Annales 4, 60 -
75 |
Jaarboeken 4, 60 -
75 Tiberius naar Capri. [A.D. 27]. Opstand van de Friezen in A.D. 28. |
Caput LX | Hoofdstuk 60 |
4.60.1. Haec atque talia audienti nihil quidempravae cogitationis, sed interdum voces procedebant contumaces et inconsultae, quas adpositi custodes exceptas auctasque cum deferrent neque Neroni defendere daretur, diversae insuper sollicitudinum formae oriebantur. | 4.60.1. Bij het aanhoren van deze en dergelijke adviezen had Nero weliswaar niets kwaads in de zin, maar toch ontsnapten hem nogal eens overmoedige en ondoordachte uitspraken. Die werden door in zijn buurt geposteerde spionnen opgevangen en aangedikt en omdat ze overgebriefd werden zonder dat Nero de gelegenheid tot een wederwoord gegeven werd gaven ze aanleiding tot allerlei extra vormen van zorg. |
4.60.2. Nam alius occursum eius
vitare, quidam salutatione reddita statim averti, plerique
inceptum sermonem abrumpere, insistentibus contra
inridentibusque qui Seiano fautores aderant. Enimvero
Tiberius torvus aut falsum renidens vultu: seu loqueretur
seu taceret iuvenis, crimen ex silentio, ex voce. Ne nox
quidem secura, cum uxor vigilias somnos suspiria matri
Liviae atque illa Seiano patefaceret; qui fratrem quoque
Neronis Drusum traxit in partis, spe obiecta principis
loci si priorem aetate et iam labefactum demovisset. |
4.60.2. Want
de één ontweek een ontmoeting met hem, sommigen
beantwoordden zijn groet maar wendden zich dan meteen af,
zeer velen braken een eenmaal begonnen gesprek af terwijl
eventueel aanwezige aanhangers van Seianus juist bleven
staan en de draak met hem staken. Maar Tiberius trok een
grimmig of zuurzoet gezicht: of de jongeman nu zijn mond
open deed of zweeg, zowel zwijgen als spreken werd hem
aangerekend. Zelfs zijn nachtrust was niet veilig omdat zijn vrouw over zijn
slapeloosheid en slaap en zuchten praatte met haar moeder
Livia en die weer met Seianus. Deze wist ook de broer van
Nero tot zijn partij over te halen door hem de hoop op de
positie van princeps voor te spiegelen als hij eenmaal
zijn oudere broer, wiens positie al wankelde, verdrongen
zou hebben. [zijn vrouw: dit is Iulia.] |
4.60.3. Atrox Drusi ingenium super
cupidinem potentiae et solita fratribus odia accendebatur
invidia quod mater Agrippina promptior Neroni erat. Neque
tamen Seianus ita Drusum fovabat ut non in eum quoque
semina futuri exitii meditaretur, gnarus praeferocem et
insidiis magis opportunum. |
4.60.3. Het
felle karakter van Drusus werd, afgezien van de begeerte
naar macht en de onder broers gebruikelijke animositeit,
nog geprikkeld door afgunst omdat hun moeder Agrippina
meer ophad met Nero. Maar toch begunstigde Seianus Drusus
niet zozeer dat hij ook tegen hem het zaad voor zijn
toekomstige val overwoog, wel wetend dat hij een
driftkikker was en nog meer geknipt voor een valstrik. |
Caput LXI | Hoofdstuk 61 |
4.61.1. Fine anni excessere insignes
viri Asinius Agrippa, claris maioribus quam vetustis
vitaque non degener, et Q. Haterius, familia senatoria,
eloquentiae quoad vixit celebratae: monimenta ingeni eius
haud perinde retinentur. Scilicet impetu magis quam cura
vigebat; utque aliorum meditatio et labor in posterum
valescit, sic Haterii canorum illud et profluens cum ipso
simul extinctum est. |
4.61.1. Aan het einde van het jaar zijn twee vooraanstaande mannen overleden: Asinius Agrippa, nakomeling van meer beroemde dan oude voorouders en hen door zijn levenswijze niet onwaardig, en Quintus Haterius, uit een senatoriale familie, bij zijn leven vermaard om zijn welsprekendheid: de schriftelijke nalatenschap van zijn talent houdt daarmee echter geen gelijke tred. Natuurlijk lag zijn kracht meer in zijn vurigheid dan in zijn zorgvuldigheid; en zoals van anderen de weloverwogen afwerking en harde inspanning in waarde toeneemt bij het nageslacht, zo is van Haterius die vloeiende welluidendheid met hem het graf ingegaan. |
Caput LXII | Hoofdstuk 62 |
4.62.1. M. Licinio L. Calpurnio
consulibus ingentium bellorum cladem aequavit malum
improvisum: eius initium simul et finis extitit. Nam
coepto apud Fidenam amphitheatro Atilius quidam libertini
generis, quo spectaculum gladiatorum celebraret, neque
fundamenta per solidum subdidit neque firmis nexibus
ligneam compagem superstruxit, ut qui non abundantia
pecuniae nec municipali ambitione sed in sordidam mercedem
id negotium quaesivisset. |
4.62.1. Onder
het consulaat van Marcus Licinius
en Lucius Calpurnius vond er een onvoorziene ramp
plaats die opwoog tegen de nederlaag in geweldige
oorlogen: het begin ervan was tegelijk ook het einde. Want
ene Atilius, afkomstig uit de klasse der vrijgelatenen,
had te Fidena een
amphitheater in elkaar geknutseld om daar
gladiatorenspelen te organiseren, maar had de fundamenten
niet op een stevige ondergrond laten plaatsen en er ook
geen houten constructie met stevige verbindingen op
gebouwd, daar hij niet uit een overvloed aan geld noch uit
zucht naar populariteit deze zaak had opgezet maar uit een
laag soort handelsgeest. [Marcus Licinius en Lucius Calpurnius: hier begint dus het verslag over het jaar 27 na Chr. - Marcus Licinius Crassus Frugi was de vader van Piso Frugi, die door Galba is geadopteerd. Hij was vroeger curator locorum publicorum iudicandorum, in 24 praetor urbanus, later gezant van Claudius in Mauretanië. - Lucius Calpurnius Piso was de zoon van Gnaeus Piso, die ervan beschuldigd was Germanicus te hebben vergiftigd. Zie Ann. 3.13 vv.] [Fidena: meestal 'Fidenae', lag op ong. 5 mijl van Rome.] |
4.62.2. Adfluxere avidi talium,
imperitante Tiberio procul voluptatibus habiti, virile ac
muliebre secus, omnis aetas, ob propinquitatem loci
effusius; unde gravior pestis fuit, conferta mole, dein
convulsa, dum ruit intus aut in exteriora effunditur
immensamque vim mortalium, spectaculo intentos aut qui
