ANNALES 16, 21 - 35 Jaarboeken 16, 21 - 35

De overgeleverde rest van boek 16 

Caput XXI Hoofdstuk 21
16.21.1. Trucidatis tot insignibus viris ad postremum Nero virtutem ipsam excindere concupivit interfecto Thrasea Paeto et Barea Sorano, olim utrisque infensus, et accedentibus causis in Thraseam, quod senatu egressus est, cum de Agrippina referretur, ut memoravi, quodque Iuvenalium ludicro parum spectabilem operam praebuerat; eaque offensio altius penetrabat, quia idem Thrasea Patavi, unde ortus erat, ludis cetastis a Troiano Antenore institutis habitu tragico cecinerat.





16.21.1. Nadat zoveel vooraanstaande mannen afgeslacht waren verlangde Nero tenslotte de voortreffelijkheid in persoon uit te roeien door de moord op Thrasea Paetus en Barea Soranus, op welke twee hij al lang gebeten was, en daar kwamen nog redenen bij tegen Thrasea, namelijk dat hij de Senaat verlaten had toen de kwestie Agrippina aan de orde gesteld werd, zoals ik al vermeld heb, en dat hij bij voorstellingen van de Iuvenalia een te povere prestatie had laten zien; en deze belediging kwam des te harder aan omdat dezelfde Thrasea te Padua, vanwaar hij afkomstig was, in de uitdossing van een tragediespeler gedeclameerd had bij de visserijspelen die door de Trojaan Antenor ingesteld waren.
[Thrasea Paetus en Barea Soranus: oor Thrasea Paetus zie Ann. XIII.49; Barea Soranus was tot consul designatus benoemd in het jaar 52. In Ann. XII.53 verschijnt hij in een dubieus licht als trawant van de vrijgelatene Pallas.]
[al vermeld: zie Annalen XIV.12.1.]
[Antenor: volgens een oude sage zou Antenor in Boven-Italië zijn geland en Patavium [=Padua] gesticht hebben.]

16.21.2. Die quoque quo praetor Antistius ob probra in Neronem composita ad mortem damnabatur, mitiora censuit obtinuitque; et cum deum honores Poppaeae decernuntur sponte absens, funeri non interfuerat. Quae oblitterari non sinebat Capito Cossutianus, praeter animum ad flagitia praecipitem iniquus Thraseae quod auctoritate eius concidisset, iuvantis Cilicum legatos dum Capitonem repetundarum interrogant.

16.21.2. Hij had ook op de dag dat praetor Antistius ter dood veroordeeld dreigde te worden wegens smaadschriften die hij aan het adres van Nero geschreven had, milder geoordeeld en de opinie achter zich gekregen. En toen er tot goddelijke eerbewijzen voor Poppaea besloten werd was hij met opzet weggebleven en bij de begrafenis had hij zich niet laten zien. En Capito Cossutianus zorgde er wel voor dat deze feiten niet vergeten werden omdat die, toch al van nature vlug geneigd tot schanddaden, ook gebeten was op Thrasea omdat hij al eens door zijn invloed een nederlaag geleden had, namelijk toen deze gezanten van de Ciliciërs te hulp kwam bij hun aanklacht tegen Capito wegens afpersing.
Caput XXII Hoofdstuk 22
16.22.1. Quin et illa obiectabat, principio anni vitare Thraseam sollemne ius iurandum; nuncupationibus votorum non adesse, quamvis quindecimvirali sacerdotio praeditum; numquam pro salute principis aut caelesti voce immolavisse; adsiduum olim et indefessum, qui vulgaribus quoque patrum consultis semet fautorem aut adversarium ostenderet, triennio non introisse curiam; nuperrimeque, cum ad coercendos Silanum et Veterem certatim concurreretur, privatis potius clientium negotiis vacavisse.



16.22.1. Ja zelfs rakelde hij het volgende nog eens op: dat Thrasea aan het begin van het jaar de plechtige ambtseed vermeed; niet aanwezig was bij het uitspreken van de gebeden, hoewel hij toch bekleed was met het priesterschap van de Vijftienmannen; dat hij nog nooit geofferd had voor het heil van de vorst of voor diens hemelse stemgeluid; dat hij, eens altijd present en onvermoeibaar zodat hij zich ook bij alledaagse senaatsbesluiten een voor- of tegenstander betoonde, nu al in drie jaar geen voet gezet had in het senaatsgebouw; en dat hij zich nog zeer onlangs, toen men als om strijd te hoop liep om Silanus en Vetus te straffen, er de voorkeur aan gegeven had om zich met de bezigheden van zijn cliënten bezig te houden.
[de plechtige ambtseed: bij de troonsbestijging van een keizer en jaarlijks op de 1e januari moest de senaat de eed van trouw afleggen 'in acta principum'.]
[gebeden: deze 'vota' zijn gebeden die op 3 januari uitgesproken worden door de priestercolleges voor het welzijn van de vorst.]
[Vijftienmannen: deze 'quindecimviri' zijn de bewaarders van de Sibyllijnse boeken.]

