ANNALES 13, 42 - 58 Jaarboeken 13, 42 - 58           

Rome in 58                                

Caput XLII Hoofdstuk 42
13.42.1. Variis deinde casibus iactatus et multorum odia meritus reus, haud tamen sine invidia Senecae damnatur. Is fuit Publius Suillius, imperitante Claudio terribilis ac venalis et mutatione temporum non quantum inimici cuperent demissus quique se nocentem videri quam supplicem mallet. Eius opprimendi gratia repetitum credebatur senatus consultum poenaque Cinciae legis adversum eos, qui pretio causas oravissent.

13.42.1. Hierna werd een aangeklaagde, die van alles doorstaan had en zich de haat van velen op de hals gehaald had, veroordeeld, echter niet zonder beschadiging van Seneca. Dit was Publius Suillius, onder de regering van Claudius een verschrikkelijk sujet en bovendien omkoopbaar en in de loop der tijd aan lager wal geraakt maar niet zoveel als zijn vijanden wensten, en die liever de indruk wilde maken een schadelijk type te zijn dan een smekeling. Om hem te elimineren meende men dat het senaatsbesluit weer van kracht verklaard werd en de straf van de wet Cincia tegen hen die voor geld in processen gepleit hadden.
13.42.2. Nec Suillius questu aut exprobratione abstinebat, praeter ferociam animi extrema senecta liber et Senecam increpans infensum amicis Claudii, sub quo iustissimum exilium pertulisset.

13.42.2. Maar Suillius onthield zich niet van klachten en verwijten, vrijmoedig als hij was, niet alleen door zijn grimmig karakter maar ook door zijn hoge ouderdom, en hij maakte Seneca uit voor een vijand van de vrienden van Claudius, onder wiens bewind hij een zeer verdiende ballingschap had moeten verduren.
13.42.3. Simul studiis inertibus et iuvenum imperitiae suetum livere iis, qui vividam et incorruptam eloquentiam tuendis civibus exercerent. Se quaestorem Germanici, illum domus eius adulterum fuisse. An gravius aestimandum sponte litigatoris praemium honestae operae adsequi quam corrumpere cubicula principum feminarum?


13.42.3. Tevens dat hij, gewend aan improductieve studies en communicatie met onervaren jongemannen, barstte van jaloezie jegens hen die een levendige en onbedorven welsprekendheid beoefenden tot bescherming van hun medeburgers. Hij, Suillius, was quaestor van Germanicus geweest terwijl Seneca overspel gepleegd had met leden van diens huis. Moest men dan strenger oordelen over het verdienen van een honorarium voor eerzaam werk dan over het onteren van de slaapvertrekken van de vrouwen van de keizers?
13.42.4. Qua sapientia, quibus philosophorum praeceptis intra quadriennium regiae amicitiae ter milies sestertium paravisset? Romae testamenta et orbos velut indagine eius capi, Italiam et provincias immenso faenore hauriri: at sibi labore quaesitam et modicam pecuniam esse. Crimen, periculum, omnia potius toleraturum, quam veterem ac domi partam dignationem subitae felicitati submitteret.

13.42.4. Met welk soort wijsheid, met welke adviezen van filosofen had hij zich binnen 4 jaar vorstelijke vriendschap 300.000.000 sestertiën kunnen toeeigenen? Te Rome raakten testamenten en erflaters zonder erfgenamen als bij een drijfjacht in zijn macht, Italia en de provincies werden uitgemolken door zijn buitensporige woeker. Maar hij, Suillius, had zich slechts een matig vermogen verworven door hard werken. Liever zou hij aanklachten, processen, ja alles liever ondergaan dan zijn oude, door persoonlijke verdiensten verworven waardigheid op te offeren aan een haastig verworven fortuin.
Caput XLIII Hoofdstuk 43
13.43.1. Nec deerant qui haec isdem verbis aut versa in deterius Senecae deferrent. Repertique accusatores direptos socios, cum Suillius provinciam Asiam regeret, ac publicae pecuniae peculatum detulerunt. Mox, quia inquisitionem annuam impetraverant, brevius visum urbana crimina incipi, quorum obvii testes erant. 13.43.1. En het ontbrak niet aan lieden die deze praat in dezelfde bewoordingen of nog aangedikt aan Seneca overbrachten. En er zijn aanklagers gevonden voor de beschuldiging dat Suillius bondgenoten geplunderd had, toen hij het bewind voerde over de provincie Asia, en dat hij staatsgelden verduisterd had. Omdat ze een vol jaar bedongen hadden voor een vóóronderzoek, leek het al gauw maar beter om te beginnen met zijn wandaden in Rome omdat daarvoor de getuigen bij de hand waren.
13.43.2. Ii acerbitate accusationis Q. Pomponium ad necessitatem belli civilis detrusum, Iuliam Drusi filiam Sabinamque Poppaeam ad mortem actas et Valerium Asiaticum, Lusium Saturninum, Cornelium Lupum circumventos, iam equitum Romanorum agmina damnata omnemque Claudii saevitiam Suillio obiectabant.