circum adstabant, praeceps trahit atque operit. |
4.62.2. Veel
mensen die tuk waren op dit soort vertier stroomden toe,
onder de heerschappij van Tiberius verstoken van
genoegens, mannelijk en vrouwelijk van sexe, alle
leeftijden, des te talrijker wegens de
nabijheid van de plaats. Daardoor is de ramp des
te ernstiger geworden, omdat het bouwwerk volgepropt was,
vervolgens in elkaar zakte en terwijl het naar binnen
instortte of naar buiten klapte een geweldige massa
mensen, met al hun aandacht gericht op het schouwspel of
in groepen eromheen staande, plotseling meesleurde en
bedolf. [de nabijheid: namelijk ten opzichte van Rome.] |
4.62.3. Et illi quidem quos
principium stragis in mortem adflixerat, ut tali sorte,
cruciatum effugere: miserandi magis quos abrupta parte
corporis nondum vita deseruerat; qui per diem visu, per
noctem ululatibus et gemitu coniuges aut liberos
noscebant. Iam ceteri fama exciti, hic fratrem, propinquum
ille, alius parentes lamentari. Etiam quorum diversa de
causa amici aut necessarii aberant, pavere tamen; nequedum
comperto quos illa vis perculisset, latior ex incerto
metus. |
4.62.3. En diegenen die het begin van de slachting de dood had ingejaagd, zijn, voorzover men daarvan bij een dergelijk lot kan spreken, aan een lijdensweg ontsnapt: meer betreurenswaardig waren degenen die, na het plotselinge verlies van een lichaamsdeel nog niet gestorven waren; of die de hele dag met hun ogen, 's nachts door middel van jammerkreten en gekerm hun echtgenoten of kinderen probeerden te achterhalen. Nu kwamen ook de overigen in actie, door verhalen opgeschrikt, de één betreurde een broer, een ander zijn bloedverwant, weer een ander zijn ouders. Ook degenen van wie om heel andere reden vrienden of verwanten niet thuis waren, sloeg de schrik om het hart; en zolang nog niet bekend was geworden wie deze ramp getroffen had, verbreidde, door onzekerheid, de vrees zich steeds verder. |
Caput LXIII | Hoofdstuk 63 |
4.63.1. Ut coepere dimoveri obruta,
concursus ad exanimos complectentium, osculantium; et
saepe certamen si confusior facies sed par forma aut aetas
errorem adgnoscentibus fecerat. Quinquaginta hominum milia
eo casu debilitata vel obtrita sunt; cautumque in posterum
senatus consulto ne quis gladiatorium munus ederet cui
minor quadringentorum milium res neve amphitheatrum
imponeretur nisi solo firmitatis spectatae. |
4.63.1. Zodra
men begonnen is de puinhopen te verwijderen ontstond er
een oploop naar de overledenen van mensen die hen
omhelsden en kusten. En vaak is een twist ontstaan als het
gezicht moeilijk te herkennen was maar de lichaamsbouw of
leeftijd degenen die dachten te herkennen op het verkeerde
been had gezet. Vijftig duizend mensen zijn bij die ramp
verminkt geraakt of verpletterd. En bij senaatsconsult is
als voorzorg voor de toekomst bepaald dat niemand een
gladiatorenspel mocht organiseren dan wie 400.000 sestertiën bezat en dat
er geen amphitheater gebouwd mocht worden tenzij op een
ondergrond die op stevigheid gecontroleerd was. [400.000: dit was de riddercensus, zie bij Ann. 2.33.3.] |
4.63.2. Atilius in exilium actus est. Ceterum sub recentem cladem patuere procerum domus, fomenta et medici passim praebiti, fuitque urbs per illos dies quamquam maesta facie veterum institutis similis, qui magna post proelia saucios largitione et cura sustentabant. | 4.63.2.
Atilius is verbannen. Overigens stonden onmiddellijk na de
ramp de huizen van de rijken open, stonden overal
verbandmiddelen en artsen beschikbaar en de stad was, bij
al die droeve aanblik, weer eens gelijk aan de inzet der
voorvaderen, die na grote veldslagen de gewonden opvingen
met vrijgevigheid en verzorging. |
Caput LXIV | Hoofdstuk 64 |
4.64.1. Nondum ea clades exoleverat
cum ignis violentia urbem ultra solitum adfecit, deusto
monte Caelio; feralemque annum ferebant et ominibus
adversis susceptum principi consilium absentiae, qui mos
vulgo, fortuita ad culpam trahentes, ni Caesar obviam
isset tribuendo pecunias ex modo detrimenti. |
4.64.1. Deze ramp was nog niet vergeten, toen een hevige brand de stad buitengewoon sterk trof waarbij de mons Caelius helemaal in de as werd gelegd. En men sprak al van een 'rampjaar' en zou al vinden dat het besluit van de vorst om ergens anders te verblijven onder ongunstige voortekens was genomen, iets dat bij het volk gebruikelijk is, namelijk om voor toevallige gebeurtenissen ergens de schuld te zoeken, als de keizer hieraan niet het hoofd geboden had door geldschenkingen naar de mate van de schade. |
4.64.2. Actaeque ei grates apud
senatum ab inlustribus famaque apud populum, quia sine
ambitione aut proximorum precibus ignotos etiam et ultro
accitos munificentia iuverat. |
4.64.2. En hem is dank geboden in de senaat door de aanzienlijken en door populariteit bij het volk omdat hij zonder te letten op voorspraak of smeekbeden van zijn naaste omgeving zowel onbekenden alsook mensen die hij uit eigen beweging had laten komen met zijn vrijgevigheid had geholpen. |
4.64.3. Adduntur sententiae ut mons
Caelius in posterum Augustus appellaretur, quando cunctis
circum flagrantibus sola Tiberii effigies sita in domo
Iunii senatoris inviolata mansisset. Evenisse id olim
Claudiae Quintae eiusque statuam vim ignium bis elapsam
maiores apud aedem matris deum consecravisse. Sanctos
acceptosque numinibus Claudios et augendam caerimoniam
loco in quo tantum in principem honorem di ostenderint. |
4.64.3. Men
deed voorstellen om de mons Caelius voortaan 'mons
Augustus' te noemen omdat, terwijl alles rondom in
lichterlaaie stond, alleen het beeld van Tiberius dat in
het huis van de senator Iunius stond opgesteld
ongeschonden gebleven was. Ooit was dit immers ook aan Claudia Quinta te beurt gevallen
en onze voorouders hadden haar standbeeld dat twee maal aan het geweld van de
