ANNALES 16, 14 - 20


Jaarboeken 16, 14 - 20              

Processen in het jaar 66               

Caput XIV Hoofdstuk 14
16.14.1. C. Suetonio Luccio Telesino consulibus Antistius Sosianus, factitatis in Neronem carminibus probrosis exilio, ut dixi, multatus, postquam id honoris indicibus tamque promptum ad caedes principem accepit, inquies animo et occasionum haud segnis Pammenem, eiusdem loci exulem et Chaldaeorum arte famosum eoque multorum amicitiis innexum, similitudine fortunae sibi conciliat, ventitare ad eum nuntios et consultationes non frustra ratus; simul annuam pecuniam a P. Anteio ministrari cognoscit. Neque nescium habebat Anteium caritate Agrippinae invisum Neroni opesque eius praecipuas ad eliciendam cupidinem eamque causam multis exitio esse.



16.14.1. Onder het consulaat van Gaius Suetonius en Luccius Telesinus papte Antistius Sosianus, verbannen omdat hij talrijke schimpdichten gemaakt had op Nero, zoals ik al verteld heb, door lotsverbondenheid met Pammenes aan, een balling in hetzelfde gebied en gerenommeerd om zijn kennis van de sterrenwichelarij en daardoor een knooppunt van een netwerk van vrienden. Sosianus deed dit, onrustig als hij was en doortastend als de gelegenheid gunstig was, nadat hij vernomen had dat aanbrengers zoveel eer te beurt viel en dat de vorst zo schielijk was in het moorden, en van mening dat niet ongegrond steeds boden naar Pammenes toe kwamen om hem te raadplegen. Tegelijkertijd kwam hij te weten dat hij met een jaargeld gespekt werd door Publius Anteius en hij wist maar al te goed dat Anteius door zijn genegenheid voor Agrippina gehaat was bij Nero en dat zijn rijkdommen erg geschikt waren om diens begeerte op te wekken en dat dat voor velen al een reden tot terechtstelling betekende.
[Gaius Suetonius en Luccius Telesinus: Gaius Suetonius Paulinus had in 61 het commando gevoerd in Britannië, zie Ann.14.29.2vv. - Luccius Telesinus werd later door Domitianus verbannen.]
[Publius Anteius: Publius Anteius haatte Nero omdat deze hem in Rome had vastgehouden hoewel hij in 55 tot stadhouder van Syrië was benoemd. (zie Ann.13.22).]

16.14.2. Igitur interceptis Antei litteris, furatus etiam libellos, quibus dies genitalis eius et eventura secretis Pammenis occultabantur, simul repertis quae de ortu vitaque Ostorii Scapulae composita erant, scribit ad principem magna se et quae incolumitati eius conducerent adlaturum, si brevem exilii veniam impetravisset: quippe Anteium et Ostorium imminere rebus et sua Caesarisque fata scrutari.

