᾽ ἐθέλω καὶ Πηνελόπεια Λαέρτης θ᾽ ὁ γέρων καὶ Τηλέμαχος θεοειδής. νῦν αὖ παιδὸς ἄλαστον ὀδύρομαι, ὃν τέκ᾽ Ὀδυσσεύς, Τηλεμάχου· τὸν ἐπεὶ θρέψαν θεοὶ ἔρνεϊ ἶσον, |
175 |
Laten we die eed nou maar laten rusten, maar mocht toch
Odysseus ooit komen, zoals mijn wens is en die van Penelope en de oude Laërtes en de godgelijke Telemachos. Nu ben ik weer wanhopig bedroefd om die jongen, die Odysseus verwekte, Telemachos. Hem deden de goden opgroeien als een rijzige boomstam |
καί μιν ἔφην ἔσσεσθαι ἐν ἀνδράσιν οὔ τι
χέρηα πατρὸς ἑοῖο φίλοιο, δέμας καὶ εἶδος ἀγητόν, τὸν δέ τις ἀθανάτων βλάψε φρένας ἔνδον ἐΐσας ἠέ τις ἀνθρώπων· ὁ δ᾽ ἔβη μετὰ πατρὸς ἀκουὴν ἐς Πύλον ἠγαθέην· τὸν δὲ μνηστῆρες ἀγαυοὶ |
180 |
en ik dacht dat hij een echte kerel zou worden, niet
minder dan zijn geliefde vader, in bouw en bewonderenswaardig uiterlijk, maar een van de onsterfelijken of van de mensen vertroebelde zijn evenwichtige geest en hij ging om informatie over zijn vader naar het zeer heilige Pylos. Maar de trotse vrijers |
οἴκαδ᾽ ἰόντα λοχῶσιν, ὅπως ἀπὸ φῦλον
ὄληται νώνυμον ἐξ Ἰθάκης Ἀρκεισίου ἀντιθέοιο. ἀλλ᾽ ἦ τοι κεῖνον μὲν ἐάσομεν, ἤ κεν ἁλώῃ ἦ κε φύγῃ καί κέν οἱ ὑπέρσχῃ χεῖρα Κρονίων. |
|
liggen in hinderlaag op zijn terugweg, om het geslacht van
Arkesios roemloos te gronde te richten op Ithaka. Maar, werkelijk, laten we ook niet over hem spreken: of hij gevangen wordt of dat hij ontsnapt en Kronos' zoon hem de hand boven het hoofd houdt. |
185 - 313: Odysseus verzint een identiteit |
||
ἀλλ᾽ ἄγε μοι σύ, γεραιέ, τὰ σ᾽ αὐτοῦ κήδε᾽
ἐνίσπες καί μοι τοῦτ᾽ ἀγόρευσον ἐτήτυμον, ὄφρ᾽ ἐῢ εἰδῶ· τίς πόθεν εἶς ἀνδρῶν; πόθι τοι πόλις ἠδὲ τοκῆες; ὁπποίης τ᾽ ἐπὶ νηὸς ἀφίκεο· πῶς δέ σε ναῦται ἤγαγον εἰς Ἰθάκην; τίνες ἔμμεναι εὐχετόωντο; οὐ μὲν γάρ τί σε πεζὸν ὀΐομαι ἐνθάδ᾽ ἱκέσθαι." |
185 190 |
- Maar kom, oude, vertel jij mij nu over je
beslommeringen, zeg me met name dit naar waarheid, ik ben er benieuwd naar, wie je bent en van waar? Waar ligt jouw stad en wonen je ouders? En op wat voor schip ben je hier gekomen? Hoe brachten de zeelui je hierheen, naar Ithaka? Wie beweerden zij te zijn? Want ik denk toch niet dat je te voet hierheen bent gekomen". |
τὸν δ᾽ ἀπαμειβόμενος προσέφη πολύμητις
Ὀδυσσεύς "τοιγὰρ ἐγώ τοι ταῦτα μάλ᾽ ἀτρεκέως ἀγορεύσω. εἴη μὲν νῦν νῶϊν ἐπὶ χρόνον ἠμὲν ἐδωδὴ ἠδὲ μέθυ γλυκερὸν κλισίης ἔντοσθεν ἐοῦσι, δαίνυσθαι ἀκέοντ᾽, ἄλλοι δ᾽ ἐπὶ ἔργον ἕποιεν· |
195 |
Tot hem nu sprak ten antwoord de listenrijke Odysseus: "Dat zal ik je dan precies uit de doeken doen. Mocht er nu voor ons beiden een tijd lang voedsel en zoete wijn in voorraad zijn in de hut, dan konden wij rustig eten, terwijl anderen het werk deden: |
ῥηϊδίως κεν ἔπειτα καὶ εἰς ἐνιαυτὸν ἅπαντα οὔ τι διαπρήξαιμι λέγων ἐμὰ κήδεα θυμοῦ, ὅσσα γε δὴ ξύμπαντα θεῶν ἰότητι μόγησα. ἐκ μὲν Κρητάων γένος εὔχομαι εὐρειάων, ἀνέρος ἀφνειοῖο πάϊς· πολλοὶ δὲ καὶ ἄλλοι |
200 |
makkelijk zou ik dan een heel jaar lang onafgebroken vertellen over wat mij ter harte gaat, al wat ik door de wil van de goden doorstaan moest. - Ik ga er prat op afkomstig te zijn van het wijdse Kreta, als zoon van een vermogende vader; ook vele andere zonen |
υἱέες ἐν μεγάρῳ ἠμὲν τράφεν ἠδ᾽ ἐγένοντο γνήσιοι ἐξ ἀλόχου· ἐμὲ δ᾽ ὠνητὴ τέκε μήτηρ παλλακίς, ἀλλά με ἶσον ἰθαιγενέεσσιν ἐτίμα Κάστωρ Ὑλακίδης, τοῦ ἐγὼ γένος εὔχομαι εἶναι ὃς τότ᾽ ἐνὶ Κρήτεσσι θεὸς ὣς τίετο δήμῳ |
205 |
groeiden op in ons paleis en werden er geboren, wettige kinderen van zijn vrouw; maar mij baarde een slavin, een bijvrouw; toch behandelde vader mij gelijk met zijn wettige zonen, Kastor, zoon van Hylakos, wiens zoon ik er prat op ga te zijn. Hij werd toen op Kreta als een god vereerd door het volk |
ὄλβῳ τε πλούτῳ τε καὶ υἱάσι κυδαλίμοισιν. ἀλλ᾽ ἦ τοι τὸν κῆρες ἔβαν θανάτοιο φέρουσαι εἰς Ἀΐδαο δόμους· τοὶ δὲ ζωὴν ἐδάσαντο παῖδες ὑπέρθυμοι καὶ ἐπὶ κλήρους ἐβάλοντο, αὐτὰρ ἐμοὶ μάλα παῦρα δόσαν καὶ οἰκί᾽ ἔνειμαν. |
210 |
om zijn welzijn en rijkdom en zijn roemrijke zonen. Maar, ach, de doodsgodinnen kwamen hem halen naar Hades'verblijfplaats en mijn halfbroers verdeelden arrogant zijn bezit en lootten om de delen, maar mij scheepten ze af met een fooi en een huis. |
ἠγαγόμην δὲ γυναῖκα πολυκλήρων ἀνθρώπων εἵνεκ᾽ ἐμῆς ἀρετῆς, ἐπεὶ οὐκ ἀποφώλιος ἦα οὐδὲ φυγοπτόλεμος· νῦν δ᾽ ἤδη πάντα λέλοιπεν ἀλλ᾽ ἔμπης καλάμην γέ σ᾽ ὀΐομαι εἰσορόωντα γιγνώσκειν· ἦ γάρ με δύη ἔχει ἤλιθα πολλή. |
215 |
Ik trouwde met een vrouw van vermogende ouders die mij erg respecteerden, want ik was geen nietsnut en ook geen lafaard; maar nu is dat alles verloren gegaan, maar toch, denk ik, kan je aan het restant, als je goed kijkt mijn vroeger ik nog herkennen; want zeer drukt mij ellende. |
ἦ μὲν δὴ θάρσος μοι Ἄρης τ᾽ ἔδοσαν καὶ
Ἀθήνη καὶ ῥηξηνορίην· ὁπότε κρίνοιμι λόχονδε ἄνδρας ἀριστῆας, κακὰ δυσμενέεσσι φυτεύων, οὔ ποτέ μοι θάνατον προτιόσσετο θυμὸς ἀγήνωρ, ἀλλὰ πολὺ πρώτιστος ἐπάλμενος ἔγχει ἕλεσκον |