vlammen was ontsnapt gewijd in de tempel van de moeder der
goden. Heilig waren de Claudii en geliefd bij de goden en
men moest de verering uitbreiden op de plaats waar de
goden zo'n grote eer aan de vorst hadden bewezen. [Claudia Quinta: haar toenaam wijst erop dat zij een vijfde dochter is geweest, maar zij schijnt tot een latere generatie behoord te hebben dan de vijf dochters van Appius Claudius Caecus. Haar standbeeld was geplaatst in de tempel van de Mater Deum ter herinnering aan de legende die vertelt dat zij het schip waarmee de godin in 204 v. Chr. naar Rome werd gebracht, van een zandbank heeft getrokken.] [twee maal: de tempel waarin het beeld van Claudia Quinta stond, is twee maal afgebrand: in 111 v. Chr. en in 3 na Chr. Bij beide branden bleef het beeld ongehavend.] |
Caput LXV | Hoofdstuk 65 |
4.65.1. Haud fuerit absurdum tradere
montem eum antiquitus Querquetulanum cognomento fuisse,
quod talis silvae frequens fecundusque erat, mox Caelium
appellitatum a Caele Vibenna, qui dux gentis Etruscae cum
auxilium tulisset sedem eam acceperat a Tarquinio Prisco,
seu quis alius regum dedit: nam scriptores in eo
dissentiunt. Cetera non ambigua sunt, magnas eas copias
per plana etiam ac foro propinqua habitavisse, unde Tuscum
vicum e vocabulo advenarum dictum. |
4.65.1. Het
zal zeker passen hier te vermelden dat die berg van
oudsher de bijnaam Eikenberg gehad heeft, omdat hij rijk
en vruchtbaar was aan dergelijke begroeiing, dat hij
daarna gewoonlijk Caelius genoemd is naar Caeles Vibenna, die als
aanvoerder van het Etruskische volk, toen dat hulptroepen
gestuurd had, die plaats als woonplaats had gekregen van
Tarquinius Priscus, tenzij 'n ander van de koningen die
plaats geschonken heeft: daarover verschillen immers de
geschiedschrijvers van mening. Over de rest bestaat geen
twijfel, namelijk dat die grote legereenheden ook in de
vlakte dichtbij het Forum gewoond hebben en dat hij daarom
'Tuscuswijk' genoemd is naar de naam van de immigranten. [Caeles Vibenna: deze wordt door Varro voorgesteld als een bondgenoot van het Romeinse volk tegen Tatius. Claudius zegt dat Sevius Tullius of Mastarna uit Etrurië zijn komen emigreren en zich hebben gevestigd op de Mons Querquetulanus, die zij Mons Caelius noemden naar Caelius Vivenna, een oud legeraanvoerder der Etrusken. Livius geeft een heel ander relaas in A.U.C. I,30.] |
Caput LXVI |
Hoofdstuk 66 |
4.66.1. Sed ut studia procerum et
largitio principis adversum casus solacium tulerant, ita
accusatorum maior in dies et infestior vis sine levamento
grassabatur; corripueratque Varum Quintilium, divitem et
Caesari propinquum, Domitius Afer, Claudiae Pulchrae
matris eius condemnator, nullo mirante quod diu egens et
parto nuper praemio male usus plura ad flagitia
accingeretur. |
4.66.1. Maar
ook al hadden de inspanningen van de rijken en de
vrijgevigheid van de vorst wel hulp geboden tegen de
gevolgen van de ramp, toch greep een van dag tot dag
groter en vijandiger geweld van aanklagers onophoudelijk
om zich heen. Zo was Varus
Quintilius, rijk en verwant
met de keizer, voor het gerecht gesleept door
Domitius Afer, die ook de veroordeling van Claudia
Pulchra, diens moeder, bewerkstelligd had. Het wekte geen
enkele verbazing dat hij, al lang in behoeftige
omstandigheden verkerend en, na het verbrassen van zijn onlangs verworven beloning, zijn
zinnen op meer schanddaden zette. [Varus Quintilius: Quintilius Varus: dit is de zoon van de Quintilius Varus die in Germanië bij de opstand van Arminius de dood vond. Hij schijnt verloofd te zijn geweest met een dochter van Germanicus, maar het is niet bekend met welke.] [verwant: zijn verwantschap met de keizer loopt via Claudia Pulchra, zijn moeder.] [onlangs: de premie die hij verdiend had als aanklager van Claudia Pulchra, zie Ann. 4.52.] |
4.66.2. Publium Dolabellam socium delationis extitisse miraculo erat, quia claris maioribus et Varo conexus suam ipse nobilitatem, suum sanguinem perditum ibat. Restitit tamen senatus et opperiendum imperatorem censuit, quod unum urgentium malorum suffugium in tempus erat. | 4.66.2. Wel
was het verbazingwekkend dat Publius Dolabella als trawant
in die aanklacht is opgetreden omdat hij, van vermaarde
afkomst en geparenteerd aan Varus, zijn eigen adeldom en
zijn eigen bloed te gronde ging richten. Maar de senaat
verzette zich en besloot dat men op de keizer moest
wachten, wat voor een tijdje de enige toevlucht was tegen
dreigende ellende. |
Caput LXVII | Hoofdstuk 67 |
4.67.1. At Caesar dedicatis per Campaniam templis, quamquam edicto monuisset ne quis quietem eius inrumperet, concursusque oppidanorum disposito milite prohiberentur, perosus tamen municipia et colonias omniaque in continenti sita Capreas se in insulam abdidit trium milium freto ab extremis Surrentini promunturii diiunctam. | 4.67.1. Maar
de keizer had, na het inwijden van tempels in heel
Campanië, bij edict gewaarschuwd dat niemand inbreuk mocht
maken op zijn rust en hij probeerde door het opstellen van
soldaten oplopen van stedelingen te voorkomen. Toch zocht
hij, uit afkeer voor de steden en stadjes op het
platteland en alles wat op het vasteland gelegen was, zijn
toevlucht op het eiland Capri, dat door een zeeengte van
drie mijl gescheiden was van de uitlopers van kaap
Sorrento. |
4.67.2. Solitudinem eius placuisse
maxime crediderim, quoniam importuosum circa mare et vix
modicis navigiis pauca subsidia; neque adpulerit quisquam
nisi gnaro custode. Caeli temperies hieme mitis obiectu
montis quo saeva ventorum arcentur; aestas in favonium
obversa et aperto circum pelago peramoena; prospectabatque
pulcherrimum sinum, antequam Vesuvius mons ardescens
faciem loci verteret. Graecos ea tenuisse Capreasque
Telebois habitatas fama tradit. |
4.67.2. Ik
moet aannemen dat het isolement ervan hem het meest
bevallen heeft, aangezien de zee rondom geen havens had en