16.22.2. Secessionem iam id et partis et, si idem multi audeant, bellum esse. 'Ut quondam C. Caesarem', inquit, 'et M. Catonem, ita nunc te, Nero, et Thraseam avida discordiarum civitas loquitur. Et habet sectatores vel potius satellites, qui nondum contumaciam sententiarum, sed habitum vultumque eius sectantur, rigidi et tristes, quo tibi lasciviam exprobrent.
16.22.2. Dit hield al een opstand en partijvorming in en als velen hetzelfde zouden durven, een oorlog. 'Zoals het volk in zijn belustheid op ruzies, zei hij, ooit sprak over Gaius Caesar en Marcus Cato, zo spreekt het nu, Nero, over u en Thrasea. En hij heeft aanhangers, of liever trawanten, die nog wel niet de brallerigheid van zijn uitspraken navolgen maar wel zijn gedrag en gelaatsuitdrukking, stijf en somber, om u zo losbandigheid te verwijten.
[Gaius Caesar en Marcus Cato: Gaius Caesar: de dictator; Marcus Cato: de leider van de republikeinse oppositie tegen Gaius Iulius Caesar.]
16.22.3. Huic uni incolumitas tua sine cura, artes sine honore. Prospera principis respuit: etiamne luctibus et doloribus non satiatur? Eiusdem animi est Poppaeam divam non credere, cuius in acta divi Augusti et divi Iuli non iurare. Spernit religiones, abrogat leges. Diurna populi Romani per provincias, per exercitus curatius leguntur, ut noscatur quid Thrasea non fecerit.

16.22.3. Hij trekt zich als enige niets aan van uw behoud, als enige staan bij hem uw kunstprestaties niet in ere. De voorspoed van de keizer veracht hij: verlustigt hij zich dan ook niet in zijn smarten en verdriet? Het is eigen aan dezelfde geesteshouding om niet te geloven in de goddelijkheid van Poppaea als de eed niet af te leggen op de handelingen van de goddelijke Augustus en de goddelijke Iulius. Verachting koestert hij voor godsdienstige gebruiken, maling heeft hij aan de wetten. Het Dagblad van het Romeinse Volk wordt in de provincies, in de legers gespeld om te weten te komen wat Thrasea heeft nagelaten.
16.22.4. Aut transeamus ad illa instituta, si potiora sunt, aut nova cupientibus auferatur dux et auctor. Ista secta Tuberones et Favonios, veteri quoque rei publicae ingrata nomina, genuit. Ut imperium evertant libertatem praeferunt: si perverterint, libertatem ipsam adgredientur.
16.22.4. Laten we ofwel naar die staatsinstelling terugkeren als die beter is, ofwel de leider en zegsman van de revolutionairen opruimen. Dat slag heeft een Tubero en een Favonius voortgebracht, ook voor de oude staatsvorm al vijandige namen. Om de macht om zeep te helpen afficheren ze vrijheid: als ze die echter om zeep gebracht hebben zullen ze juist met die vrijheid korte metten maken.
[een Tubero en een Favonius: de Stoicijn Tubero was een tegenstander van de Gracchen; Favonius was een vriend van Cato Uticensis.]
16.22.5. Frustra Cassium amovisti, si gliscere et vigere Brutorum aemulos passurus es. Denique nihil ipse de Thrasea scripseris: disceptatorem senatum nobis relinque.'


16.22.5. U hebt Cassius voor niets geliquideerd als u van plan bent de volgelingen van Brutus heimelijk in kracht te laten groeien. Tenslotte, spendeer zelf geen letter aan Thrasea: laat aan de senaat de rol van rechter over hem en mij.'
[Cassius: zie hiervoor Annalen XVI.7.2.]
[Brutus: Marcus Iunius Brutus was één van Caesars moordenaars en werd altijd in één adem genoemd met zijn bondgenoot Cassius, de voorvader van de eerder genoemde Cassius.]

16.22.6. Extollit ira promptum Cossutiani animum Nero adicitque Marcellum Eprium acri eloquentia. 16.22.6. Nero zweept het gemoed van Cossutianus, zwelgend in toorn, nog op en voegt er Marcellus Eprius, een man met bijtende welsprekendheid, aan toe.
Caput XXIII Hoofdstuk 23
16.23.1. At Baream Soranum iam sibi Ostorius Sabinus eques Romanus poposcerat reum ex proconsulatu Asiae, in quo offensiones principis auxit iustitia atque industria, et quia portui Ephesiorum aperiendo curam insumpserat vimque civitatis Pergamenae prohibentis Acratum, Caesaris libertum, statuas et picturas evehere inultam omiserat. Sed crimini dabatur amicitia Plauti et ambitio conciliandae provinciae ad spes novas.