16.14.2. Derhalve onderschepte hij een brief van Anteius en stal ook uit geheime bergplaatsen van Pammenes aantekenboekjes, waarin die zijn toekomst op grond van zijn geboortedag bijhield. Tegelijk ontdekte hij wat er opgeschreven stond over afkomst en levensloop van Ostorius Scapula en schreef de vorst dat hij hem belangrijke zaken zou melden die verband hielden met zijn behoud als hij een korte opschorting van zijn ballingschap zou verkrijgen: Anteius en Ostorius vormden namelijk een bedreiging voor zijn macht en zaten te wroeten in hun lotsbestemming en die van de keizer.
[Ostorius Scapula: zie Ann.12.31 en Ann.14.48.]
16.14.3. Exim missae liburnicae advehiturque propere Sosianus. Ac vulgato eius indicio inter damnatos magis quam inter reos Anteius Ostoriusque habebantur, adeo ut testamentum Antei nemo obsignaret, nisi Tigellinus auctor extitisset monito prius Anteio ne supremas tabulas moraretur. Atque ille hausto veneno, tarditatem eius perosus intercisis venis mortem adproperavit. 16.14.3. Hierop zijn er lichte oorlogsschepen gestuurd en werd Sosianus haastig opgehaald. En toen diens aangifte algemeen bekend gemaakt was werden Anteius en Ostorius eerder als veroordeelden dan als aangeklaagden beschouwd, zelfs zozeer dat niemand de laatste wilsbeschikking van Anteius durfde te bezegelen als Tigellinus niet het voortouw genomen had door Anteius op voorhand te vermanen om niet te dralen met het opmaken van zijn laatste wil. En Anteius dronk de gifbeker uit, maar de trage werking ervan moe, versnelde hij zijn dood door zich de aderen te openen.
Caput XV Hoofdstuk 15
16.15.1. Ostorius longinquis in agris apud finem Ligurum id temporis erat: eo missus centurio qui caedem eius maturaret. Causa festinandi ex eo oriebatur quod Ostorius multa militari fama et civicam coronam apud Britanniam meritus, ingenti corpore armorumque scientia metum Neroni fecerat ne invaderet pavidum semper et reperta nuper coniuratione magis exterritum. 16.15.1. Ostorius bevond zich toen in een ver verwijderd gebied bij de grens van de Liguriërs: daar is een centurio naar toe gestuurd om schot achter zijn liquidatie te zetten. De reden van die haast kwam hieruit voort dat Ostorius, met zijn grote reputatie in militaire zaken en onderscheiden met de eikenkrans voor burgerlijke verdiensten, verworven in Britannië, door zijn enorme lichaamskracht en kennis van krijgszaken bij Nero, die altijd al angstig was en door de pas ontdekte samenzwering nog meer uit het lood geslagen, het schrikbeeld gewekt had dat hij een aanslag op hem zou plegen.
16.15.2. Igitur centurio, ubi effugia villae clausit, iussa imperatoris Ostorio aperit. Is fortitudinem saepe adversum hostes spectatam in se vertit; et quia venae quamquam interruptae parum sanguinis effundebant, hactenus manu servi usus ut immotum pugionem extolleret, adpressit dextram eius iuguloque occurrit. 16.15.2. Zodra de centurio nu de uitgangen van het landgoed had afgesloten legde hij de bevelen van de keizer aan Ostorius voor. Deze richtte zijn dapperheid, die hij al zo vaak tegen de vijanden getoond had, tegen zichzelf; want omdat er uit zijn aderen, na de opening ervan, te weinig bloed vloeide, maakte hij in zoverre gebruik van de hand van zijn slaaf dat deze een dolk omhoog hield zonder die te bewegen, waarna hij diens rechterhand omklemde en en er met zijn keel tegen drukte.
Caput XVI Hoofdstuk 16
16.16.1. Etiam si bella externa et obitas pro re publica mortis tanta casuum similitudine memorarem, meque ipsum satias cepisset aliorumque taedium expectarem, quamvis honestos civium exitus, tristis tamen et continuos aspernantium: at nunc patientia servilis tantumque sanguinis domi perditum fatigant animum et maestitia restringunt. 16.16.1. Ook als ik al oorlogen in het buitenland zou moeten vermelden met een zo gelijkvormige serie gesneuvelden, dan zou de overdosis daarvan zowel mijzelf met afkeer vervuld hebben alsook zou ik de walging bij anderen kunnen verwachten die zich af zouden wenden van de sterfgevallen van burgers, zij het roemvolle, toch naargeestig in hun monotonie. Hoeveel te meer putten ons gemoed dan nu de slaafse lijdelijkheid uit en zoveel bloed, vergoten in vredestijd, en beklemmen ons met droefheid.
16.16.2. Neque aliam defensionem ab iis quibus ista noscentur exegerim, quam ne oderim tam segniter pereuntes. Ira illa numinum in res Romanas fuit, quam non, ut in cladibus exercituum aut captivitate urbium, semel edito transire licet. Detur hoc inlustrium virorum posteritati , ut quo modo exequiis a promisca sepultura separantur, ita in traditione supremorum accipiant habeantque propriam memoriam.