220 |
Want Ares en Athene gaven mij durf en stootkracht: wanneer ik uit was op onheil voor de vijand en ik de dappersten uitkoos voor een hinderlaag, dan sloeg mijn fiere gemoed nooit acht op levensgevaar maar het allereerst sprong ik tevoorschijn en zaaide dood en verderf |
ἀνδρῶν δυσμενέων ὅ τέ μοι εἴξειε πόδεσσιν. τοῖος ἔα ἐν πολέμῳ· ἔργον δέ μοι οὐ φίλον ἔσκεν οὐδ᾽ οἰκωφελίη, ἥ τε τρέφει ἀγλαὰ τέκνα, ἀλλά μοι αἰεὶ νῆες ἐπήρετμοι φίλαι ἦσαν καὶ πόλεμοι καὶ ἄκοντες ἐΰξεστοι καὶ ὀϊστοί, |
225 |
onder wie maar in snelheid voor mij onderdeed van mijn
tegenstanders. Dat was ik in de oorlog; maar niet was ik gesteld op werk op het land of zorg om mijn thuis en opvoeding van prachtige kinderen, nee, altijd was ik verslingerd aan schepen met roeiers en gevechten met gepolijste speren en pijlen, |
λυγρά, τά τ᾽ ἄλλοισίν γε καταριγηλὰ
πέλονται. αὐτὰρ ἐμοὶ τὰ φίλ᾽ ἔσκε τά που θεὸς ἐν φρεσὶ θῆκεν· ἄλλος γάρ τ᾽ ἄλλοισιν ἀνὴρ ἐπιτέρπεται ἔργοις. πρὶν μὲν γὰρ Τροίης ἐπιβήμεναι υἷας Ἀχαιῶν εἰνάκις ἀνδράσιν ἦρξα καὶ ὠκυπόροισι νέεσσιν |
230 |
gruwelijke zaken, die voor anderen huiveringwekkend zijn. Maar mij was geliefd waar de godheid mij aanleg voor gaf: zo doet de één dit graag, de ander weer iets anders. Voordat de zonen der Grieken aan wal gingen in Troje, had ik al negen maal het commando gevoerd over een snelvarende vloot |
ἄνδρας ἐς ἀλλοδαπούς, καί μοι μάλα τύγχανε
πολλά. τῶν ἐξαιρεύμην μενοεικέα, πολλὰ δ᾽ ὀπίσσω λάγχανον· αἶψα δὲ οἶκος ὀφέλλετο, καί ῥα ἔπειτα δεινός τ᾽ αἰδοῖός τε μετὰ Κρήτεσσι τετύγμην. ἀλλ᾽ ὅτε δὴ τήν γε στυγερὴν ὁδὸν εὐρύοπα Ζεὺς |
235 |
met bemanning tegen ver weg wonende vreemden en veel buit
viel me toe. Daaruit selecteerde ik naar hartelust, en dan nog kreeg ik achteraf veel erbij; mijn rijkdom groeide al snel en zo werd ik onder de bewoners van Kreta gevreesd en geëerd. Maar toen de wijddonderende Zeus die vreselijke tocht had beraamd, |
ἐφράσαθ᾽, ἣ πολλῶν ἀνδρῶν ὑπὸ γούνατ᾽
ἔλυσε, δὴ τότ᾽ ἔμ᾽ ἤνωγον καὶ ἀγακλυτὸν Ἰδομενῆα νήεσσ᾽ ἡγήσασθαι ἐς Ἴλιον· οὐδέ τι μῆχος ἦεν ἀνήνασθαι, χαλεπὴ δ᾽ ἔχε δήμου φῆμις. ἔνθα μὲν εἰνάετες πολεμίζομεν υἷες Ἀχαιῶν, |
240 |
die de dood bracht aan vele strijders, toen spoorde men mij en de vermaarde Idomeneus aan om een vloot aan te voeren tegen Troje. En geen mogelijkheid was er om dat te weigeren, want de reputatie bij het volk drukte zwaar. Daar voerden wij, zonen der Grieken, gedurende negen jaar oorlog, |
τῷ δεκάτῳ δὲ πόλιν Πριάμου πέρσαντες
ἔβημεν οἴκαδε σὺν νήεσσι, θεὸς δ᾽ ἐκέδασσεν Ἀχαιούς. αὐτὰρ ἐμοὶ δειλῷ κακὰ μήδετο μητίετα Ζεύς· μῆνα γὰρ οἶον ἔμεινα τεταρπόμενος τεκέεσσιν κουριδίῃ τ᾽ ἀλόχῳ καὶ κτήμασιν· αὐτὰρ ἔπειτα |
245 |
en na de verwoesting van Priamos'stad in het tiende jaar voeren wij huiswaarts, maar een god sloeg de Grieken uiteen. Voor mij, ongelukkige, beraamde Zeus rampen: want één maand slechts mocht ik in de aanwezigheid blijven van mijn kinderen en vrouw en mijn have en goed; maar daarna |
Αἴγυπτόνδε με θυμὸς ἀνώγει ναυτίλλεσθαι, νῆας ἐῢ στείλαντα σὺν ἀντιθέοις ἑτάροισιν. ἐννέα νῆας στεῖλα, θοῶς δ᾽ ἐσαγείρατο λαός. ἑξῆμαρ μὲν ἔπειτα ἐμοὶ ἐρίηρες ἑταῖροι δαίνυντ᾽· αὐτὰρ ἐγὼν ἱερήϊα πολλὰ παρεῖχον |
250 |
bekroop mij de behoefte naar Egypte te varen, na schepen goed uitgerust te hebben met heldhaftige mannen; negen schepen maakte ik gereed en wierf snel scheepsvolk aan. Zes dagen lang hielden mijn trouwe mannen feest, en ik voorzag hen van veel offerdieren |
θεοῖσίν τε ῥέζειν αὐτοῖσί τε δαῖτα
πένεσθαι. ἑβδομάτῃ δ᾽ ἀναβάντες ἀπὸ Κρήτης εὐρείης ἐπλέομεν Βορέῃ ἀνέμῳ ἀκραέϊ καλῷ ῥηϊδίως, ὡς εἴ τε κατὰ ῥόον· οὐδέ τις οὖν μοι νηῶν πημάνθη, ἀλλ᾽ ἀσκηθέες καὶ ἄνουσοι |
255 |
om te offeren aan de goden en er zelf van te eten. Op de zevende gingen we aan boord en voeren weg van het wijde Kreta geholpen door een voorspoedige, krachtige wind uit het noorden, moeiteloos, als ging het stroomafwaarts; geen enkele van de schepen liep averij op, maar schadevrij en zonder ziekte zaten we aan boord, |
ἥμεθα, τὰς δ᾽ ἄνεμός τε κυβερνῆταί τ᾽
ἴθυνον. πεμπταῖοι δ᾽ Αἴγυπτον ἐϋρρείτην ἱκόμεσθα, στῆσα δ᾽ ἐν Αἰγύπτῳ ποταμῷ νέας ἀμφιελίσσας. ἔνθ᾽ ἦ τοι μὲν ἐγὼ κελόμην ἐρίηρας ἑταίρους αὐτοῦ πὰρ νήεσσι μένειν καὶ νῆας ἔρυσθαι, |
260 |
en de wind en de stuurlui hielden ons op koers. Op de vijfde dag bereikten wij de snelstromende rivier van Egypte, en ik legde de gebogen schepen voor anker op de Nijl. Toen gaf ik met nadruk mijn trouwe mannen de opdracht daar op de schepen te blijven en die te bewaken, |
ὀπτῆρας δὲ κατὰ σκοπιὰς ὤτρυνα νέεσθαι· οἱ δ᾽ ὕβρει εἴξαντες, ἐπισπόμενοι μένεϊ σφῷ, αἶψα μάλ᾽ Αἰγυπτίων ἀνδρῶν περικαλλέας ἀγροὺς πόρθεον, ἐκ δὲ γυναῖκας ἄγον καὶ νήπια τέκνα, αὐτούς τ᾽ ἔκτεινον· τάχα δ᾽ ἐς πόλιν ἵκετ᾽ ἀϋτή. |
265 |