16.23.1. Barea Soranus nu had de Romeinse Ridder Ostorius Sabinus voor zich opgeëist om te beschuldigen op grond van zijn proconsulaat over Asia waarbij hij door zijn rechtvaardigheid en toewijding irritaties bij de vorst had gewekt en omdat hij hij zich moeite getroost had om de haven der Efesiërs opengesteld te krijgen en omdat hij de gewelddadigheid van de bevolking van Pergamum onbestraft gelaten had toen zij Acratus, de vrijgelatene van de keizer, molesteerden bij zijn poging om standbeelden en schilderijen weg te voeren. Maar aan zijn vriendschap met Plautus werd toch de hele beschuldiging opgehangen alsmede aan zijn poging om de provincie op te wekken tot revolutie.
[Ostorius Sabinus: deze Ostorius is een ander dan de gelijknamige Ostorius van Annalen XVI.14.2.]
[Plautus: het gaat hier om Rubellius Plautus, die Nero in 62 had laten vermoorden: Annalen XIV.59.1vv.]

16.23.2.Tempus damnationi delectum, quo Tiridates accipiendo Armeniae regno adventabat, ut ad externa rumoribus intestinum scelus obscuraretur, an ut magnitudinem imperatoriam caede insignium virorum quasi regio facinore ostentaret. 16.23.2. Als tijdstip voor de veroordeling is de omstandigheid gekozen dat Tiridates aankwam voor het aanvaarden van het koningschap over Armenia, opdat de binnenlandse schanddaad in nevelen gehuld zou blijven door het gepraat over buitenlandse aangelegenheden ofwel opdat hij de keizerlijke grootheid reliëf zou geven door de moord op vooraanstaande mannen als gold het een koninklijke daad.
Caput XXIV Hoofdstuk 24
16.24.1. Igitur omni civitate ad excipiendum principem spectandumque regem effusa, Thrasea occursu prohibitus non demisit animum, sed codicillos ad Neronem composuit, requirens obiecta et expurgaturum adseverans, si notitiam criminum et copiam diluendi habuisset.

16.24.1. Toen, zoals gezegd, de hele burgerij was uitgelopen om de vorst te begroeten en de koning te zien heeft Thrasea, aan wie een verbod was opgelegd om bij deze ontmoeting aanwezig te zijn, de moed toch niet verloren maar een verzoekschrift aan Nero opgesteld met het verzoek kennis te mogen nemen van de aanklachten en met de verzekering dat hij zich zou vrij pleiten als hij kennis zou mogen nemen van de beschuldigingen en gelegenheid zou krijgen de misverstanden uit de weg te ruimen.
16.24.2. Eos codicillos Nero properanter accepit, spe exterritum Thraseam scripsisse, per quae claritudinem principis extolleret suamque famam dehonestaret. Quod ubi non evenit vultumque et spiritus et libertatem insontis ultro extimuit, vocari patres iubet. 16.24.2. Dit verzoekschrift nam Nero gretig in ontvangst in de hoop dat Thrasea, uit het veld geslagen, dingen geschreven had waardoor hij de roem van de vorst zou vergroten en zichzelf in diskrediet zou brengen. Maar toen dit niet zo bleek en hij bovendien in paniek raakte bij de uitdrukking en geestkracht en vrijmoedigheid van de onschuldige, beval hij de senaat bijeen te roepen.
Caput XXV Hoofdstuk 25
16.25.1. Tum Thrasea inter proximos consultavit, temptaretne defensionem an sperneret. Diversa consilia adferebantur. Quibus intrari curiam placebat, securos esse de constantia eius disserunt; nihil dicturum nisi quo gloriam augeret.

16.25.1. Toen heeft Thrasea bij zijn naaste omgeving om advies gevraagd, of hij een verdediging zou proberen of die mogelijkheid maar zou laten lopen. Tegengestelde adviezen kreeg hij te horen. Zij die er voor waren dat hij in de senaat kwam verzekerden dat zij zich geen zorgen maakten over zijn karaktervastheid; dat hij slechts dingen kon zeggen waardoor hij zijn roem zou vermeerderen.
16.25.2. Segnes et pavidos supremis suis secretum circumdare: aspiceret populus virum morti obvium, audiret senatus voces quasi ex aliquo numine supra humanas: posse ipso miraculo etiam Neronem permoveri: sin crudelitati insisteret, distingui certe apud posteros memoriam honesti exitus ab ignavia per silentium pereuntium. 16.25.2. Dat alleen lafaards en schijtlaarzen hun einde met een isolement omgaven: dat het volk maar eens een man moest zien die zijn dood onder ogen zag, de senaat maar eens woorden moest aanhoren als van een goddelijke, bovenmenselijke oorsprong: dat tenslotte door juist dit wonderlijke gebeuren zelfs Nero geroerd kon worden: maar dat, als hij zou vasthouden aan zijn wreedheid, bij het nageslacht de herinnering aan zijn eervolle dood zou afsteken tegen de lafheid van degenen die in stilte omkwamen.
Caput XXVI Hoofdstuk 26
16.26.1. Contra, qui opperiendum domi censebant, de ipso Thrasea eadem, sed ludibria et contumelias imminere: subtraheret auris conviciis et probris.