16.16.2. En geen andere verdediging zou ik willen vragen van diegenen die van deze ellende kennis nemen dan dat ik niet hoef te haten degenen die zo gelaten hun lot ondergingen. Hier ging het om een woedeuitbarsting van de goden jegens alles wat Romeins was en waar men niet, zoals bij nederlagen van legers of gijzelingen van steden, aan voorbij kan gaan na er eenmaal melding van te hebben gemaakt. Laat dit aan het nageslacht van doorluchtige mannen gegund worden dat, zoals zij zich bij hun uitvaart onderscheiden van doorsnee-begrafenissen, zo ook bij de vermelding van hun laatste ogenblikken een gedachtenis op maat verkrijgen en behouden.
Caput XVII Hoofdstuk 17
16.17.1. Paucos quippe intra dies eodem agmine Annaeus Mela, Cerialis Anicius, Rufrius Crispinus, C. Petronius cecidere, Mela et Crispinus equites Romani dignitate senatoria. 16.17.1. Binnen een tijdsverloop van een paar dagen, dan, kwamen achtereenvolgens Annaeus Mela, Cerialis Anicius, Rufrius Crispinus en Gaius Petronius om; Mela en Crispinus waren Romeinse ridders met senatoriale waardigheid.

16.17.2. Nam hic quondam praefectus praetorii et consularibus insignibus donatus ac nuper crimine coniurationis in Sardiniam exactus, accepto iussae mortis nuntio semet interfecit. 16.17.2. Want de laatste, eens commandant van de keizerlijke garde en begiftigd met de consulaire eretekenen, maar recent verbannen naar Sardinië op beschuldiging van samenzwering, heeft de hand aan zichzelf geslagen toen hij de boodschap vernomen had dat hem de doodstraf was opgelegd.
16.17.3. Mela, quibus Gallio et Seneca parentibus natus, petitione honorum abstinuerat per ambitionem praeposteram ut eques Romanus consularibus potentia aequaretur; simul adquirendae pecuniae brevius iter credebat per procurationes, administrandis principis negotiis. 16.17.3. Mela, zoon van dezelfde voorouders als Gallio en Seneca, had zich van het solliciteren naar ereambten verre gehouden vanuit de dubieuze eerzucht om als Romeins ridder de gelijke in maatschappelijk prestige te zijn met oud-consuls; tevens meende hij dat de weg naar het verwerven van een vermogen korter was via zaakwaarnemingen: met name het beheer van de zaken van de keizer.
16.17.4. Idem Annaeum Lucanum genuerat, grande adiumentum claritudinis. Quo interfecto dum rem familiarem eius acriter requirit, accusatorem concivit Fabium Romanum, ex intimis Lucani amicis. Mixta inter patrem filiumque coniurationis scientia fingitur, adsimilatis Lucani litteris: quas inspectas Nero ferri ad eum iussit, opibus eius inhians.

16.17.4. Hij was ook de vader van Annaeus Lucanus, wat zeer bijdroeg tot zijn vermaardheid. Maar toen hij, na diens terechtstelling, een nauwkeurig onderzoek instelde naar zijn vermogen haalde hij zich beschuldigingen van Fabius Romanus, een van de boezemvrienden van Lucanus, op de hals. Gedeelde kennis tussen vader en zoon met betrekking tot de samenzwering werd door nabootsing van het schrift van Lucanus ten onrechte als aanklacht gebruikt: toen Nero dit document ingezien had gaf hij opdracht het bij hem af te leveren, belust op diens rijkdom.
16.17.5. At Mela, quae tum promptissima mortis via, exsolvit venas, scriptis codicillis quibus grandem pecuniam in Tigellinum generumque eius Cossutianum Capitonem erogabat quo cetera manerent.

16.17.5. Maar Mela opende zich de aderen, wat toen de meest gebruikelijke manier van zelfdoding was, na een testament opgemaakt te hebben waarin hij een grote som geld uittrok voor Tigellinus en diens schoonzoon Cossutianus Capito om zodoende de rest te kunnen redden.
[Cossutianus Capito: deze had in 62 de praetor Antistius wegens majesteitsschennis aangeklaagd.]
16.17.6. Additur codicillis, tamquam de iniquitate exitii querens ita scripsisset, se quidem mori nullis supplicii causis, Rufrium autem Crispinum et Anicium Cerialem vita frui infensos principi. Quae composita credebantur de Crispino, quia interfectus erat, de Ceriale, ut interficeretur. Neque enim multo post vim sibi attulit, minore quam ceteri miseratione, quia proditam C. Caesari coniurationem ab eo meminerant.