maar amper een handjevol vluchtplaatsen voor schepen van
bescheiden omvang; en niemand zou er kunnen landen zonder
door een wachtpost gesignaleerd te worden. De
weersgesteldheid is er 's winters mild doordat er een gebergte voor ligt waardoor
harde winden afgeweerd worden; 's zomers is het
buitengewoon aangenaam omdat het gekeerd ligt naar de
westenwinden en de zee rondom open ligt. En het bood
uitzicht op een zeer mooie baai voordat de Vesuvius de aanblik van de
plaats ging aantasten. De overlevering wil dat de Grieken
deze gebieden in bezit gehad hebben en dat Capri door de Teleboërs bewoond geweest is. [gebergte: niet op Capri zelf maar op het vasteland, namelijk de zojuist genoemde kaap Sorrento.] [Vesuvius: bedoeld wordt niet alleen de grote uitbarsting van de Vesuvius in 79 na Chr. maar ook het lange nawerken van de vulkaan. De volgende grote eruptie vond plaats in 203 na Chr.] [Teleboërs: dit zijn de Taphiërs van Homerus die woonden op de eilanden buiten de kusten van Acarnanië. De naam is te vinden bij Herodotus in V,59.] |
4.67.3. Sed tum Tiberius duodecim villarum nominibus et molibus insederat, quanto intentus olim publicas ad curas tanto occultiores in luxus et malum otium resolutus. Manebat quippe suspicionum et credendi temeritas quam Seianus augere etiam in urbe suetus acrius turbabat non iam occultis adversum Agrippinam et Neronem insidiis. | 4.67.3. Maar toen had Tiberius zich daar gevestigd met twaalf landgoederen met verschillende namen en afmetingen, evenzeer vastbesloten tot nogal heimelijke uitspattingen en kwalijke ledigheid als hij voorheen gericht geweest was op de openbare zaak. Hij bleef immers behept met lichtgelovigheid en achterdocht, die Seianus, ook in Rome al gewend om die nog aan te wakkeren, nu nog heviger voedsel gaf daar hij er geen geheim meer van maakte dat hij het voorzien had op Agrippina en Nero. |
4.67.4. Quis additus miles nuntios,
introitus, aperta secreta velut in annalis referebat,
ultroque struebantur qui monerent perfugere ad Germaniae
exercitus vel celeberrimo fori effigiem divi Augusti
amplecti populumque ac senatum auxilio vocare. Eaque
spreta ab illis, velut pararent, obiciebantur. |
4.67.4. Soldaten, die in hun omgeving suveilleerden, rapporteerden boden, bezoekers, wat zich openlijk en in het geheim afspeelde als het ware in een dagboek en bovendien werden lieden opgezet om hen te adviseren hun toevlucht te nemen tot de legers in Germanië of op de drukste tijd op het Forum het beeld van de vergoddelijkte Augustus te omarmen en het volk en de senaat te hulp te roepen. En ook al wezen zij dit van de hand, het werd hen toch verweten alsof ze het wel degelijk voorbereidden. |
Caput LXVIII | Hoofdstuk 68 |
4.68.1. Iunio Silano et Silio Nerva
consulibus foedum anni principium incessit tracto in
carcerem inlustri equite Romano Titio Sabino ob amicitiam
Germanici: neque enim omiserat coniugem liberosque eius
percolere, sectator domi, comes in publico, post tot
clientes unus eoque apud bonos laudatus et gravis iniquis.
|
4.68.1. Onder
het consulaat van Iunius Silanus
en Silius Nerva heeft het jaar een schandelijk begin
gekregen doordat de aanzienlijke Romeinse ridder Titius
Sabinus in hechtenis werd genomen wegens zijn vriendschap
met Germanicus: want hij was niet opgehouden diens vrouw
en kinderen in ere te houden, bezocht hen geregeld thuis,
vergezelde hen in het openbaar, als enige overgebleven na
een periode met zoveel aanhangers en juist daardoor
geprezen bij de goedgezinden maar ook een doorn in het oog
voor de kwaadgezinden. [Iunius Silanus: dit is Appius Iunius Silanus. Hij was gehuwd met de achterkleindochter van Augustus, Aemilia Lepida. Zijn vier kinderen waren: Marcus en Lucius Silanus, Decimus Iunius Torquatus en Iunia Calvina. In 32 ontkwam hij ternauwernood aan een veroordeling wegens majesteitsschennis (zie Ann. 6,9). Hij werd later slachtoffer van Messalina; zie Ann. 11,29.] |
4.68.2. Hunc Latinius Latiaris,
Porcius Cato, Petilius Rufus, M. Opsius praetura functi
adgrediuntur, cupidine consulatus ad quem non nisi per
Seianum aditus; neque Seiani voluntas nisi scelere
quaerebatur. Compositum inter ipsos ut Latiaris, qui
modico usu Sabinum contingebat, strueret dolum, ceteri
testes adessent, deinde accusationem inciperent. |
4.68.2. Op hem openden Latinus Latiaris, Porcius Cato, Petilius Rufus en Marcus Opsius, allen oud-praetoren, uit belustheid op het consulaat waartoe geen andere weg openstond dan via Seianus; en de bereidwilligheid van Seianus kon men alleen maar met misdaden proberen te verkrijgen. Er is onder hen afgesproken dat Latiaris, die Sabinus een beetje kende omdat hij hem wel eens sprak, een valstrik op zou zetten waarbij de overigen als getuigen aanwezig zouden zijn, en dat zij daarna de beschuldiging zouden uitbrengen. |
4.68.3. Igitur Latiaris iacere
fortuitos primum sermones, mox laudare constantiam quod
non, ut ceteri, florentis domus amicus adflictam
deseruisset; simul honora de Germanico, Agrippinam
miserans, disserebat. Et postquam Sabinus, ut sunt molles
in calamitate mortalium animi, effudit lacrimas, iunxit
questus, audentius iam onerat Seianum, saevitiam,
superbiam, spes eius; ne in Tiberium quidem convicio
abstinet; |
4.68.3. Dus begon Latiaris zich lukraak wat opmerkingen te laten ontvallen en prees het vervolgens in hem dat hij niet, zoals de anderen, een vriend van het huis in bloei, het in de steek gelaten had toen het in nood kwam. Tegelijk vertelde hij eervolle dingen over Germanicus waarbij hij zijn medelijden met Agrippina uitdrukte. En nadat Sabinus - week als de gemoederen van de mensen in de ellende nu eenmaal zijn - in tranen was uitgebarsten, voegde Latiaris er al overmoediger kritiek op Seianus aan toe en gaf af op diens wreedheid, arrogantie en ambities. Zelfs onthield hij zich niet van gescheld op Tiberius. |