terwijl ik verspieders uitzond naar hun posten; maar zij zwichtten voor hebzucht en volgden hun gretigheid, en al heel snel plunderden zij de rijke akkers van de Egyptenaren vrouwen en kinderen voerden zij mee, de mannen slachtten ze af; maar hun geschreeuw drong door tot de stad. |
οἱ δὲ βοῆς ἀΐοντες ἅμ᾽ ἠοῖ φαινομένηφιν ἦλθον· πλῆτο δὲ πᾶν πεδίον πεζῶν τε καὶ ἵππων χαλκοῦ τε στεροπῆς· ἐν δὲ Ζεὺς τερπικέραυνος φύζαν ἐμοῖς ἑτάροισι κακὴν βάλεν, οὐδέ τις ἔτλη μεῖναι ἐναντίβιον· περὶ γὰρ κακὰ πάντοθεν ἔστη. |
270 |
De mannen daar hoorden het en bij zonsopgang kwamen zij aan: heel de vlakte vulde zich met strijders en wagens en flikkerend brons; en de bliksemslingerende Zeus zaaide heilloze paniek onder mijn mannen, en niemand durfde weerstand te bieden: rondom stelde het onheil zich voor hen op. |
ἔνθ᾽ ἡμέων πολλοὺς μὲν ἀπέκτανον ὀξέϊ
χαλκῷ, τοὺς δ᾽ ἄναγον ζωούς, σφίσιν ἐργάζεσθαι ἀνάγκῃ. αὐτὰρ ἐμοὶ Ζεὺς αὐτὸς ἐνὶ φρεσὶν ὧδε νόημα ποίησ᾽--ὡς ὄφελον θανέειν καὶ πότμον ἐπισπεῖν αὐτοῦ ἐν Αἰγύπτῳ· ἔτι γάρ νύ με πῆμ᾽ ὑπέδεκτο-- |
275 |
Toen doodden zij velen van ons met het scherpe zwaard, anderen voerden zij levend mee om dwangarbeid voor hen te verrichten. Maar mij bracht Zeus zelf op de volgende ingeving: - ach had ik toen maar, daar in Egypte, mijn doodslot bereikt, want veel ellende stond me nog te wachten - |
αὐτίκ᾽ ἀπὸ κρατὸς κυνέην εὔτυκτον ἔθηκα καὶ σάκος ὤμοιϊν, δόρυ δ᾽ ἔκβαλον ἔκτοσε χειρός· αὐτὰρ ἐγὼ βασιλῆος ἐναντίον ἤλυθον ἵππων καὶ κύσα γούναθ᾽ ἑλών· ὁδ᾽ ἐρύσατο καί μ᾽ ἐλέησεν, ἐς δίφρον δέ μ᾽ ἕσας ἄγεν οἴκαδε δάκρυ χέοντα. |
280 |
terstond nam ik mijn stevige helm van m'n hoofd en het schild van mijn schouders, mijn speer liet ik vallen, en ik ging de wagen tegemoet van de vorst pakte hem bij de knieën en kuste ze: hij redde mij uit medelij, nam mij op in zijn wagen en bracht mij, in tranen, naar zijn woning. |
ἦ μέν μοι μάλα πολλοὶ ἐπήϊσσον μελίῃσιν, ἱέμενοι κτεῖναι--δὴ γὰρ κεχολώατο λίην-- ἀλλ᾽ ἀπὸ κεῖνος ἔρυκε, Διὸς δ᾽ ὠπίζετο μῆνιν ξεινίου, ὅς τε μάλιστα νεμεσσᾶται κακὰ ἔργα. ἔνθα μὲν ἑπτάετες μένον αὐτόθι, πολλὰ δ᾽ ἄγειρα |
285 |
En wel kwamen zeer velen met hun speren op mij af, belust mij te doden - want zij ziedden van woede - maar hij weerde hen af en duchtte de toorn van Zeus, hoeder van vreemden, die het meest de wandaden straft. Daar bleef ik zeven jaar lang en ik verwierf een groot vermogen |
χρήματ᾽ ἀν᾽ Αἰγυπτίους ἄνδρας· δίδοσαν γὰρ
ἅπαντες. ἀλλ᾽ ὅτε δὴ ὄγδοόν μοι ἐπιπλόμενον ἔτος ἦλθεν, δὴ τότε Φοῖνιξ ἦλθεν ἀνὴρ ἀπατήλια εἰδώς, τρώκτης, ὃς δὴ πολλὰ κάκ᾽ ἀνθρώποισιν ἐώργει· ὅς μ᾽ ἄγε παρπεπιθὼν ᾗσι φρεσίν, ὄφρ᾽ ἱκόμεσθα |
290 |
daar in Egypte: want allen gaven ze me van alles. Maar toen nu mijn achtste jaar aanbrak, kwam een Foeniciër, een hypokriet en bedrieger, die al veel ellende onder de mensen had aangericht. Die haalde mij over met hem mee te gaan, om met hem |
Φοινίκην, ὅθι τοῦ γε δόμοι καὶ κτήματ᾽
ἔκειτο. ἔνθα παρ᾽ αὐτῷ μεῖνα τελεσφόρον εἰς ἐνιαυτόν. ἀλλ᾽ ὅτε δὴ μῆνές τε καὶ ἡμέραι ἐξετελεῦντο ἄψ περιτελλομένου ἔτεος καὶ ἐπήλυθον ὧραι, ἐς Λιβύην μ᾽ ἐπὶ νηὸς ἐέσσατο ποντοπόροιο |
295 |
naar Foenicië te trekken, waar hij zijn huis en
bezittingen had. Daar bleef ik bij hem tot een vol jaar verstreken was, maar toen dan die maanden en dagen ten einde liepen en het jaar weer zijn rondgang hervatte en de seizoenen terugkeerden, nam hij mij op zijn snelvarend schip mee naar Libye |
ψεύδεα βουλεύσας, ἵνα οἱ σὺν φόρτον
ἄγοιμι, κεῖθι δέ μ᾽ ὡς περάσειε καὶ ἄσπετον ὦνον ἕλοιτο. τῷ ἑπόμην ἐπὶ νηός, ὀϊόμενός περ, ἀνάγκῃ. ἡ δ᾽ ἔθεεν Βορέῃ ἀνέμῳ ἀκραέϊ καλῷ, μέσσον ὑπὲρ Κρήτης· Ζεὺς δέ σφισι μήδετ᾽ ὄλεθρον. |
300 |
met het leugenachtig plan samen met hem een lading te
vervoeren, maar in feite om mij als slaaf te verkopen en een grote som te verdienen. Ik ging met hem scheep, hoewel achterdochtig, ik moest wel. Het voer snel met een gunstige en stijve Noordenwind hoog voorbij Kreta; maar Zeus bereidde hen de ondergang. |
ἀλλ᾽ ὅτε δὴ Κρήτην μὲν ἐλείπομεν, οὐδέ τις
ἄλλη φαίνετο γαιάων, ἀλλ᾽ οὐρανὸς ἠδὲ θάλασσα, δὴ τότε κυανέην νεφέλην ἔστησε Κρονίων νηὸς ὕπερ γλαφυρῆς, ἤχλυσε δὲ πόντος ὑπ᾽ αὐτῆς. Ζεὺς δ᾽ ἄμυδις βρόντησε καὶ ἔμβαλε νηῒ κεραυνόν· |
305 |
Want toen wij Kreta achter ons lieten en er geen ander
land meer in zicht kwam, alleen hemel en zee, toen legde Kronos' zoon een donkere bewolking boven het gewelfde schip en de zee eronder vergrauwde. Tegelijk liet Zeus zijn donder weergalmen en trof het schip met zijn bliksem; |
ἡ δ᾽ ἐλελίχθη πᾶσα Διὸς πληγεῖσα κεραυνῷ, ἐν δὲ θεείου πλῆτο· πέσον δ᾽ ἐκ νηὸς ἅπαντες. οἱ δὲ κορώνῃσιν ἴκελοι περὶ νῆα μέλαιναν κύμασιν ἐμφορέοντο· θεὸς δ᾽ ἀποαίνυτο νόστον. αὐτὰρ ἐμοὶ Ζεὺς αὐτός, ἔχοντί περ ἄλγεα θυμῷ, |
310 |
dat tolde helemaal rond, getroffen door de bliksem van
Zeus, en het liep vol met zwavel: allen werden van het schip afgeslingerd. En, meeuwen gelijk, dreven ze rond op de golven rondom het schip: een god ontnam hen de thuiskomst. Maar mij gaf Zeus zelf, ondanks mijn ellende, |