16.17.6. Aan het testament werd nog de opmerking toegevoegd, alsof hij dat zo geschreven had als klacht over de onrechtvaardigheid, dat hij wel stierf zonder enige reden tot de doodstraf, maar dat Rufrius Crispinus en Anicius Cerialis mochten blijven leven hoewel zij het bloed van de vorst wel konden drinken. Men nam aan dat deze toevoeging over Crispinus niet authentiek was omdat hij al gedood was, en over Cerialis in de hoop dat hij gedood zou worden. Niet veel later sloeg hij namelijk de hand aan zichzelf, maar men treurde daarover minder dan over de anderen, omdat men zich herinnerde dat de samenzwering door hem aan Gaius Caesar was verraden.
[Gaius Caesar: hiermee wordt Caligula bedoeld.]
Caput XVIII Hoofdstuk 18
16.18.1. De C. Petronio pauca supra repetenda sunt. Nam illi dies per somnum, nox officiis et oblectamentis vitae transigebatur; utque alios industria, ita hunc ignavia ad famam protulerat, habebaturque non ganeo et profligator, ut plerique sua haurientium, sed erudito luxu. Ac dicta factaque eius quanto solutiora et quandam sui neglegentiam praeferentia, tanto gratius in speciem simplicitatis accipiebantur. 16.18.1. Over Gaius Petronius moet ik het een en ander, al eerder vermeld, weer in de herinnering roepen. Hij bracht altijd zijn dagen door met slapen, de nachten met de verplichtingen en geneugten van het leven; en zoals toewijding anderen roem gebracht had, zo nalatigheid hem. En hij werd toch niet als een slemper en verkwister beschouwd, zoals de meesten die de bloemetjes buiten zetten, maar als een man van verfijnde levenskunst. En naarmate zijn woorden en daden futlozer waren en een zekere laconiekheid aan de dag legden, des te gretiger werden zij als een staaltje van zijn eenvoud geslikt.

16.18.2. Pro consule tamen Bithyniae et mox consul vigentem se ac parem negotiis ostendit. Dein revolutus ad vitia seu vitiorum imitatione inter paucos familiarium Neroni adsumptus est, elegantiae arbiter, dum nihil amoenum et molle adfluentia putat, nisi quod ei Petronius adprobavisset. 16.18.2. Als proconsul echter van Bithynië en daarna als consul betoonde hij zich daadkrachtig en op zijn taak berekend. Daarna weer in zijn tekorten vervallen of door andermans fouten na te apen werd hij door Nero onder diens schaarse vrienden geaccepteerd en wel als toezichthouder op de levensstijl terwijl Nero niets aantrekkelijk en verfijnd achtte tenzij wat Petronius hem had aanbevolen.

16.18.3. Unde invidia Tigellini quasi adversus aemulum et scientia voluptatum potiorem. Ergo crudelitatem principis, cui ceterae libidines cedebant, adgreditur, amicitiam Scaevini Petronio obiectans, corrupto ad indicium servo ademptaque defensione et maiore parte familiae in vincla rapta.