4.68.4. Iique sermones tamquam vetita miscuissent speciem artae amicitiae fecere. Ac iam ultro Sabinus quaerere Latiarem, ventitare domum, dolores suos quasi ad fidissimum deferre. | 4.68.4. En deze gesprekken wekten de schijn van een nauwe vriendschap alsof ze vertrouwelijkheden over verboden onderwerpen hadden uitgewisseld. Ja zelfs zocht Sabinus Latiaris op en liep de deur plat en klaagde hem zijn nood alsof hij een boezemvriend van hem was. |
Caput LXIX | Hoofdstuk 69 |
4.69.1. Consultant quos memoravi
quonam modo ea plurium auditu acciperentur. Nam loco in
quem coibatur servanda solitudinis facies; et si pone
foris adsisterent, metus visus, sonitus aut forte ortae
suspicionis erat. Tectum inter et laquearia tres senatores
haud minus turpi latebra quam detestanda fraude sese
abstrudunt, foraminibus et rimis aurem admovent. |
4.69.1. De
voornoemden overlegden op welke wijze deze feiten door
meer toehoorders beluisterd konden worden. Want de plaats
waar men bijeen placht te komen moest wel zijn uiterlijk
van afzondering behouden; en als men achter de deuren zou
gaan staan, bestond de vrees dat men gezien of gehoord zou
worden of dat er toevallig argwaan zou ontstaan. Tussen
het dak en het plafond verstopten zich drie senatoren in
een schuilplaats die even schandelijk was als verwerpelijk
door het bedrog, en zij legden hun oren te luisteren tegen
openingen en kieren. |
4.69.2. Interea Latiaris repertum in
publico Sabinum, velut recens cognita narraturus, domum et
in cubiculum trahit praeteritaque et instantia, quorum
adfatim copia, ac novos terrores cumulat. Eadem ille et
diutius, quanto maesta, ubi semel prorupere, difficilius
reticentur. Properata inde accusatio missisque ad Caesarem
litteris ordinem fraudis suumque ipsi dedecus narravere. |
4.69.2. Intussen troonde Latiaris, die Sabinus op straat had gevonden, mee naar zijn huis en kamer als was het om iets te vertellen wat hij net te weten gekomen was en stapelde feiten uit het verleden op nieuwe schrikbarende uit het heden, waarvan hij er heel wat had. Sabinus deed hetzelfde en wel des te langduriger naarmate treurnis, zodra ze eenmaal losgebarsten is, moeilijker tot zwijgen komt. Daarop werd spoed gezet achter de aanklacht en in een brief aan de keizer vertelden ze de toedracht van het bedrog en daarmee hun eigen schandelijk gedrag. |
4.69.3. Non alias magis anxia et pavens civitas, tegens adversum proximos; congressus, conloquia, notae ignotaeque aures vitari; etiam muta atque inanima, tectum et parietes circumspectabantur. | 4.69.3. Op geen ander tijdstip was de burgerij bezorgder en angstiger en gesloten tegenover zijn naaste omgeving. Men vermeed bijeenkomsten, gesprekken, de oren van bekenden en onbekenden; ja zelfs stomme en levenloze zaken zoals daken en wanden werden met argwaan bekeken. |
Caput LXX | Hoofdstuk 70 |
4.70.1. Sed Caesar sollemnia
incipientis anni kalendis Ianuariis epistula precatus
vertit in Sabinum, corruptos quosdam libertorum et petitum
se arguens, ultionemque haud obscure poscebat. Nec mora
quin decerneretur; et trahebatur damnatus, quantum obducta
veste et adstrictis faucibus niti poterat, clamitans sic
inchoari annum, has Seiano victimas cadere. |
4.70.1. Maar de keizer voer in een brief waarin hij op 1 januari van het nieuwe jaar zijn plechtige wensen aanbood, uit tegen Sabinus met de beschuldiging dat hij een aantal vrijgelatenen had omgekocht en een aanslag tegen hem beraamde en hij eiste op niet mis te verstane wijze zijn bestraffing. En zonder dralen werd daartoe besloten. En na zijn veroordeling werd hij weggesleept terwijl hij uitriep, voorzover hij hiertoe met veel inspanning in staat was, daar hem de toga over het hoofd getrokken was en zijn keel werd dichtgeknepen, dat zo dus het jaar begon en hier dus de offerdieren voor Seianus vielen. |
4.70.2. Quo intendisset oculos, quo
verba acciderent, fuga vastitas, deseri itinera fora. Et
quidam regrediebantur ostentabantque se rursum id ipsum
paventes quod timuissent. |
4.70.2. Waarheen hij ook de ogen richtte, waar ook zijn woorden doordrongen: er was slechts vlucht, eenzaamheid; verlaten werden de wegen en markten. En sommigen keerden op hun schreden terug en vertoonden zich opnieuw, juist hierover in de war dat zij vrees getoond hadden. |
4.70.3. Quem enim diem vacuum poena
ubi inter sacra et vota, quo tempore verbis etiam profanis
abstineri mos esset, vincla et laqueus inducantur? Non
imprudentem Tiberium tantam invidiam adisse: quaesitum
meditatumque, ne quid impedire credatur quo minus novi
magistratus, quo modo delubra et altaria, sic carcerem
recludant. |
4.70.3. Welke
dag zou immers nog vrij zijn van straf wanneer bij offers
en geloften, wanneer het de gewoonte was om zich zelfs te
onthouden van profane wóórden,
boeien en de strop verschenen? Niet zonder geïnformeerd te
zijn had Tiberius zich in zo'n wespennest gestoken: hij
was er echt opuit geweest en had er uitvoerig over
nagedacht, dat niets de nieuwe magistraten zou kunnen
laten geloven dat zij de gevangenis zouden kunnen openen
zoals zij dat met de heiligdommen en altaren deden. [profane woorden: niet-gewijde woorden. Men mocht op hoogtijdagen geen verba profana in de mond nemen, des te minder mocht er iets gedáán worden dat ontzetting had kunnen wekken omdat alles wat bij het begin van het jaar gebeurde zijn schaduw vooruit wierp over het hele jaar. Slechts 'bona verba', zegt Ovidius, mogen op hoogtijdagen worden uitgesproken; de rechter mag geen strafvonnis vellen, de advocaat geen proces voeren.] |
4.70.4. Secutae insuper litterae grates agentis quod hominem infensum rei publicae punivissent, adiecto trepidam sibi vitam, suspectas inimicorum insidias, nullo nominatim compellato; neque tamen dubitabatur in Neronem et Agrippinam intendi. | 4.70.4.