16.26.1. Daarentegen vonden degenen die van mening waren dat hij thuis de uitslag moest afwachten wel hetzelfde over Thrasea zelf, maar waarschuwden hem voor bespotting en smaad: hij moest zijn oren niet blootstellen aan laster en kwaadsprekerij.
16.26.2. Non solum Cossutianum aut Eprium ad scelus promptos: superesse qui forsitan manus ictusque per immanitatem ausuri sint; etiam bonos metu sequi. Detraheret potius senatui quem semper ornavisset infamiam tanti flagitii et relinqueret incertum quid viso Thrasea reo decreturi patres fuerint. 16.26.2. Niet alleen Cossutianus of Eprius waren misdadig ingesteld: er waren er nog die misschien in hun onbeheerstheid met hem op de vuist zouden durven gaan; ook overigens integere lieden werden uit vrees meelopers. Hij moest liever de senaat, waarin hij altijd geschitterd had, de schande van een zo grote wandaad besparen en maar in het ongewisse laten wat de senatoren besluiten zouden als zij Thrasea in staat van beschuldiging voor zich zouden zien.
16.26.3. Ut Neronem flagitiorum pudor caperet inrita spe agitari; multoque magis timendum ne in coniugem, in filiam, in cetera pignora eius saeviret. Proinde intemeratus, inpollutus, quorum vestigiis et studiis vitam duxerit, eorum gloria peteret finem. 16.26.3. Dat hopelijk schaamte over zijn schanddaden zich van Nero meester zou maken werd tevergeefs gehoopt; veeleer moest men vrezen dat hij tekeer zou gaan tegen zijn vrouw, zijn dochter en andere dierbaren. Nee, hij moest onverschrokken, integer, het einde zoeken in de roemvolle traditie van hen in wier voetstappen en navolging hij zijn leven geleid had.

16.26.4. Aderat consilio Rusticus Arulenus, flagrans iuvenis, et cupidine laudis offerebat se intercessurum senatus consulto: nam plebei tribunus erat. Cohibuit spiritus eius Thrasea ne vana et reo non profutura, intercessori exitiosa inciperet. Sibi actam aetatem, et tot per annos continuum vitae ordinem non deserendum: illi initium magistratuum et integra quae supersint. Multum ante secum expenderet quod tali in tempore capessendae rei publicae iter ingrederetur. Ceterum ipse an venire in senatum deceret meditationi suae reliquit.


16.26.4. Bij dit overleg was Rusticus Arulenus aanwezig, een onstuimige jongeman, en deze bood, in zijn hang naar lof, aan om stappen te ondernemen tot een senaatsbesluit: hij was immers volkstribuun. Thrasea remde zijn driestheid af door te zeggen dat hij geen onderneming op touw moest zetten die kansloos was en zonder voordeel voor de aangeklaagde, maar ook nog noodlottig voor degene die zo'n stap zette. Dat hij al op gevorderde leeftijd was en het geen pas gaf dat hij de levenswijze die hij al zo veel jaar onafgebroken in praktijk had gebracht zou verlaten: hij daarentegen stond nog pas aan het begin van zijn carrière en zijn toekomst was nu nog ongerept. Maar terdege moest hij tevoren bij zichzelf overleggen welke weg hij in zou slaan bij het op zich nemen van openbare ambten. Zelf behield hij het aan eigen overweging voor of het passend was in de senaat te verschijnen.
[Rusticus Arulenus: praetor in 69; werd door Domitianus gedood omdat hij in een publikatie Thrasea en Helvidius Priscus had geprezen.]
Caput XXVII Hoofdstuk 27
16.27.1. At postera luce duae praetoriae cohortes armatae templum Genetricis Veneris insedere; aditum senatus globus togatorum obsederat non occultis gladiis, dispersique per fora ac basilicas cunei militares. Inter quorum aspectus et minas ingressi curiam senatores, et oratio principis per quaestorem eius audita est:

16.27.1. Maar bij de volgende dageraad posteerden zich twee gewapende cohorten van de keizerlijke lijfwacht bij de tempel van Venus Genetrix; de toegang tot de senaat had een groep in toga onder controle genomen, evident met zwaarden bewapend, en verspreid over markten en zuilengangen stonden wigvormige formaties soldaten. Onder hun dreigende blikken zijn de senatoren het senaatsgebouw binnengegaan en is de toespraak van de vorst bij monde van zijn quaestor aanhoord:
[Venus Genetrix: de tempel van Venus Genetrix lag aan het Forum Iulii, ten N.O. van het Forum Romanum.]
16.27.2. Nemine nominatim compellato patres arguebat quod publica munia desererent eorumque exemplo equites Romani ad segnitiam verterentur: etenim quid mirum e longinquis provinciis haud veniri, cum plerique adepti consulatum et sacerdotia hortorum potius amoenitati inservirent. Quod velut telum corripuere accusatores. 16.27.2. Zonder iemand met name te noemen beschuldigde hij de senatoren dat zij hun openbare verplichtingen aan hun laars lapten en dat door hun voorbeeld de Romeinse ridders tot laksheid afzakten: wat wonder was het dan dat men uit verafgelegen provincies niet kwam opdagen nu het meerendeel, als ze eenmaal het consulaat en priesterschappen hadden weten te bemachtigen liever gingen lopen kneuteren in hun schattige parken. Dit verwijt grepen de aanklagers als aanvalswapen aan.