16.18.3. Vandaar jaloezie bij Tigellinus als tegenover een rivaal en iemand die hem overtrof in kennis van genot. Derhalve speelde hij in op de wreedheid van de vorst, waarvoor alle andere driften onderdeden en beschuldigde Petronius van vriendschap met Scaevinus na een slaaf omgekocht te hebben om hem aan te brengen, gelegenheid tot een verdediging verhinderd te hebben en het grootste deel van zijn personeel in de boeien te hebben laten slaan.
[Scaevinus: deze wordt in Boek 15.49.4 genoemd onder de deelnemers aan het complot van Piso.]
Caput XIX Hoofdstuk 19
16.19.1. Forte illis diebus Campaniam petiverat Caesar, et Cumas usque progressus Petronius illic attinebatur; nec tulit ultra timoris aut spei moras. 16.19.1. Toevallig was de keizer in die dagen naar Campanië getrokken en Petronius, tot aan Cumae voortgetrokken, werd daar vastgehouden; en hij heeft niet langer het zweven tussen vrees en hoop kunnen verdragen.
16.19.2. Neque tamen praeceps vitam expulit, sed incisas venas, ut libitum, obligatas aperire rursum et adloqui amicos, non per seria aut quibus gloriam constantiae peteret. Audiebatque referentes nihil de immortalitate animae et sapientium placitis, sed levia carmina et facilis versus. Servorum alios largitione, quosdam verberibus adfecit. Iniit epulas, somno indulsit, ut quamquam coacta mors fortuitae similis esset.


16.19.2. Toch heeft hij geen haastige dood gezocht maar zijn doorgesneden aderen weer laten verbinden en weer laten openen, al naar gelang zijn muts stond en sprak zijn vrienden toe zonder ernst of met de intentie roem van karaktervastheid na te streven. Hij luisterde niet naar mensen die over de onsterfelijkheid van de ziel begonnen of wijsgerig gedachtengoed maar slechts naar populaire liedjes en schuttingteksten. Van zijn slaven heeft hij een deel met weldaden overladen, sommigen op zweepslagen onthaald. Hij ging aan tafel en liet zich in slaap vallen opdat zijn dood, hoewel gezocht, toevallig zou lijken.
[populaire liedjes en schuttingteksten: 'levia carmina' zijn liedjes in strofen; 'faciles versus' zijn gladlopende, speelse jamben of daktylen met satirische of obscene inhoud.]
16.19.3. Ne codicillis quidem, quod plerique pereuntium, Neronem aut Tigellinum aut quem alium potentium adulatus est, sed flagitia principis sub nominibus exoletorum feminarumque et novitatem cuiusque stupri perscripsit atque obsignata misit Neroni. Fregitque anulum ne mox usui esset ad facienda pericula.

16.19.3. Zelfs heeft hij in zijn testament Nero noch Tigellinus of 'n ander machtig iemand gevleid, wat toch de meeste ten dode gedoemden deden, maar de schanddaden van de vorst beschreef hij met de namen van schandknapen en vrouwen en de ongehoordheid van elke schanddaad en na dit verzegeld te hebben zond hij het Nero toe. En zijn zegelring heeft hij laten verbrijzelen opdat niemand die zou kunnen gebruiken om iemand in gevaar te brengen.
[zegelring: die had immers misbruikt kunnen worden ter vervalsing van brieven en documenten.]
Caput XX Hoofdstuk 20
16.20.1. Ambigenti Neroni quonam modo noctium suarum ingenia notescerent, offertur Silia, matrimonio senatoris haud ignota et ipsi ad omnem libidinem adscita ac Petronio perquam familiaris. Agitur in exilium tamquam non siluisset quae viderat pertuleratque, proprio odio. 16.20.1. Terwijl Nero zich afvroeg op welke manier de intimiteiten van zijn nachtleven bekend geworden zouden zijn schoot hem Silia te binnen, door haar huwelijk met een senator geen onbekende voor hem en zijn partner in elke vorm van wellust en op zeer vertrouwelijke voet met Petronius. Zij werd verbannen, zogenaamd omdat ze niet verzwegen had wat zij gezien en ondergaan had, maar in feite uit haatgevoelens.
16.20.2. At Minucium Thermum praetura functum Tigellini simultatibus dedit, quia libertus Thermi quaedam de Tigellino criminose detulerat; quae cruciatibus tormentorum ipse, patronus eius nece immerita luere. 16.20.2. Maar Minucius Thermus, een oud-praetor, heeft hij prijsgegeven aan de wraakoefeningen van Tigellinus omdat een vrijgelatene van Thermus in een aanklacht een boekje open had gedaan over Tigellinus; hiervoor boette hijzelf met folteringen op de pijnbank, zijn beschermheer met een onverdiende dood.










Lees verder



Terug naar het overzicht van de inhoud van de Annalen