ἱστὸν ἀμαιμάκετον νηὸς κυανοπρῴροιο ἐν χείρεσσιν ἔθηκεν, ὅπως ἔτι πῆμα φύγοιμι. τῷ ῥα περιπλεχθεὶς φερόμην ὀλοοῖς ἀνέμοισιν. |
|
de robuuste mast van het schip met donkere steven in handen, om zo nog meer onheil te ontkomen. Daaraan mij vastklemmend dreef ik rond in de vervaarlijke stormen. |
314 - 359: Hij weeft nieuws over Odysseus in zijn verhaal |
||
ἐννῆμαρ φερόμην, δεκάτῃ δέ με νυκτὶ
μελαίνῃ γαίῃ Θεσπρωτῶν πέλασεν μέγα κῦμα κυλίνδον. |
315 |
- Negen dagen dreef ik rond, maar in de tiende nacht, in
het duister, bracht een reusachtige, voortrollende golf mij naar het land der Thesproten. |
ἔνθα με Θεσπρωτῶν βασιλεὺς ἐκομίσσατο
Φείδων ἥρως ἀπριάτην· τοῦ γὰρ φίλος υἱὸς ἐπελθὼν αἴθρῳ καὶ καμάτῳ δεδμημένον ἦγεν ἐς οἶκον, χειρὸς ἀναστήσας, ὄφρ᾽ ἵκετο δώματα πατρός· ἀμφὶ δέ με χλαῖνάν τε χιτῶνά τε εἵματα ἕσσεν. |
320 |
Daar onthaalde mij Feidoon, de koning van de Thesproten, karaktervol man, zonder betaling. Van hem namelijk trof de zoon mij overmand door kou en vermoeidheid; hij nam mij bij de hand, trok me op en ging me voor naar z'n huis, todat ik het paleis van zijn vader bereikte en hulde mij in een mantel en lijfrok. |
ἔνθ᾽ Ὀδυσῆος ἐγὼ πυθόμην· κεῖνος γὰρ
ἔφασκε ξεινίσαι ἠδὲ φιλῆσαι ἰόντ᾽ ἐς πατρίδα γαῖαν, καί μοι κτήματ᾽ ἔδειξεν ὅσα ξυναγείρατ᾽ Ὀδυσσεύς, χαλκόν τε χρυσόν τε πολύκμητόν τε σίδηρον. καί νύ ἐς δεκάτην γενεὴν ἕτερόν γ᾽ ἔτι βόσκοι· |
325 |
Daar hoorde ik over Odysseus. Feidos verzekerde me
namelijk dat hij hem ontvangen had en onthaald op weg naar zijn vaderland, en hij toonde mij wat Odysseus allemaal vergaard had, brons, goud en veelbewerkt ijzer. Genoeg om tot in het tiende geslacht nog een tweede zoon te onderhouden, |
τόσσα οἱ ἐν μεγάροις κειμήλια κεῖτο
ἄνακτος. τὸν δ᾽ ἐς Δωδώνην φάτο βήμεναι, ὄφρα θεοῖο ἐκ δρυὸς ὑψικόμοιο Διὸς βουλὴν ἐπακούσαι, ὅππως νοστήσει᾽ Ἰθάκης ἐς πίονα δῆμον ἤδη δὴν ἀπεών, ἢ ἀμφαδὸν ἦε κρυφηδόν. |
330 |
zoveel lag er opgeslagen in het paleis van die vorst. Hijzelf was, zei hij, naar Dodona vertrokken, om van de goddelijke, hoogbebladerde eik de wil van Zeus te vernemen, hoe hij terugkeren kon naar het welvarend Ithaka, waar hij zo lang al ontbrak, openlijk of stiekem. |
ὤμοσε δὲ πρὸς ἔμ᾽ αὐτόν, ἀποσπένδων ἐνὶ
οἴκῳ, νῆα κατειρύσθαι καὶ ἐπαρτέας ἔμμεν ἑταίρους, οἳ δή μιν πέμψουσι φίλην ἐς πατρίδα γαῖαν. ἀλλ᾽ ἐμὲ πρὶν ἀπέπεμψε· τύχησε γὰρ ἐρχομένη νηῦς ἀνδρῶν Θεσπρωτῶν ἐς Δουλίχιον πολύπυρον. |
335 |
Hij zwoer bij mijn hoofd met een plengoffer in zijn
woning, dat een schip voor Odysseus gereed lag en de bemanning geregeld, om hem naar zijn dierbaar vaderland te brengen. Mij zond hij hij al eerder heen; want toevallig vertrok een schip van Thesprotiërs naar het graanrijke Doulichion. |
ἔνθ᾽ ὅ γέ μ᾽ ἠνώγει πέμψαι βασιλῆϊ Ἀκάστῳ ἐνδυκέως· τοῖσιν δὲ κακὴ φρεσὶν ἥνδανε βουλὴ ἀμφ᾽ ἐμοί, ὄφρ᾽ ἔτι πάγχυ δύης ἐπὶ πῆμα γενοίμην. ἀλλ᾽ ὅτε γαίης πολλὸν ἀπέπλω ποντοπόρος νηῦς, αὐτίκα δούλιον ἦμαρ ἐμοὶ περιμηχανόωντο. |
340 |
Hij beval hen nadrukkelijk mij daar te brengen naar koning Akastos, maar zij waren uit op een rampzalig plan met mij, opdat ik helemaal in het leed van ellende zou belanden. Want toen het snelle schip ver van het land was gevaren, beraamden zij zonder meer een leven als slaaf voor mij. |
ἐκ μέν με χλαῖνάν τε χιτῶνά τε εἵματ᾽
ἔδυσαν, ἀμφὶ δέ μοι ῥάκος ἄλλο κακὸν βάλον ἠδὲ χιτῶνα, ῥωγαλέα, τὰ καὶ αὐτὸς ἐν ὀφθαλμοῖσιν ὅρηαι· ἑσπέριοι δ᾽ Ἰθάκης εὐδειέλου ἔργ᾽ ἀφίκοντο. ἔνθ᾽ ἐμὲ μὲν κατέδησαν ἐϋσσέλμῳ ἐνὶ νηῒ |
345 |
Zij trokken mij mijn mantel en lijfrok uit, en in plaats daarvan trokken ze mij haveloze lompen aan en het gescheurde hemd zoals je met eigen ogen kunt zien. In de avond kwamen ze aan bij de velden van het ver zichtbare Ithaka. Toen bonden zij mij vast op het schip met goeie roeibanken, |
ὅπλῳ ἐϋστρεφέϊ στερεῶς, αὐτοὶ δ᾽ ἀποβάντες ἐσσυμένως παρὰ θῖνα θαλάσσης δόρπον ἕλοντο. αὐτὰρ ἐμοὶ δεσμὸν μὲν ἀνέγναμψαν θεοὶ αὐτοὶ ῥηϊδίως· κεφαλῇ δὲ κατὰ ῥάκος ἀμφικαλύψας, ξεστὸν ἐφόλκαιον καταβὰς ἐπέλασσα θαλάσσῃ |
350 |
stevig, met een goedgevlochten touw, maar zelf gingen ze
van boord en gingen haastig wat eten langs het strand van de zee. Maar voor mij maakten de goden persoonlijk mijn boei los, gemakkelijk; ik knoopte de lompen om mijn hoofd, en kroop langs het gladgeschaafde roer in zee tot mijn borst |
στῆθος, ἔπειτα δὲ χερσὶ διήρεσσ᾽
ἀμφοτέρῃσι νηχόμενος, μάλα δ᾽ ὦκα θύρηθ᾽ ἔα ἀμφὶς ἐκείνων. ἔνθ᾽ ἀναβάς, ὅθι τε δρίος ἦν πολυανθέος ὕλης, κείμην πεπτηώς. οἱ δὲ μεγάλα στενάχοντες φοίτων· ἀλλ᾽ οὐ γάρ σφιν ἐφαίνετο κέρδιον εἶναι |
355 |
en sloeg vervolgens mijn beide armen uit en zwom, en heel snel was ik ver verwijderd van hen en uit het water. Daar klom ik aan land waar kreupelhout stond, bloesemrijke bomen, en bleef ineengedoken liggen. En zij renden luid hijgend rond, maar al gauw zagen ze er geen heil meer in |