13.43.2. Dezen verweten Suillius dat hij Quintus Pomponius door de felheid van zijn beschuldiging genoodzaakt had tot een burgeroorlog, dat hij de dochter van Drusus, Iulia, en Sabina Poppaea de dood in had gedreven en dat Valerius Asiaticus, Lusius Saturninus en Cornelius Lupus zijn slachtoffers waren geworden, ja, dat hele groepen Romeinse ridders door zijn toedoen veroordeeld waren en dat heel de tyrannie van Claudius in feite aan hem te wijten was.
[Quintus Pomponius: deze was in 41 consul suffectus; na de dood van Caligula probeerde hij de senaat op te wekken om de Republiek te herstellen.]
[Iulia, en Sabina Poppaea: Iulia, de kleindochter van Tiberius, getrouwd met Nero, de zoon van Germanicus. Ze werd in 43 uit jaloezie door Messalina uit de weg geruimd. - Sabina Poppaea: werd in 47 door Messalina tot zelfmoord gedreven; zo ook Valerius Asiaticus (zie Ann.11.1.1.).]
[Lusius Saturninus en Cornelius Lupus: Saturninus was consul suffectus geweest onder Tiberius. - Lupus was onder Tiberius proconsul van Kreta en Cyrenaica; later (in 42) consul suffectus.]

13.43.3. Ille nihil ex his sponte susceptum, sed principi paruisse defendebat, donec eam orationem Caesar cohibuit, compertum sibi referens ex commentariis patris sui nullam cuiusquam accusationem ab eo coactam.

13.43.3. Die voerde als verdediging aan dat niets van deze daden door hem op eigen initiatief ondernomen was maar dat hij aan de bevelen van de vorst had gehoorzaamd, totdat de keizer hem de mond snoerde door te melden dat hem uit de memoires van zijn vader gebleken was dat geen enkele aanklacht van wie dan ook door hem was afgedwongen.
13.43.4. Tum iussa Messalinae praetendi et labare defensio: cur enim neminem alium delectum, qui saevienti impudicae vocem praeberet? Puniendos rerum atrocium ministros, ubi pretia scelerum adepti scelera ipsa aliis delegent.

13.43.4. Toen begon hij bevelen van Messalina voor te wenden en werd zijn verdediging wankel: waarom was er dan niemand anders uitgekozen om de spreekbuis te zijn van die zedeloze dwingeland? Bestraft moesten de handlangers bij haar wandaden worden, die, na het incasseren van de beloningen voor hun misdaden, die misdaden zelf op anderen afwentelden.
13.43.5. Igitur adempta bonorum parte (nam filio et nepti pars concedebatur eximebanturque etiam quae testamento matris aut aviae acceperant) in insulas Baleares pellitur, non in ipso discrimine, non post damnationem fractus animo; ferebaturque copiosa et molli vita secretum illud toleravisse. Filium eius Nerullinum adgressis accusatoribus per invidiam patris et crimina repetundarum, intercessit princeps tamquam satis expleta ultione.


13.43.5. Derhalve werd de helft van zijn vermogen verbeurd verklaard (want de andere helft werd overgelaten aan zijn zoon en kleindochter en ook werd van de confiscatie vrijgesteld wat zij bij testament van hun moeder, respectievelijk grootmoeder, hadden gekregen) en hijzelf werd verbannen naar de Balearen, zonder dat hij overigens ofwel lopende het proces, ofwel na zijn veroordeling naar de geest gebroken was. Men vertelt zelfs dat hij die afzondering door een rijk voorzien en behagelijk leventje dragelijk heeft gemaakt.Toen de aanklagers zijn zoon Nerullinus aan wilden pakken uit haat jegens zijn vader en op beschuldiging van afpersing, kwam de keizer tussenbeide omdat er naar zijn mening voldoende wraak was genomen.
Caput XLIV Hoofdstuk 44
13.44.1. Per idem tempus Octavius Sagitta plebei tribunus, Pontiae mulieris nuptae amore vecors, ingentibus donis adulterium et mox, ut omitteret maritum, emercatur, suum matrimonium promittens ac nuptias eius pactus. Sed ubi mulier vacua fuit, nectere moras, adversam patris voluntatem causari repertaque spe ditioris coniugis promissa exuere.