Caput XXVIII Hoofdstuk 28
16.28.1. Et initium faciente Cossutiano, maiore vi Marcellus summam rem publicam agi clamitabat; contumacia inferiorum lenitatem imperitantis deminui. Nimium mites ad eam diem patres, qui Thraseam desciscentem, qui generum eius Helvidium Priscum in isdem furoribus, simul Paconium Agrippinum, paterni in principes odii heredem, et Curtium Montanum detestanda carmina factitantem eludere impune sinerent.




16.28.1. En terwijl Cossutianus de aanval opende, benadrukte Marcellus met nog grotere klemtoon dat het hoogste staatsbelang op het spel stond; door de brutaliteit van minderen in rang werd immers de toegevendheid van de heerser minder. De senatoren waren tot dat moment al te inschikkelijk waar zij Thrasea in zijn egotripperij maar straffeloos met hun voeten liet spelen, zijn schoonzoon Helvidius Priscus in dezelfde doldriestheid, om nog maar niet te spreken van Paconius Agrippinus, erfgenaam van de haatgevoelens van zijn vader tegenover de keizers, en zo'n Curtius Montanus die maar niet ophield schandalige gedichtjes in elkaar te knutselen.
[Helvidius Priscus: deze werd bij deze gelegenheid verbannen en ging naar Apollonia in Illyricum, vanwaar hij onder Galba terugkeerde. Hij klaagde toen Marcellus aan maar zonder resultaat.]
[Paconius Agrippinus: was onder Claudius proconsul van Kreta.]
[Curtius Montanus: deze had door zijn satiren Nero's artistenjaloezie opgewekt.]

16.28.2. Requirere se in senatu consularem, in votis sacerdotem, in iure iurando civem, nisi contra instituta et caerimonias maiorum proditorem palam et hostem Thrasea induisset. Denique agere senatorem et principis obtrectatores protegere solitus veniret, censeret quid corrigi aut mutari vellet: facilius perlaturos singula increpantem quam nunc silentium perferrent omnia damnantis.


16.28.2. Hij was in de senaat op zoek naar de oud-consul, bij de offerplechtigheden naar de priester, bij de eedaflegging naar de burger - tenzij natuurlijk Thrasea tegen de tradities en ceremonieën van de voorouders zich openlijk het air aanmat van verrader en vijand. Hij moest eindelijk maar eens opkomen, de man die de gewoonte had de senator uit te hangen en zo de vijanden van de vorst te beschermen, hij moest maar eens duidelijk maken wat hij verbeterd of veranderd wilde zien: zij zouden hem makkelijker in hun midden verdragen als hij de zaken stuk voor stuk aan de kaak stelde dan dat zij nu het broeierige zwijgen moesten dulden van een sinjeur die alles maar niks vond.
16.28.3. Pacem illi per orbem terrae, an victorias sine damno exercituum displicere? Ne hominem bonis publicis maestum, et qui fora theatra templa pro solitudine haberet, qui minitaretur exilium suum, ambitionis pravae compotem facerent. Non illi consulta haec, non magistratus aut Romanam urbem videri. Abrumperet vitam ab ea civitate cuius caritatem olim, nunc et aspectum exuisset. 16.28.3. Mishaagde hem soms de wereldvrede of de overwinningen, behaald zonder schade aan de legers? Men moest die man die kniesde bij de voorspoed in de staat en die markten, theaters, tempels als oorden van woestenij beschouwde, die placht te dreigen met ballingschap, geen verwerpelijke lobbypraktijken gunnen. Geen echte besluiten betekenden dit voor hem, geen ambtsdragers of Romeinse stad zag hij meer. Dan moest hij zijn leven maar losmaken van die burgerij waarvoor hij de genegenheid al lang en nu ook de blik had afgelegd.
Caput XXIX Hoofdstuk 29
16.29.1. Cum per haec atque talia Marcellus, ut erat torvus ac minax, voce vultu oculis ardesceret, non illa nota et celebritate periculorum sueta iam senatus maestitia, sed novus et altior pavor manus et tela militum cernentibus.

16.29.1. Toen Marcellus met deze en dergelijke tirades, grimmig en bars als hij was, stond te vlammen met stemgeluid, gelaatsexpressie en rollende ogen, trad niet meer die bekende en door het veelvuldig voorkomen van gevaren al gewone neerslachtigheid van de senaat in, maar een nieuwe en diepere vrees bij degenen die de groepen soldaten en hun wapens zagen.
16.29.2. Simul ipsius Thraseae venerabilis species obversabatur; et erant qui Helvidium quoque miserarentur, innoxiae adfinitatis poenas daturum. Quid Agrippino obiectum nisi tristem patris fortunam, quando et ille perinde innocens Tiberii saevitia concidisset. Enimvero Montanum probae iuventae neque famosi carminis, quia protulerit ingenium, extorrem agi.