μαίεσθαι προτέρω, τοὶ μὲν πάλιν αὖτις
ἔβαινον νηὸς ἔπι γλαφυρῆς· ἐμὲ δ᾽ ἔκρυψαν θεοὶ αὐτοὶ ῥηϊδίως, καί με σταθμῷ ἐπέλασσαν ἄγοντες ἀνδρὸς ἐπισταμένου· ἔτι γάρ νύ μοι αἶσα βιῶναι." |
|
nog langer te zoeken: zij gingen dus weer terug aan boord van hun gewelfde schip, maar mij hielden de goden gemakkelijk verborgen, en ze leidden mij naar de hut van een verstandig man; het was mij dus kennelijk beschoren in leven te blijven. |
360 - 408: Scepsis bij Eumaios over Odysseus-nieuws |
||
τὸν δ᾽ ἀπαμειβόμενος προσέφης, Εὔμαιε
συβῶτα· "ἆ δειλὲ ξείνων, ἦ μοι μάλα θυμὸν ὄρινας ταῦτα ἕκαστα λέγων, ὅσα δὴ πάθες ἠδ᾽ ὅσ᾽ ἀλήθης. ἀλλὰ τά γ᾽ οὐ κατὰ κόσμον ὀΐομαι, οὐδέ με πείσεις εἰπὼν ἀμφ᾽ Ὀδυσῆϊ· τί σε χρὴ τοῖον ἐόντα μαψιδίως ψεύδεσθαι; ἐγὼ δ᾽ εὖ οἶδα καὶ αὐτὸς |
360 365 |
- Hem ten antwoord sprak jij, zwijnenhoeder Eumaios: "Ach ongelukkige gastvriend, werkelijk je wekt mijn sympathie met het vertellen van alles wat je meemaakte naar waarheid. Maar dat vind ik niet gepast, en daarin zul je me niet doen geloven, wat je over Odysseus vertelde. Waar is het voor nodig dat een man als jij lichtvaardig leugens vertelt? Zelf ben ik toch maar al te goed op de hoogte |
νόστον ἐμοῖο ἄνακτος, ὅ τ᾽ ἤχθετο πᾶσι
θεοῖσι πάγχυ μάλ᾽, ὅττι μιν οὔ τι μετὰ Τρώεσσι δάμασσαν ἠὲ φίλων ἐν χερσίν, ἐπεὶ πόλεμον τολύπευσε. τῷ κέν οἱ τύμβον μὲν ἐποίησαν Παναχαιοί, ἠδέ κε καὶ ᾧ παιδὶ μέγα κλέος ἤρατ᾽ ὀπίσσω. |
370 |
van de terugkeer van mijn meester, dat hij zich namelijk
zeer gehaat maakte bij alle goden, zodat zij hem niet lieten sterven in Troje of in de armen van zijn dierbaren, na het beëindigen van de oorlog. Dan zouden alle Grieken wel een graf voor hem ingericht hebben en zou hij ook voor zijn zoon veel roem verworven hebben voor later. |
νῦν δέ μιν ἀκλειῶς ἅρπυιαι ἀνηρείψαντο. αὐτὰρ ἐγὼ παρ᾽ ὕεσσιν ἀπότροπος· οὐδὲ πόλινδε ἔρχομαι, εἰ μή πού τι περίφρων Πηνελόπεια ἐλθέμεν ὀτρύνῃσιν, ὅτ᾽ ἀγγελίη ποθὲν ἔλθῃ. ἀλλ᾽ οἱ μὲν τὰ ἕκαστα παρήμενοι ἐξερέουσιν, |
375 |
Maar nu rukten de wraakgodinnen hem roemloos weg uit ons
zicht. Ik leef nu in afzondering bij de zwijnen en ga niet meer naar de stad, tenzij de verstandige Penelope me soms vraagt te komen, omdat er iemand met nieuws, uit welke hoek ook, is gekomen. Ja, dan vragen zij die, rond hem gezeten, daarover elk detail. |
ἠμὲν οἳ ἄχνυνται δὴν οἰχομένοιο ἄνακτος, ἠδ᾽ οἳ χαίρουσιν βίοτον νήποινον ἔδοντες· ἀλλ᾽ ἐμοὶ οὐ φίλον ἐστὶ μεταλλῆσαι καὶ ἐρέσθαι, ἐξ οὗ δή μ᾽ Αἰτωλὸς ἀνὴρ ἐξήπαφε μύθῳ, ὅς ῥ᾽ ἄνδρα κτείνας, πολλὴν ἐπὶ γαῖαν ἀληθείς, |
380 |
De ene groep treurt dan om hun afwezige meester, en de andere propt zich met plezier en straffeloos vol met zíjn voedsel. Maar ik ben niet zo gesteld op dat navragen en uitpluizen, sedert een Aitoliër mij met een verhaal voorloog: hij had iemand gedood en kwam na veel omzwervingen |
ἦλθεν ἐμὰ πρὸς δώματ᾽· ἐγὼ δέ μιν
ἀμφαγάπαζον. φῆ δέ μιν ἐν Κρήτεσσι παρ᾽ Ἰδομενῆϊ ἰδέσθαι νῆας ἀκειόμενον, τάς οἱ ξυνέαξαν ἄελλαι· καὶ φάτ᾽ ἐλεύσεσθαι ἢ ἐς θέρος ἢ ἐς ὀπώρην, πολλὰ χρήματ᾽ ἄγοντα, σὺν ἀντιθέοις ἑτάροισι. |
385 |
naar mijn hut en ik nam hem gastvrij op. Die zei dat hij hem gezien had op Kreta bij Idomeneus bezig zijn schepen te repareren, die stormen averij hadden bezorgd; die beweerde ook dat hij tegen de zomer of het najaar terug zou komen, met heel veel bezit en met zijn dappere mannen. |
καὶ σύ, γέρον πολυπενθές, ἐπεί σέ μοι
ἤγαγε δαίμων, μήτε τί μοι ψεύδεσσι χαρίζεο μήτε τι θέλγε· οὐ γὰρ τοὔνεκ᾽ ἐγώ σ᾽ αἰδέσσομαι οὐδὲ φιλήσω, ἀλλὰ Δία ξένιον δείσας αὐτόν τ᾽ ἐλεαίρων." τὸν δ᾽ ἀπαμειβόμενος προσέφη πολύμητις Ὀδυσσεύς |
390 |
Ook jij, zwaarbeproefde grijaard, nu een godheid je bij
mij heeft gebracht, hoeft me niet naar believen met leugens lastig te vallen en in te palmen, want niet daarom zal ik je met respect behandelen en onthalen, maar uit ontzag voor vreemdenbeschermer Zeus en medelijden met jouzelf". Maar tot hem sprak ten antwoord de listenrijke Odysseus: |
"ἦ μάλα τίς τοι θυμὸς ἐνὶ στήθεσσιν
ἄπιστος, οἷόν σ᾽ οὐδ᾽ ὀμόσας περ ἐπήγαγον οὐδέ σε πείθω. ἀλλ᾽ ἄγε νῦν ῥήτρην ποιησόμεθ᾽· αὐτὰρ ὄπισθε μάρτυροι ἀμφοτέροισι θεοί, τοὶ Ὄλυμπον ἔχουσιν. εἰ μέν κεν νοστήσῃ ἄναξ τεὸς ἐς τόδε δῶμα, |
395 |
"Nou, je hebt wel een erg wantrouwende geest, dat ik je zelfs niet met een eed over kon halen mij te geloven. Maar kom, laten we een weddenschap afsluiten: de goden die op de Olympos wonen mogen na afloop onze scheidsrechter zijn: als jouw heer hier naar huis terug zal keren |
ἕσσας με χλαῖνάν τε χιτῶνά τε εἵματα
πέμψαι Δουλίχιόνδ᾽ ἰέναι, ὅθι μοι φίλον ἔπλετο θυμῷ· εἰ δέ κε μὴ ἔλθῃσιν ἄναξ τεὸς ὡς ἀγορεύω, δμῶας ἐπισσεύας βαλέειν μεγάλης κατὰ πέτρης, ὄφρα καὶ ἄλλος πτωχὸς ἀλεύεται ἠπεροπεύειν." |
400 |
geef jij mij dan een mantel en lijfrok ter bekleding en zorg voor de overtocht naar Doulichion, waar ik heen wil; maar als jouw heer niet komt zoals ik dat zeg, dan mag je je slaven ertoe aanzetten mij van een hoge rots af te werpen, dan hoedt ook een andere bedelaar zich er wel voor te bedriegen". |