Bovendien volgde er nog een dankbrief van Tiberius dat zij
die man, die een vijand voor de staat was, gestraft
hadden, er aan toevoegend dat zijn leven vol angst was,
dat hij bedacht moest zijn op hinderlagen van vijanden,
zonder er één met name te noemen. Maar toch werd er niet
aan getwijfeld dat hij het gemunt had op Nero en
Agrippina. |
Caput LXXI | Hoofdstuk 71 |
4.71.1. Ni mihi destinatum foret
suum quaeque in annum referre, avebat animus antire
statimque memorare exitus quos Latinus atque Opsius
ceterique flagitii eius repertores habuere, non modo
postquam Gaius Caesar rerum potitus est sed incolumi
Tiberio, qui scelerum ministros ut perverti ab aliis
nolebat, ita plerumque satiatus et oblatis in eandem
operam recentibus veteres et praegravis adflixit: verum
has atque alias sontium poenas in tempore trademus. |
4.71.1. Als ik
me niet had voorgenomen alles binnen de chronologie van
zijn eigen jaar te vertellen, zou ik graag op de zaak
vooruitlopen en meteen het einde vermelden dat Latinus en
Opsius en de overige bedenkers van deze misdaad gevonden
hebben, niet alleen nadat Gaius Caesar
zich van de macht had meester gemaakt maar ook toen
Tiberius nog vast in het zadel zat, die de handlangers bij
zijn misdaden niet door anderen te gronde gebracht wilde
zien worden maar hen meestal beu en omdat zich weer nieuwe
trawanten aanboden voor dezelfde operaties de oude uit de
weg liet ruimen, ook al omdat ze hem te bezwarend waren
geworden. Maar we zullen deze en andere straffen voor
misdadigers te zijner tijd vermelden. [Caesar: dit is Caligula.] |
4.71.2. Tum censuit Asinius Gallus,
cuius liberorum Agrippina matertera erat, petendum a
principe ut metus suos senatui fateretur amoverique
sineret. |
4.71.2. Toen
sprak Asinius Gallus, van wiens kinderen Agrippina een tante was, als zijn mening uit
dat men aan de vorst moest vragen zijn gevoelens van angst
aan de senaat bekend te maken en toe te staan dat ze uit
de weg geruimd werden. [tante: de vrouw van Asinius Gallus, Vipsania, was een halfzuster van Agrippina. Vipsania en Agrippina waren allebei dochters van Agrippa, maar hun moeders waren verschillend.] |
4.71.3. Nullam aeque Tiberius, ut rebatur, ex virtutibus suis quam dissimulationem diligebat: eo aegrius accepit recludi quae premeret. Sed mitigavit Seianus, non Galli amore verum ut cunctationes principis opperiretur, gnarus lentum in meditando, ubi prorupisset, tristibus dictis atrocia facta coniungere. | 4.71.3. Geen enkele van wat hij voor zijn 'deugden' hield, lag Tiberius zo na aan het hart als de kunst van het veinzen: des te kwalijker nam hij het dat men hem wilde ontlokken wat hij juist geheim wilde houden. Maar Seianus suste hem, niet zozeer uit genegenheid voor Gallus maar om de aarzelingen van de vorst af te wachten, wel wetend dat hij sloom was in zijn herkauwen, maar dat hij, zodra hij eenmaal losgebarsten was, gruweldaden koppelde aan onheilspellende woorden. |
4.71.4. Per idem tempus Iulia mortem obiit, quam neptem Augustus convictam adulterii damnaverat proieceratque in insulam Trimetum, haud procul Apulis litoribus. Illic viginti annis exilium toleravit Augustae ope sustentata, quae florentis privignos cum per occultum subvertisset, misericordiam erga adflictos palam ostentabat. | 4.71.4. Rond dezelfde tijd stierf Iulia, die Augustus, hoewel zij zijn kleindochter was, na bewezen overspel veroordeeld had en verbannen naar het eiland Trimetus, niet ver gelegen van de Apulische kust. Daar heeft zij 20 jaar in ballingschap gesleten, slechts gesteund door de bijstand van Augusta, die, telkens wanneer zij haar kleinkinderen in de bloei van hun leven stiekem ten val had gebracht, openlijk te koop liep met haar medelijden tegenover de getroffenen. |
Caput LXXII | Hoofdstuk 72 |
4.72.1. Eodem anno Frisii,
transrhenanus populus, pacem exuere, nostra magis avaritia
quam obsequii impatientes. Tributum iis Drusus iusserat
modicum pro angustia rerum, ut in usus militaris coria
boum penderent, non intenta cuiusquam cura quae firmitudo,
quae mensura, donec Olennius e primipilaribus regendis
Frisiis impositus terga urorum delegit quorum ad formam
acciperentur. |
4.72.1. In
hetzelfde jaar zijn de Friezen, een volk aan de overkant
van de Rijn, in opstand gekomen, meer als gevolg van onze
eigen inhaligheid dan uit misnoegen over hun onderwerping.