16.29.2. Tegelijk werd de respectabele gestalte van Thrasea zelf zichtbaar; en sommigen hadden ook te doen met Helvidius omdat die zou moeten boeten voor een aanverwantschap zonder schuld. Wat werd Agrippinus anders verweten dan het droeve lot van zijn vader, aangezien ook die, even onschuldig, ten prooi was gevallen aan de razernij van Tiberius. En dan, Montanus, een onbesproken jongeman en nog amper bekend om zijn dichtkunst, werd toch eigenlijk verbannen omdat hij van talent had blijk gegeven.
[Agrippinus: Paconius Agrippinus was de zoon van M. Paconius, die als onderbevelhebber tegen zijn proconsul C. Silanus als getuige was opgetreden en die onder Tiberius was terechtgesteld op een futiele aanklacht. Zie Ann.3.67.]
Caput XXX Hoofdstuk 30
16.30.1. Atque interim Ostorius Sabinus, Sorani accusator, ingreditur orditurque de amicitia Rubelli Plauti, quodque proconsulatum Asiae Soranus pro claritate sibi potius accommodatum quam ex utilitate communi egisset, alendo seditiones civitatium. 16.30.1. En intussen kwam Ostorius Sabinus, de aanklager van Soranus, binnen en begon over diens vriendschap met Rubellius Plautus en dat Soranus zijn proconsulaat over Klein-Azië meer had uitgeoefend met het oog op zijn eigen roem dan in het algemeen belang, namelijk door voedsel te geven aan opstanden onder de steden.

16.30.2. Vetera haec: sed recens, et quo discrimini patris filiam conectebat, quod pecuniam magis dilargita esset. Acciderat sane pietate Serviliae (id enim nomen puellae fuit), quae caritate erga parentem, simul imprudentia aetatis, non tamen aliud consultaverat quam de incolumitate domus, et an placabilis Nero, an cognitio senatus nihil atrox adferret.

16.30.2. Dit waren oude beschuldigingen: maar nieuw en waardoor hij het lot van de dochter verstrengelde met de hachelijke omstandigheden van haar vader, was de beschuldiging dat zij geld had uitgegeven aan praktijken van magiërs. Nu was dat ook wel gebeurd als gevolg van haar ouderliefde en ook door de onvoorzichtigheid, eigen aan een jeugdige leeftijd, maar toch had zij over niets anders geconsulteerd dan over de mate van veiligheid van haar familie en of Nero verzoeningsgezind zou zijn, of het onderzoek van de senaat niet iets ergs zou opleveren.
16.30.3. Igitur accita est in senatum, steteruntque diversi ante tribunal consulum grandis aevo parens, contra filia intra vicesimum aetatis annum, nuper marito Annio Pollione in exilium pulso viduata desolataque, ac ne patrem quidem intuens cuius onerasse pericula videbatur.

16.30.3. Derhalve is zij naar de senaat ontboden en zo stonden zij tegenover elkaar voor de senatoriale rechterstoel: de vader hoogbejaard en tegenover hem zijn dochter die nog twintig moest worden, pas kort geleden alleenstaand geworden en vereenzaamd doordat haar man Annius Pollio verbannen was, en zonder dat zij haar vader nog maar aan durfde te kijken wiens gevaren zij dacht nog verzwaard te hebben.
[Annius Pollio: deze was een paar jaar tevoren verbannen omdat hij had deelgenomen aan de samenzwering van Piso (zie Annalen XV.71.3).]
Caput XXXI Hoofdstuk 31
16.31.1. Tum interrogante accusatore an cultus dotalis, an detractum cervici monile venum dedisset, quo pecuniam faciendis magicis sacris contraheret, primum strata humi longoque fletu et silentio, post altaria et aram complexa 'nullos' inquit 'impios deos, nullas devotiones, nec aliud infelicibus precibus invocavi quam ut hunc optimum patrem tu, Caesar, vos, patres, servaretis incolumem. 16.31.1. Toen daarop de aanklager haar vroeg of zij haar bruidsieraden, of zij de halsketen die zij van haar hals gehaald had te koop had aangeboden om daarmee geld bijeen te schrapen om magische rituelen te bekostigen, wierp zij zich eerst op de grond onder langdurige geween en zwijgen, daarna omvatte zij de altaren en de offertafel en zei: "Geen enkele verboden godheid of verboden ritueel, en ik heb in mijn ongelukkige smeekbeden om niets anders gevraagd dan dat gij, Caesar, en u, senatoren, deze beste van alle vaders ongedeerd zou laten.
16.31.2. Sic gemmas et vestis et dignitatis insignia dedi, quo modo si sanguinem et vitam poposcissent'. Viderint isti, antehac mihi ignoti, quo nomine sint, quas artes exerceant: 'nulla mihi principis mentio nisi inter numina fuit. Nescit tamen miserrimus pater et, si crimen est, sola deliqui.'