τὸν δ᾽ ἀπαμειβόμενος προσεφώνεε δῖος
ὑφορβός· "ξεῖν᾽, οὕτω γάρ κέν μοι ἐϋκλείη τ᾽ ἀρετή τε εἴη ἐπ᾽ ἀνθρώπους ἅμα τ᾽ αὐτίκα καὶ μετέπειτα, ὅς σ᾽ ἐπεὶ ἐς κλισίην ἄγαγον καὶ ξείνια δῶκα, αὖτις δὲ κτείναιμι φίλον τ᾽ ἀπὸ θυμὸν ἑλοίμην· |
405 |
Hem antwoordde daarop de trouwe zwijnhoeder: "Mijn beste, zo zou ik wel een mooie naam en reputatie krijgen onder de mensen voor eens en altijd, als ik jou eerst mijn hut binnenliet en je gastvrij onthaalde, maar je vervolgens doodde en je van het leven beroofde! |
πρόφρων κεν δὴ ἔπειτα Δία Κρονίων’
ἀλιτοίμην. νῦν δ᾽ ὥρη δόρποιο· τάχιστά μοι ἔνδον ἑταῖροι εἶεν, ἵν᾽ ἐν κλισίῃ λαρὸν τετυκοίμεθα δόρπον." |
|
Dan zou ik werkelijk zondigen tegen Kronos' zoon Zeus! Maar nu is het tijd om te eten. Hopelijk komen direct mijn mannen binnen, zodat we in de hut een lekker maal kunnen bereiden". |
409 - 533: Odysseus test Eumaios |
||
ὣς οἱ μὲν τοιαῦτα πρὸς ἀλλήλους ἀγόρευον, ἀγχίμολον δὲ σύες τε καὶ ἀνέρες ἦλθον ὑφορβοί. |
410 |
- Zo bespraken zij dat soort dingen met elkaar, totdat de zwijnen eraan kwamen en de varkenhoeders. |
τὰς μὲν ἄρα ἔρξαν κατὰ ἤθεα κοιμηθῆναι, κλαγγὴ δ᾽ ἄσπετος ὦρτο συῶν αὐλιζομενάων αὐτὰρ ὁ οἷς ἑτάροισιν ἐκέκλετο δῖος ὑφορβός· "ἄξεθ᾽ ὑῶν τὸν ἄριστον, ἵνα ξείνῳ ἱερεύσω τηλεδαπῷ· πρὸς δ᾽ αὐτοὶ ὀνησόμεθ᾽, οἵ περ ὀϊζὺν |
415 |
Ze sloten de zwijnen op in hun hokken voor de nacht, en een onbedaarlijk geknor klonk op van de beren in de voorhof, maar de trouwe zwijnhoeder riep naar zijn mannen: "Breng de beste beer mee, dan slacht ik die voor onze gast uit den vreemde; bovendien profiteren wij daar ook zelf van, |
δὴν ἔχομεν πάσχοντες ὑῶν ἕνεκ᾽
ἀργιοδόντων· ἄλλοι δ᾽ ἡμέτερον κάματον νήποινον ἔδουσιν." ὣς ἄρα φωνήσας κέασε ξύλα νηλέϊ χαλκῷ, οἱ δ᾽ ὗν εἰσῆγον μάλα πίονα πενταέτηρον. τὸν μὲν ἔπειτ᾽ ἔστησαν ἐπ᾽ ἐσχάρῃ· οὐδὲ συβώτης |
420 |
die ons al zo lang uitsloven om die dieren met hun witte
slagtanden, terwijl anderen straffeloos de vrucht van ons geploeter opeten". Na deze woorden kloofde hij het hout met het meedogenloos brons, en zij brachten een heel vet varken binnen, vijf jaar oud, en brachten het tot bij de haard. De zwijnhoeder |
λήθετ᾽ ἄρ᾽ ἀθανάτων· φρεσὶ γὰρ κέχρητ᾽
ἀγαθῇσιν· ἀλλ᾽ ὅγ᾽ ἀπαρχόμενος κεφαλῆς τρίχας ἐν πυρὶ βάλλεν ἀργιόδοντος ὑός, καὶ ἐπεύχετο πᾶσι θεοῖσιν νοστῆσαι Ὀδυσῆα πολύφρονα ὅνδε δόμονδε. κόψε δ᾽ ἀνασχόμενος σχίζῃ δρυός, ἣν λίπε κείων· |
425 |
bekommerde zich om de onsterfelijken, want hij was zeer
verstandig: dus schoor hij eerst van de kop van het zwijn met de witte slagtanden wat haren en wierp die in het vuur, en daarbij vroeg hij aan alle goden dat de wijze Odysseus terug zou keren naar zijn huis. Hij haalde hoog uit en sloeg toe met een eiken knots, over van het hakken; |
τὸν δ᾽ ἔλιπε ψυχή. τοὶ δ᾽ ἔσφαξάν τε καὶ
εὗσαν· αἶψα δέ μιν διέχευαν· ὁ δ᾽ ὠμοθετεῖτο συβώτης, πάντων ἀρχόμενος μελέων, ἐς πίονα δημόν, καὶ τὰ μὲν ἐν πυρὶ βάλλε, παλύνας ἀλφίτου ἀκτῇ, μίστυλλόν τ᾽ ἄρα τἆλλα καὶ ἀμφ᾽ ὀβελοῖσιν ἔπειραν, |
430 |
Het dier gaf de geest en zij keelden het en zengden de
borstels; en snel legden ze hem open; en de zwijnhoeder sneed van alle leden rauw vlees af en wikkelde het in een vetlaag, dat wierp hij op het vuur, bestrooid met gerstemeel, en de rest sneden zij in kleine stukken en staken die aan de speten, |
ὤπτησάν τε περιφραδέως ἐρύσαντό τε πάντα, βάλλον δ᾽ εἰν ἐλεοῖσιν ἀολλέα· ἂν δὲ συβώτης ἵστατο δαιτρεύσων· περὶ γὰρ φρεσὶν αἴσιμα ᾔδη. καὶ τὰ μὲν ἕπταχα πάντα διεμοιρᾶτο δαΐζων· τὴν μὲν ἴαν νύμφῃσι καὶ Ἑρμῇ, Μαιάδος υἱεῖ, |
435 |
en zij braadden het met overleg en trokken al het vlees
eraf, en legden alles bijeen op het aanrecht. De zwijnhoeder stond op om het te verdelen, want hij wist hoe het hoorde. Hij sneed en deelde alles in zeven porties, één deel legde hij apart voor de nimfen en Hermes, de zoon van Maia, |
θῆκεν ἐπευξάμενος, τὰς δ᾽ ἄλλας νεῖμεν
ἑκάστῳ· νώτοισιν δ᾽ Ὀδυσῆα διηνεκέεσσι γέραιρεν ἀργιόδοντος ὑός, κύδαινε δὲ θυμὸν ἄνακτος· καί μιν φωνήσας προσέφη πολύμητις Ὀδυσσεύς· "αἴθ᾽ οὕτως, Εὔμαιε, φίλος Διὶ πατρὶ γένοιο |
440 |
en sprak daarbij een gebed uit, de andere deelde hij uit
aan eenieder. Odysseus eerde hij met de lange rug van het zwijn met de blanke tanden en hij streelde zo het hart van zijn meester; tot hem sprak de listenrijke Odysseus met luide stem: "Ach, moge jij, Eumaios, zo geliefd zijn aan vader Zeus, |
ὡς ἐμοί, ὅττι τε τοῖον ἐόντ᾽ ἀγαθοῖσι
γεραίρεις." τὸν δ᾽ ἀπαμειβόμενος προσέφης, Εὔμαιε συβῶτα· "ἔσθιε, δαιμόνιε ξείνων, καὶ τέρπεο τοῖσδε, οἷα πάρεστι· θεὸς δὲ τὸ μὲν δώσει, τὸ δ᾽ ἐάσει, ὅττι κεν ᾧ θυμῷ ἐθέλῃ· δύναται γὰρ ἅπαντα." |
445 |
als je dat mij bent, omdat je mij, in deze toestand, zo