13.44.1. In diezelfde tijd wist de volkstribuun Octavius Sagitta, smoorverliefd geworden op Pontia, een gehuwde vrouw, haar overspel te kopen met geweldige geschenken en daarna haar vertrek bij haar man door haar een huwelijk met hemzelf in het vooruitzicht te stellen en daarbij ook huwelijksbeloften van haar kant te bedingen. Maar toen de vrouw eenmaal gescheiden was, knoopte ze het ene uitstel aan het andere, gaf als reden op dat het tegen de wil van haar vader was en toen zij eenmaal de verwachting van een nog rijkere partij ontdekte liet zij haar beloften varen.
13.44.2. Octavius contra modo conqueri, modo minitari, famam perditam, pecuniam exhaustam obtestans, denique salutem, quae sola reliqua esset, arbitrio eius permittens. Ac postquam spernebatur, noctem unam ad solacium poscit, qua delenitus modum in posterum adhiberet. 13.44.2. Octavius daarentegen sloeg nu eens aan het klagen, dan weer dreigen, bezwerend dat zij zijn eer geschonden had, hem tot de bedelstaf had gebracht en legde tenslotte zijn leven, het enige wat hem nog restte, in haar handen. En toen hij versmaad werd, drong hij aan op één laatste troostnacht, waarna hij, daardoor gekalmeerd, zich voortaan koest zou houden.
13.44.3. Statuitur nox, et Pontia consciae ancillae custodiam cubiculi mandat. Ille uno cum liberto ferrum veste occultum infert. Tum, ut adsolet in amore et ira, iurgia preces, exprobratio satisfactio, et pars tenebrarum libidini seposita; ea quasi incensus nihil metuentem ferro transverberat et adcurrentem ancillam vulnere absterret cubiculoque prorumpit.



13.44.3. Er werd een nacht afgesproken en Pontia droeg de bewaking van haar slaapvertrek op aan een dienares die van alles op de hoogte was. Hij smokkelde, in gezelschap van één vrijgelatene, een dolk mee naar binnen, verstopt onder zijn kleding. Toen kwam het, zoals dat in de hartstocht en de woede pleegt te gaan, tot scheldpartijen en smeekbeden, tot verwijten en rechtvaardiging en een deel van de nacht werd aan vrijen besteed. Daardoor als het ware op drift geraakt, doorstak hij Pontia, die nergens op verdacht was en joeg de toesnellende dienares de stuipen op het lijf door haar te verwonden. Daarna maakte hij dat hij wegkwam uit de slaapkamer.
13.44.4. Postera die manifesta caedes, haud ambiguus percussor; quippe mansitasse una convincebatur. Sed libertus suum illud facinus profiteri, se patroni iniurias ultum esse. Commoveratque quosdam magnitudine exempli, donec ancilla ex vulnere refecta verum aperuit. Postulatusque apud consules a patre interfectae, postquam tribunatu abierat, sententia patrum et lege de sicariis condemnatur.







13.44.4. De volgende dag kwam het bloedbad aan het licht en de moordenaar bleef niet lang in het duister. Men kon immers bewijzen dat hij samen met haar overnacht had. Maar de vrijgelatene legde de verklaring af dat hij die daad op zijn geweten had en zo het onrecht gewroken had dat zijn meester was aangedaan. En hij had al sommigen tot bewondering gebracht door zijn voorbeeldige grootmoedigheid, toen de dienares, bijgekomen van haar verwonding, de ware toedracht uit de doeken deed. En Octavius werd door de vader van de vermoorde vrouw voor berechting door de consuls gedaagd en, nadat hij van het tribunaat afstand had gedaan, werd hij veroordeeld bij vonnis van de senatoren en volgens de wet op de sluipmoordenaars.
[consuls: Octavius was lid van de senaat en dus hadden alleen de consuls jurisdictie over hem.]
[tribunaat: als volkstribuun was hij onschendbaar.]
[wet op de sluipmoordenaars: krachtens de lex Cornelia de Sicariis et Veneficiis werden moordenaars bestraft met deportatie en verlies van hun vermogen.]

Caput XLV Hoofdstuk 45
13.45.1. Non minus insignis eo anno impudicitia magnorum rei publicae malorum initium fecit. Erat in civitate Sabina Poppaea, T. Ollio patre genita, sed nomen avi materni sumpserat, inlustri memoria Poppaei Sabini consularis et triumphali decore praefulgentis; nam Ollium honoribus nondum functum amicitia Seiani pervertit.