16.31.2. In deze geest heb ik mijn juwelen, gewaden en tekenen van mijn waardigheid prijsgegeven als ik mijn levensbloed zou geofferd hebben als zij daarom gevraagd zouden hebben. Men moest maar bekijken welke reputatie zij hadden, die hiervoor aan mij onbekend waren, en welke beroepen zij beoefenden. 'Maar ik heb de keizer nooit anders genoemd dan alsof hij een godheid was. In ieder geval weet mijn allerongelukkigste vader hiervan allemaal niets en, als er al van een vergrijp sprake is, ben ik de enige die verkeerd gehandeld heb'.
Caput XXXII Hoofdstuk 32
16.32.1. Loquentis adhuc verba excipit Soranus proclamatque non illam in provinciam secum profectam, non Plauto per aetatem nosci potuisse, non criminibus mariti conexam: nimiae tantum pietatis ream separarent, atque ipse quamcumque sortem subiret. Simul in amplexus occurrentis filiae ruebat, nisi interiecti lictores utrisque obstitissent.

16.32.1. Soranus ging op de woorden die zij tot dan toe gesproken had in door te onderstrepen dat zij niet met hem naar zijn ambtsgebied gegaan was, door haar jeugdige leeftijd onmogelijk bekend had kunnen zijn met Plautus, dat zij geen deel had gehad aan de vergrijpen waarvan haar echtgenoot beschuldigd was: dat zij een zo grote aanklacht van al te grote kinderliefde afzonderlijk moesten behandelen en dat hij elk lot zou ondergaan. Tegelijk stortte hij zich bijna in de armen van zijn dochter die hem tegemoet liep, maar lictoren kwamen tussenbeide en beletten beiden de doortocht.
16.32.2. Mox datus testibus locus; et quantum misericordiae saevitia accusationis permoverat, tantum irae P. Egnatius testis concivit.


16.32.2. Daarop is gelegenheid gegeven aan getuigen om het woord te voeren; en zo veel medelijden als het verbale geweld van de beschuldiging had opgewekt, zo veel woede heeft de getuige Publius Egnatius ontketend.
[Publius Egnatius: P. Egnatius Celer, afkomstig uit Berytus [= Beirut] in Phoenicië, werd in 70 door Musonius Rufus wegens deze wandaad aangeklaagd en door de senaat veroordeeld.]
16.32.3. Cliens hic Sorani et tunc emptus ad opprimendum amicum auctoritatem Stoicae sectae praeferebat, habitu et ore ad exprimendam imaginem honesti exercitus, ceterum animo perfidiosus, subdolus, avaritiam ac libidinem occultans; quae postquam pecunia reclusa sunt, dedit exemplum praecavendi, quo modo fraudibus involutos aut flagitiis commaculatos, sic specie bonarum artium falsos et amicitiae fallacis. 16.32.3. Deze was een ondergeschikte van Soranus en toen omgekocht om zijn beschermheer ten val te brengen: hij koketteerde met het imponerend gedrag van de Stoïcijnse filosofenschool, doorkneed als hij was in het aan de dag leggen van het beeld van de eerbaarheid zelf, maar voos van karakter, huichelachtig en heimelijk gierig en wellustig; nadat omkoping deze trekken onthuld hadden, gaf hij een voorbeeld hoe zeer men op zijn hoede moet zijn, evenzeer voor lieden die verwikkeld zijn in bedrog of bezoedeld door schanddaden als door sujetten die onder de schijn van geestelijke hoogstaandheid geniepig zijn en verraders van vriendschap.
Caput XXXIII Hoofdstuk 33
16.33.1. Idem tamen dies et honestum exemplum tulit Cassii Asclepiodoti, qui magnitudine opum praecipuus inter Bithynos, quo obsequio florentem Soranum celebraverat, labantem non deseruit, exutusque omnibus fortunis et in exilium actus, aequitate deum erga bona malaque documenta.


16.33.1. Toch heeft diezelfde dag ook het hoogstaand voorbeeld gebracht van Cassius Asclepiodotus, die door de grote omvang van zijn rijkdommen de bekendste was onder de Bithyniërs en die de trouw die hij Soranus op het hoogtepunt van diens carrière betoond had niet verloochend heeft nu hij in kritieke omstandigheden verkeerde en die dan ook beroofd is van al zijn bezittingen en verbannen is, als gevolg van de gelijke onverschilligheid van de goden tegenover blijken van goed als slecht gedrag.
[Cassius Asclepiodotus: deze kwam uit Nicaea in Bithynië. Hij werd verbannen maar uit ballingschap teruggeroepen onder Galba.]
16.33.2. Thraseae Soranoque et Serviliae datur mortis arbitrium; Helvidius et Paconius Italia depelluntur; Montanus patri concessus est, praedicto ne in re publica haberetur. Accusatoribus Eprio et Cossutiano quinquagies sestertium singulis, Ostorio duodecies et quaestoria insignia tribuuntur.