goed gedenkt". En ten antwoord sprak jij, zwijnenhoeder Eumaios: "Eet, buitengewone gast, en laat dit u smaken, wat ik heb: de godheid schenkt het een, en laat het andere na, zoals hij maar wil, want hij vermag alles". |
ἦ ῥα καὶ ἄργματα θῦσε θεοῖς αἰειγενέτῃσι, σπείσας δ᾽ αἴθοπα οἶνον Ὀδυσσῆϊ πτολιπόρθῳ ἐν χείρεσσιν ἔθηκεν· ὁ δ᾽ ἕζετο ᾗ παρὰ μοίρῃ. σῖτον δέ σφιν ἔνειμε Μεσαύλιος, ὅν ῥα συβώτης αὐτὸς κτήσατο οἶος ἀποιχομένοιο ἄνακτος, |
450 |
Zo sprak hij en hij wijdde de apart gehouden delen aan de
eeuwige goden, en hij plengde fonkelende wijn en gaf die aan de stedenverwoester Odysseus in handen en zette zich toen bij zijn eigen portie. Het brood reikte hen Mesaulios uit, die de zwijnhoeder zelf, op eigen gelegenheid, gekocht had terwijl zijn meester weg was, |
νόσφιν δεσποίνης καὶ Λαέρταο γέροντος· πὰρ δ᾽ ἄρα μιν Ταφίων πρίατο κτεάτεσσιν ἑοῖσιν. οἱ δ᾽ ἐπ᾽ ὀνείαθ᾽ ἑτοῖμα προκείμενα χεῖρας ἴαλλον. αὐτὰρ ἐπεὶ πόσιος καὶ ἐδητύος ἐξ ἔρον ἕντο, σῖτον μέν σφιν ἀφεῖλε Μεσαύλιος, οἱ δ᾽ ἐπὶ κοῖτον |
455 |
zonder tussenkomst van zijn meesteres of de oude Laërtes; maar uit eigen middelen kocht hij hem van de Tafiërs. Zij strekten nu gretig hun hand uit naar de gereedliggende spijzen. Maar toen zij naar hartelust gedronken en gegeten hadden, ruimde Mesaulios het brood voor hen af, en zij wilden al gaan |
σίτου καὶ κρειῶν κεκορημένοι ἐσσεύοντο. νὺξ δ᾽ ἄρ᾽ ἐπῆλθε κακὴ σκοτομήνιος, ὗε δ᾽ ἄρα Ζεὺς πάννυχος, αὐτὰρ ἄη Ζέφυρος μέγας αἰὲν ἔφυδρος. τοῖς δ᾽ Ὀδυσεὺς μετέειπε, συβώτεω πειρητίζων, εἴ πώς οἱ ἐκδὺς χλαῖναν πόροι, ἤ τιν᾽ ἑταίρων |
460 |
slapen, verzadigd van brood en van vlees. Er volgde een kille, maanloze nacht, want Zeus bracht regen, de hele nacht, en een zware wind woei uit het Westen, altijd neerslag brengend. Odysseus, die de zwijnhoeder op de proef wilde stellen om te weten of hij hem zijn mantel af wilde staan of een ander van zijn mannen |
ἄλλον ἐποτρύνειεν, ἐπεί ἑο κήδετο λίην· "κέκλυθι νῦν, Εὔμαιε καὶ ἄλλοι πάντες ἑταῖροι, εὐξάμενός τι ἔπος ἐρέω· οἶνος γὰρ ἀνώγει ἠλεός, ὅς τ᾽ ἐφέηκε πολύφρονά περ μάλ᾽ ἀεῖσαι καί θ᾽ ἁπαλὸν γελάσαι, καί τ᾽ ὀρχήσασθαι ἀνῆκε, |
465 |
daartoe aan zou sporen uit bezorgdheid om hem, nam het
woord: "Luister eens, Eumaios en ook alle andere mannen, wat ik met een verzoek zal vertellen: de bedwelmende wijn zet mij ertoe aan, die toch zelfs een bezonnen man ertoe brengt te gaan zingen en zich slap te lachen en hem aanzet tot dansen, |
καί τι ἔπος προέηκεν ὅ περ τ᾽ ἄρρητον
ἄμεινον. ἀλλ᾽ ἐπεὶ οὖν τὸ πρῶτον ἀνέκραγον, οὐκ ἐπικεύσω. εἴθ᾽ ὣς ἡβώοιμι βίη τέ μοι ἔμπεδος εἴη, ὡς ὅθ᾽ ὑπὸ Τροίην λόχον ἤγομεν ἀρτύναντες. ἡγείσθην δ᾽ Ὀδυσεύς τε καὶ Ἀτρεΐδης Μενέλαος, |
470 |
en woorden te zeggen die beter ongezegd konden blijven. Maar nu ik eenmaal begonnen ben, zal ik het niet voor me houden. Ach, was ik maar zo stoer nog en had ik maar zo veel kracht, als toen wij een hinderlaag voor Troje legden. Odysseus en Atreus' zoon Menelaos voerden ons aan, |
τοῖσι δ᾽ ἅμα τρίτος ἄρχον ἐγών· αὐτοὶ γὰρ
ἄνωγον. ἀλλ᾽ ὅτε δή ῥ᾽ ἱκόμεσθα ποτὶ πτόλιν αἰπύ τε τεῖχος, ἡμεῖς μὲν περὶ ἄστυ κατὰ ῥωπήϊα πυκνά, ἂν δόνακας καὶ ἕλος, ὑπὸ τεύχεσι πεπτηῶτες κείμεθα. νὺξ δ᾽ ἄρ᾽ ἐπῆλθε κακὴ Βορέαο πεσόντος, |
475 |
En als derde voegde ik me bij hen, zij vroegen daar zelf
om. Toen wij nu de stad waren genaderd en de steile ommuring lagen wij bij de stad, verspreid in het dichte kreupelhout in het riet en moeras, ineengedoken onder onze schilden. Een ijskoude nacht kwam opzetten toen de Noordenwind afnam, |
πηγυλίς· αὐτὰρ ὕπερθε χιὼν γένετ᾽ ἠΰτε
πάχνη, ψυχρή, καὶ σακέεσσι περιτρέφετο κρύσταλλος. ἔνθ᾽ ἄλλοι πάντες χλαίνας ἔχον ἠδὲ χιτῶνας, εὗδον δ᾽ εὔκηλοι, σάκεσιν εἰλυμένοι ὤμους· αὐτὰρ ἐγὼ χλαῖναν μὲν ἰὼν ἑτάροισιν ἔλειπον |
480 |
en over ons lag sneeuw als rijp zo koud, en ijs zette zich af op de schilden. Toen hadden alle anderen mantels en lijfrokken, en zij lagen rustig rondom, hun schouders bedekt met de schilden; Maar, onbezonnen, had ik bij het vertrek mijn mantel achtergelaten |
ἀφραδίῃς, ἐπεὶ οὐκ ἐφάμην ῥιγωσέμεν ἔμπης, ἀλλ᾽ ἑπόμην σάκος οἶον ἔχων καὶ ζῶμα φαεινόν. ἀλλ᾽ ὅτε δὴ τρίχα νυκτὸς ἔην, μετὰ δ᾽ ἄστρα βεβήκει, καὶ τότ᾽ ἐγὼν Ὀδυσῆα προσηύδων ἐγγὺς ἐόντα ἀγκῶνι νύξας· ὁ δ᾽ ἄρ᾽ ἐμμαπέως ὑπάκουσε· |
485 |
bij mijn mannen, want ik had gedacht het toch niet koud te
gaan hebben, nee, ik ging mee met alleen maar mijn schild en glanzende tuniek. Maar in het derde deel van de nacht, toen de sterren onder gingen, stootte ik Odysseus naast mij aan met mijn elleboog en hij luisterde direct naar wat ik zei: |
"διογενὲς Λαερτιάδη, πολυμήχαν᾽ Ὀδυσσεῦ, οὔ τοι ἔτι ζωοῖσι μετέσσομαι, ἀλλά με χεῖμα δάμναται· οὐ γὰρ ἔχω χλαῖναν· παρά μ᾽ ἤπαφε δαίμων οἰοχίτων᾽ ἔμεναι· νῦν δ᾽ οὐκέτι φυκτὰ πέλονται." "ὣς ἐφάμην, ὁ δ᾽ ἔπειτα νόον σχέθε τόνδ᾽ ἐνὶ θυμῷ, |
490 |