Drusus had hen een matige
belasting opgedragen met het oog op hun beperkte middelen,
namelijk om voor militair gebruik runderhuiden in te
brengen, zonder dat iemand zich er ooit druk om had
gemaakt welke kwaliteit en welke afmeting zij moesten
hebben, totdat Olennius, een van de primipili, aangesteld
om de Friezen te regeren, huiden van oerossen uitkoos,
naar het formaat waarvan hij ze wenste te ontvangen. [Drusus: aan deze, de broer van Tiberius, hadden de Friezen zich in 12 v. Chr. onderworpen.] |
4.72.2. Id aliis quoque nationibus arduum apud Germanos difficilius tolerabatur, quis ingentium beluarum feraces saltus, modica domi armenta sunt. Ac primo boves ipsos, mox agros, postremo corpora coniugum aut liberorum servitio tradebant. | 4.72.2. Deze belasting, ook voor andere volken al een zware opgave, werd bij de Germanen des te moeilijker verdragen omdat zij wel wouden hebben, rijk aan kolossale wilde dieren, maar stalvee van slechts bescheiden omvang. En aanvankelijk leverden zij de runderen zelf in, daarna hun akkers, tenslotte stonden zij hun vrouwen of kinderen als slaven af. |
4.72.3. Hinc ira et questus et
postquam non subveniebatur remedium ex bello. Rapti qui
tributo aderant milites et patibulo adfixi: Olennius
infensos fuga praevenit receptus castello cui nomen
Flevum; et haud spernenda illic civium sociorumque manus
litora Oceani praesidebat. |
4.72.3.
Hieruit kwam wrok voort en geklaag en toen er geen
verlichting kwam probeerden ze een oplossing te forceren
door middel van oorlog. De soldaten die voor de inning van
de belasting aanwezig waren werden gegrepen en aan de galg
geknoopt: Olennius wist door een vlucht zijn vijanden te
vlug af te zijn en trok zich terug in een versterking dat
de naam 'Flevum' droeg. Daar
bewaakte een niet onaanzienlijke menigte burgers en
bondgenoten de kust van de Oceaan. [Flevum: zo heet behalve het fort, ook het eiland en het meer. Archeologen hebben Flevum in de vroege jaren negentig geïdentificeerd met de Romeinse vlootbasis die is opgegraven bij de Wijkertunnel.(zie hierover: https://Livius.org via mainzerbeobachter.com/2011/07/24/de-slag-bij-flevumvelsen)] |
Caput LXXIII | Hoofdstuk 73 |
4.73.1. Quod ubi L. Apronio
inferioris Germaniae pro praetore cognitum, vexilla
legionum e superiore provincia peditumque et equitum
auxiliarium delectos accivit ac simul utrumque exercitum
Rheno devectum Frisiis intulit, soluto iam castelli
obsidio et ad sua tutanda degressis rebellibus. Igitur
proxima aestuaria aggeribus et pontibus traducendo
graviori agmini firmat. |
4.73.1. Zodra
dit bij Lucius Apronius, de pro-praetor van
Beneden-Germanië, bekend was geworden, ontbood hij de
eenheden van de legioenen uit de Boven-Provincie alsmede
uitgelezen infanterie en cavalerie van de hulptroepen en
voerde beide legereenheden
de Rijn af naar de Friezen. Het beleg van het fort was
toen al opgeheven en de opstandelingen waren weggetrokken
om hun eigendommen te verdedigen. Derhalve verstevigde hij
de moerassen in de buurt met dijken en veenbruggen om daar
de zwaardere legertros overheen te voeren. [beide legereenheden: zijn eigen leger en dat uit Boven-Germanië.] |
4.73.2. Atque interim repertis vadis
alam Canninefatem et quod peditum Germanorum inter nostros
merebat circumgredi terga hostium iubet, qui iam acie
compositi pellunt turmas socialis equitesque legionum
subsidio missos. Tum tres leves cohortes ac rursum duae,
dein tempore interiecto alarius eques immissus: satis
validi si simul incubuissent, per intervallum adventantes
neque constantiam addiderant turbatis et pavore fugientium
auferebantur. |
4.73.2. En na intussen doorwaadbare plaatsen gevonden te hebben gaf hij een ruiterafdeling van de Canninefaten en wat er aan Germaanse ruiters tussen de onzen diende de opdracht om met een omtrekkende beweging in de rug te komen van de vijanden, die, al voor een veldslag opgesteld, de cavalarie van de bondgenoten en de te hulp gezonden ruiterij van de legioenen onder zware druk zetten. Toen zijn drie lichtgewapende cohorten en daarna weer twee en, nadat er vervolgens enige tijd tussen verlopen was, de ruiterij van de bondgenoten erop afgestuurd. Hoewel die sterk genoeg zouden zijn geweest als zij tegelijk aangevallen hadden, hebben zij nu, omdat ze bij tussenpozen gearriveerd waren, enerzijds niets bijgedragen aan het moreel bij de soldaten die al in verwarring gebracht waren en anderzijds werden zij door de schrik van de vluchtenden meegesleurd. |
4.73.3. Cethego Labeoni legato
quintae legionis quod reliquum auxiliorum tradit. Atque
ille dubia suorum re in anceps tractus missis nuntiis vim
legionum implorabat. Prorumpunt quintani ante alios et
acri pugna hoste pulso recipiunt cohortis alasque fessas
vulneribus. Neque dux Romanus ultum iit aut corpora
humavit, quamquam multi tribunorum praefectorumque et
insignes centuriones cecidissent. |
4.73.3. Toen stelde Apronius aan Cethegus Labeo, onderbevelhebber van het vijfde legioen, alles ter beschikking wat hij nog aan hulptroepen had. En ook hij, door de hachelijke omstandigheden van de zijnen in een gevaarlijke positie gebracht, verzocht dringend om de hoofdmacht van de legioenen door het zenden van boden. Toen stormden de mannen van het vijfde legioen vóór de anderen naar voren en, door de vijand in een verbeten gevecht op de vlucht te drijven, ontzetten zij de cohorten en eskadrons die uitgeput waren door verwondingen. En de Romeinse aanvoerder trok niet op wraak uit noch begroef hij de gesneuvelden, ofschoon er veel tribunen en praefecten en aanzienlijke centurio's gesneuveld waren. |
4.73.4. Mox compertum a transfugis
nongentos Romanorum apud lucum quem Baduhennae vocant
pugna in posterum extracta confectos, et aliam
quadringentorum manum occupata Cruptorigis quondam
stipendiari villa, postquam proditio metuebatur, mutuis
ictibus procubuisse. |
4.73.4.