16.33.2. Aan Thrasea, Soranus en Servilia werd zelf overgelaten hoe zij wilden sterven; Helvidius en Paconius werd een verblijf in Italia verboden; Montanus kreeg gratie omwille van zijn vader op voorwaarde dat hij zich verre zou houden van de politiek. Aan de aanklagers Eprius en Cossutianus werden elk 5 miljoen sestertiën toegekend, aan Ostorius 2 miljoen tweehonderd duizend en de onderscheidingstekens van quaestor.
[zijn vader: die was een vriendje van Nero en een grote lekkerbek.]
Caput XXXIV Hoofdstuk 34
16.34.1. Tum ad Thraseam in hortis agentem quaestor consulis missus vesperascente iam die. Inlustrium virorum feminarumque coetus frequentis egerat, maxime intentus Demetrio Cynicae institutionis doctori, cum quo, ut coniectare erat intentione vultus et auditis, si qua clarius proloquebantur, de natura animae et dissociatione spiritus corporisque inquirebat, donec advenit Domitius Caecilianus ex intimis amicis et ei quid senatus censuisset exposuit.
16.34.1. Toen werd, bij het vallen van de avond, een quaestor van de consul naar Thrasea gestuurd die zich in zijn park ophield. Hij had een groot gezelschap van vooraanstaande mannen en vrouwen op de been gebracht en was het meest geïnteresseerd in Demetrius, leraar in de Cynische levenshouding, met wie hij, zoals te merken was aan zijn gespannen gezichtsuitdrukking en de flarden van het gesprek als zij wat duidelijker spraken, discussieerde over de aard van de ziel en het uiteengaan van geest en lichaam, totdat Domitius Caecilianus, een van zijn meest vertrouwde vrienden, aankwam en hem uiteenzette wat de senaat als oordeel geveld had.
[quaestor van de consul: sedert 38 v. Chr. koos iedere consul zich twee quaestoren.]
16.34.2. Igitur flentis queritantisque qui aderant facessere propere Thrasea neu pericula sua miscere cum sorte damnati hortatur, Arriamque temptantem mariti suprema et exemplum Arriae matris sequi monet retinere vitam filiaeque communi subsidium unicum non adimere.



16.34.2. Toen de aanwezigen derhalve in huilen en weeklagen uitbarstten, spoorde Thrasea hen aan snel heen te gaan om niet hun eigen lot te koppelen aan dat van een veroordeelde en Arria, die haar echtgenoot in de dood poogde te volgen naar het voorbeeld van haar moeder Arria, vermaande hij in leven te blijven en niet hun beider dochter de enige steun te ontnemen.
[haar moeder Arria: haar moeder heette ook Arria. Zij was de vrouw van Paetus Caecina, die zelfmoord moest plegen omdat hij had deelgenomen aan een complot tegen Claudius. Toen hij aarzelde zich met een dolk in het hart te stoten, greep Arria de dolk, doorstak zich, trok de dolk uit haar borst, reikte die haar echtgenoot aan met de woorden: 'Paete, non dolet' ('Paetus, het doet geen pijn').]
Caput XXXV Hoofdstuk 35
16.35.1. Tum progressus in porticum illic a quaestore reperitur, laetitiae propior, quia Helvidium generum suum Italia tantum arceri cognoverat. Accepto dehinc senatus consulto Helvidium et Demetrium in cubiculum inducit; porrectisque utriusque brachii venis, postquam cruorem effudit, humum super spargens, propius vocato quaestore 'libamus' inquit 'Iovi liberatori. Specta, iuvenis; et omen quidem dii prohibeant, ceterum in ea tempora natus es quibus firmare animum expediat constantibus exemplis.' Post lentitudine exitus gravis cruciatus adferente, obversis in Demetrium * * *




[DESUNT RELIQUA.]
16.35.1. Toen kwam hij naar het voorportaal en trof daar de quaestor aan, eerder blij gestemd omdat hij vernomen had dat zijn schoonzoon Helvidius slechts uit Italia verbannen werd. Toen hij daarop het senaatsbesluit in ontvangst genomen had, voerde hij Helvidius en Demetrius zijn slaapvertrek binnen; en nadat hij de aderen van zijn beide armen had uitgestrekt en zijn bloed had laten stromen, ontbood hij de quaestor en zei, terwijl hij het over de grond sprenkelde: 'Wij plengen dit aan aan Jupiter de Bevrijder. Zie dit, jongeman; en mogen de goden u voor dit voorteken behoeden; maar u bent geboren om te leven in een tijd waarin het nuttig is uw hart te wapenen door voorbeelden van karaktervastheid'. Daarna, toen de traagheid van zijn sterven hem zware kwellingen berokkende, wendde hij naar Demetrius zijn***
[dit voorteken: het voorteken speelt bij de Romeinen een grote rol. Bij een slecht voorteken zegt de Romein 'Absit omen' ('dit moge niet op mij van toepassing zijn'); bij een goed voorteken zei hij 'Accipio omen' ('ik vat dit als voorteken voor mij op'). Hier bad Thrasea dus dat het malum omen van een zelfdoding niet zou terugvallen op die jonge quaestor.]

[DE REST ONTBREEKT.]









Hier eindigt de tekst van de Annalen van Tacitus.



Terug naar het overzicht van de inhoud van de Annalen

Terug naar het overzicht van de werken van Bijnsdorp

Terug naar de startpagina van Kox Kollum