"Van god stammende zoon van Laërtes, listenrijke Odysseus, heus, ik zal het niet lang meer maken, oh, de kou bevangt me; want ik heb geen mantel, een godheid verleidde me ertoe alleen een tuniek te dragen, en nu is er geen uitweg meer". Dat zei ik en hij kreeg direct het volgende idee: |
οἷος κεῖνος ἔην βουλευέμεν ἠδὲ μάχεσθαι· φθεγξάμενος δ᾽ ὀλίγῃ ὀπί με πρὸς μῦθον ἔειπε· "σίγα νῦν, μή τίς σευ Ἀχαιῶν ἄλλος ἀκούσῃ." ἦ καὶ ἐπ᾽ ἀγκῶνος κεφαλὴν σχέθεν εἶπέ τε μῦθον· ᾽κλῦτε, φίλοι· θεῖός μοι ἐνύπνιον ἦλθεν ὄνειρος. |
495 |
zoals hij was in raad schaffen en vechten, en hij fluisterde zachtjes het advies in mijn oren: "Sst, laat niemand anders van de Grieken je horen". Zo hij, en hij steunde het hoofd op zijn elleboog en zei: "Luister, vrienden. Een goddelijke droom bezocht mij in m'n slaap. |
λίην γὰρ νηῶν ἑκὰς ἤλθομεν· ἀλλά τις εἴη εἰπεῖν Ἀτρεΐδῃ Ἀγαμέμνονι, ποιμένι λαῶν, εἰ πλέονας παρὰ ναῦφιν ἐποτρύνειε νέεσθαι.᾽ "ὣς ἔφατ᾽, ὦρτο δ᾽ ἔπειτα Θόας, Ἀνδραίμονος υἱός, καρπαλίμως, ἀπὸ δὲ χλαῖναν θέτο φοινικόεσσαν, |
500 |
Wij zijn te ver afgedwaald van de schepen: laat iemand dat zeggen tegen Atreus' zoon Agamemnon, aanvoerder van het krijgsvolk, in de hoop dat hij meer man beveelt vanaf de vloot hierheen te komen". Dat zei hij, en daarop stond snel Thoas op, de zoon van Andraimon, en hij legde zijn purperen mantel af |
βῆ δὲ θέειν ἐπὶ νῆας· ἐγὼ δ᾽ ἐνὶ εἵματι
κείνου κείμην ἀσπασίως, φάε δὲ χρυσόθρονος Ἠώς. ὣς νῦν ἡβώοιμι βίη τέ μοι ἔμπεδος εἴη· δοίη κέν τις χλαῖναν ἐνὶ σταθμοῖσι συφορβῶν, ἀμφότερον, φιλότητι καὶ αἰδοῖ φωτὸς ἑῆος· |
505 |
en zette een sprint in naar de vloot: en ik lag heerlijk in zijn kleding totdat de Dageraad verscheen, op gouden troon gezeten. Was ik nu nog maar zo jong en krachtig: dan gaf een van de herders mij hier in de hut wel zijn mantel, zowel uit vriendschap als uit achting voor een dapper man. |
νῦν δέ μ᾽ ἀτιμάζουσι κακὰ χροῒ εἵματ᾽
ἔχοντα." τὸν δ᾽ ἀπαμειβόμενος προσέφης, Εὔμαιε συβῶτα· "ὦ γέρον, αἶνος μέν τοι ἀμύμων, ὃν κατέλεξας, οὐδέ τί πω παρὰ μοῖραν ἔπος νηκερδὲς ἔειπες· τῷ οὔτ᾽ ἐσθῆτος δευήσεαι οὔτε τευ ἄλλου, |
510 |
Maar nu kijkt men op mij neer omdat ik lompen aan mijn
lijf heb". Hem nu sprak jij ten antwoord, zwijnhoeder Eumaios: "Nou grijsaard, een prima verhaal hoor was wat jij vertelde, er was geen woord onbehoorlijks bij wat je veelbetekenend vertelde: je zult dan ook geen gebrek hebben aan kleding of iets anders, |
ὧν ἐπέοιχ᾽ ἱκέτην ταλαπείριον ἀντιάσαντα, νῦν· ἀτὰρ ἠῶθέν γε τὰ σὰ ῥάκεα δνοπαλίξεις. οὐ γὰρ πολλαὶ χλαῖναι ἐπημοιβοί τε χιτῶνες ἐνθάδε ἕννυσθαι, μία δ᾽ οἴη φωτὶ ἑκάστῳ. αὐτὰρ ἐπὴν ἔλθῃσιν Ὀδυσσῆος φίλος υἱός, |
515 |
waarvan het passend is dat een zwaarbeproefde smekeling
het krijgt, nu althans, want vanaf morgen zul je je eigen lompen weer dragen. Want we hebben hier geen mantels en lijfrokken om afwisselend te dragen, maar voor ieder man is er maar één. Maar als de zoon van Odysseus terugkomt |
αὐτός τοι χλαῖνάν τε χιτῶνά τε εἵματα
δώσει, πέμψει δ᾽ ὅππῃ σε κραδίη θυμός τε κελεύει." ὣς εἰπὼν ἀνόρουσε, τίθει δ᾽ ἄρα οἱ πυρὸς ἐγγὺς εὐνήν, ἐν δ᾽ ὀΐων τε καὶ αἰγῶν δέρματ᾽ ἔβαλλεν. ἔνθ᾽ Ὀδυσεὺς κατέλεκτ᾽· ἐπὶ δὲ χλαῖναν βάλεν αὐτῷ |
520 |
zal die je zelf een mantel en lijfrok geven als kleding, en hij zal je een geleide geven naar waarheen je maar wilt". Na deze woorden stond hij op, en hij spreidde hem een bed dichtbij het vuur, en daarop legde hij vachten van schapen en geiten. Daarop legde Odysseus zich neer, en hij legde een mantel over hem heen |
πυκνὴν καὶ μεγάλην, ἥ οἱ παρεκέσκετ᾽
ἀμοιβάς, ἕννυσθαι ὅτε τις χειμὼν ἔκπαγλος ὄροιτο. ὣς ὁ μὲν ἔνθ᾽ Ὀδυσεὺς κοιμήσατο, τοὶ δὲ παρ᾽ αὐτὸν ἄνδρες κοιμήσαντο νεηνίαι· οὐδὲ συβώτῃ ἥνδανεν αὐτόθι κοῖτος, ὑῶν ἄπο κοιμηθῆναι, |
525 |
dichtgeweven en groot, die hij bij de hand hield om aan te
trekken, wanneer een buitengewone kou kwam opzetten. Zó sliep hij daar, Odysseus, en zij, de jonge herders, legden zich bij hem. Maar de zwijnhoeder stond het niet aan daar ook te slapen, ver van de varkens, |
ἀλλ᾽ ὅ γ᾽ ἄρ᾽ ἔξω ἰὼν ὡπλίζετο· χαῖρε δ᾽
Ὀδυσσεύς, ὅττι ῥά οἱ βιότου περικήδετο νόσφιν ἐόντος. πρῶτον μὲν ξίφος ὀξὺ περὶ στιβαροῖς βάλετ᾽ ὤμοις, ἀμφὶ δὲ χλαῖναν ἑέσσατ᾽ ἀλεξάνεμον, μάλα πυκνήν, ἂν δὲ νάκην ἕλετ᾽ αἰγὸς ἐϋτρεφέος μεγάλοιο, |
530 |
nee, hij wapende zich om naar buiten te gaan: en Odysseus
was blij, dat zijn zwijnhoeder zo bezorgd was om zijn bezit terwijl hij ver weg was. Die legde eerst een scherp zwaard om zijn stevige schouders en trok daarover zijn dikke mantel als beschutting, en hij nam de vacht mee van een grote, weldoorvoede geit, |
εἵλετο δ᾽ ὀξὺν ἄκοντα, κυνῶν ἀλκτῆρα καὶ
ἀνδρῶν. βῆ δ᾽ ἴμεναι κείων ὅθι περ σύες ἀργιόδοντες πέτρῃ ὕπο γλαφυρῇ εὗδον, Βορέω ὑπ᾽ ἰωγῇ. |
|
en hij pakte een scherpe speer, afweer van honden en
mannen. En hij ging op weg om te slapen bij de beren met blanke tanden op een slaapplaats in een gewelfde grot, beschut tegen de Noordenwind. |
Lees verder in Boek 15 Terug naar het overzicht van de inhoud van de Odyssee |