Naderhand is men van overlopers te weten gekomen dat 900
Romeinen afgemaakt zijn in het zogenoemde Baduhennawoud nadat zij de
strijd tot de volgende dag hadden weten te rekken, en dat
een andere afdeling van 400 eerst de villa bezet hadden
van Cruptorix, die ooit als soldaat gediend had, en elkaar
neergestoken hadden toen men verraad vreesde. [Baduhennawoud: genoemd naar een godin van wie wij niet veel weten. Over de ligging van het woud zijn speculaties te vinden op internet. De plaatsen die in aanmerking komen liggen in Noord-Holland (Velsen, Heiloo, West-Friesland) en in Friesland (Zevenwouden – Weststellingwerf en Castellum Flevum op Vlieland)] |
Caput LXIV | Hoofdstuk 74 |
4.74.1. Clarum inde inter Germanos
Frisium nomen, dissimulante Tiberio damna ne cui bellum
permitteret. Neque senatus in eo cura an imperii extrema
dehonestarentur: pavor internus occupaverat animos cui
remedium adulatione quaerebatur. |
4.74.1. Hierna
was onder de Germanen de naam van de Friezen beroemd,
terwijl Tiberius de verliezen geheim hield om niet aan een ander de oorlog te hoeven
op te dragen. En ook de senaat maakte zich hierover geen
zorgen, of de zoom van het rijk te schande gemaakt werd.
Schrik over wat zich vlakbij afspeelde had zich van hen
meester gemaakt; hiervoor zochten zij een oplossing door
vleierij. [aan een ander: en 'die ander' zo de kans op te veel macht te geven.] |
4.74.2. Ita quamquam diversis super
rebus consulerentur, aram clementiae, aram amicitiae
effigiesque circum Caesaris ac Seiani censuere crebrisque
precibus efflagitabant visendi sui copiam facerent. |
4.74.2. Zo besloten zij, hoewel hun advies gevraagd werd over heel andere zaken, tot een altaar voor het mededogen, een altaar voor de vriendschap en aan weerszijden standbeelden van de keizer en Seianus en in talrijke smeekbeden vroegen zij met aandrang dat hun de gelegenheid gegeven zou worden tot een audiëntie. |
4.74.3. Non illi tamen in urbem aut
propinqua urbi degressi sunt: satis visum omittere insulam
et in proximo Campaniae aspici. Eo venire patres, eques,
magna pars plebis, anxii erga Seianum cuius durior
congressus atque eo per ambitum et societate consiliorum
parabatur. |
4.74.3. Toch
kwamen zij niet naar Rome of naar de omgeving van de stad:
het scheen hen voldoende toe om hun eiland te verlaten en
zich in het vlakbij gelegen deel van Campanië te vertonen.
Daarheen kwamen de senatoren, de ridders en een groot
gedeelte van het volk, angstig tegenover Seianus, met wie
een ontmoeting steeds moeilijker werd. Daarom trachtte men
dit te bereiken via corruptie en
door mee te werken aan zijn plannen. [corruptie: in de vorm van omkoperij van deurwachters en dergelijke lagere beamten.] |
4.74.4. Satis constabat auctam ei
adrogantiam foedum illud in propatulo servitium spectanti;
quippe Romae sueti discursus et magnitudine urbis incertum
quod quisque ad negotium pergat: ibi campo aut litore
iacentes nullo discrimine noctem ac diem iuxta gratiam aut
fastus ianitorum perpetiebantur donec id quoque vetitum. |
4.74.4. Het stond wel vast dat zijn arrogantie nog toegenomen was bij het zien van dit schandelijk vertoon van onderdanigheid in het openbaar. In Rome was drukte immers gewoon en door de grootte van de stad was het onduidelijk naar welke bezigheid iedereen onderweg was. Maar daar, liggend in het open veld of aan het strand zonder onderscheid des persoons lieten zij zich 's nachts en overdag de gunst of hooghartigheid van de poortwachters welgevallen totdat ook dit verboden werd. |
4.74.5. Et revenere in urbem trepidi
quos non sermone, non visu dignatus erat, quidam male
alacres quibus infaustae amicitiae gravis exitus
imminebat. |
4.74.5. En zij
kwamen terug naar de stad, zenuwachtig als hun geen
onderhoud, geen ontvangst was vergund, sommigen ook ten
onrechte opgelucht omdat de ernstige
afloop van een heilloze minzaamheid hen ontging.
[ernstige afloop: zij werden namelijk in de val van Seianus in 31 na Chr. meegesleurd.] |
Caput LXXV | Hoofdstuk 75 |
4.75.1. Ceterum Tiberius neptem
Agrippinam Germanico ortam cum coram Cn. Domitio
tradidisset, in urbe celebrari nuptias iussit. In Domitio
super vetustatem generis propinquum Caesaribus sanguinem
delegerat; nam is aviam Octaviam et per eam Augustum
avunculum praeferebat. |
4.75.1.
Overigens heeft Tiberius, toen hij zijn kleindochter Agrippina, dochter van
Germanicus, persoonlijk aan Gnaeus
Domitius had uitgehuwelijkt, opdracht gegeven dat
de bruiloft in Rome gevierd zou worden. In Domitius had
hij, naast de ouderdom van zijn geslacht, gekozen voor een
nauwe bloedverwantschap met de Caesar-dynastie; want hij
kon voor de dag komen met Octavia als grootmoeder en via
haar met Augustus als oud-oom. [Agrippina: deze Agrippina, de dochter van Germanicus en Agrippina Maior, is de moeder van de latere keizer Nero. Zij kon op het ogenblik waarop dit verhaal speelt, nauwelijks ouder zijn dan 13 jaar.] [Gnaeus Domitius Ahenobardus: consul in het jaar 32 na Chr.] |
|
Hier eindigt Boek 4 van de Annalen van Tacitus. Lees verder in Boek 5. Terug naar het overzicht van de inhoud van de Annalen |