13.45.1. Een niet minder geruchtmakend geval van zedeloosheid vormde het begin van grote schandalen die de staat afbreuk deden. In Rome leefde ene Sabina Poppaea, van wie Titus Ollius de vader was, maar die de naam had aangenomen van haar grootvader van moederszijde, de roemruchte Poppaeus Sabinus, oudconsul en nog steeds uitblinkend door de schittering van zijn triomf. Want Ollius had nog geen ereambten vervuld toen de vriendschap met Seianus hem ten val bracht.
[Poppaeus Sabinus: deze was bijna een kwart eeuw stadhouder geweest, eerst van Moesia, later van Achaia en Macedonia. Hij stierf in het jaar 35.]
13.45.2. Huic mulieri cuncta alia fuere praeter honestum animum. Quippe mater eius, aetatis suae feminas pulchritudine supergressa, gloriam pariter et formam dederat; opes claritudine generis sufficiebant. 13.45.2. Deze vrouw bezat nu werkelijk alles, maar geen fatsoen. Haar moeder, die de vrouwen van haar tijd in schoonheid overtrof, had haar zowel die roem als haar schoonheid doorgegeven. Haar rijkdom hield gelijke tred met de pracht van haar geslacht.

13.45.3. Sermo comis nec absurdum ingenium. Modestiam praeferre et lascivia uti; rarus in publicum egressus, idque velata parte oris, ne satiaret adspectum, vel quia sic decebat. Famae numquam pepercit, maritos et adulteros non distinguens; neque adfectui suo aut alieno obnoxia, unde utilitas ostenderetur, illuc libidinem transferebat.

13.45.3. Haar manier van spreken was hartelijk en ze was niet onnozel. Ze straalde ingetogenheid uit maar was in werkelijkheid losbandig. Zelden ging ze uit in het openbaar en dan nog alleen met een gesluierd gezicht opdat men zich niet aan haar zou vergapen of omdat het haar zo goed stond. Haar reputatie ontzag ze nooit en ze maakte geen onderscheid tussen getrouwde mannen en minnaars. Noch de slavin van haar eigen voorkeur, noch van die van een ander, richtte zij haar lusten daarheen, waar zich maar voordeel voordeed.
13.45.4. Igitur agentem eam in matrimonio Rufri Crispini equitis Romani, ex quo filium genuerat, Otho pellexit iuventa ac luxu et quia flagrantissimus in amicitia Neronis habebatur. Nec mora quin adulterio matrimonium iungeretur. 13.45.4. Zo gebeurde het dat, toen zij nog getrouwd was met de Romeinse ridder Rufrius Crispinus, van wie ze een zoon had, Otho haar verleidde door zijn jeugd en weelde en omdat hij beschouwd werd als de vurigste vriend van Nero. En het duurde niet lang of op het overspel volgde een huwelijk.

Caput XLVI Hoofdstuk 46
13.46.1. Otho sive amore incautus laudare formam elegantiamque uxoris apud principem, sive ut accenderet ac, si eadem femina potirentur, id quoque vinculum potentiam ei adiceret. Saepe auditus est consurgens e convivio Caesaris seque ire ad illam, sibi concessam dictitans nobilitatem pulchritudinem, vota omnium et gaudia felicium. 13.46.1. Otho gaf in het bijzijn van de keizer hoog op over de schoonheid en de gratie van zijn vrouw, hetzij onvoorzichtig uit liefde, hetzij om hem op te hitsen en opdat, als zij dezelfde vrouw zouden bezitten, ook deze band zijn invloed zou vergroten. Dikwijls hoorde men hem zeggen, als hij opstond van een maaltijd bij de keizer, dat hij naar haar toeging, met klem verzekerend dat voor hem toch maar adel en schoonheid weggelegd was, de wens van allen en de vreugde van de gelukkigen.
13.46.2. His atque talibus inritamentis non longa cunctatio interponitur, sed accepto aditu Poppaea primum per blandimenta et artes valescere, imparem cupidini et forma Neronis captam simulans; mox acri iam principis amore ad superbiam vertens, si ultra unam alteramque noctem attineretur, nuptam esse se dictitans, nec posse matrimonium omittere, devinctam Othoni per genus vitae, quod nemo adaequaret: illum animo et cultu magnificum; ibi se summa fortuna digna visere. At Neronem, paelice ancilla et adsuetudine Actes devinctum, nihil e contubernio servili nisi abiectum et sordidum traxisse.
13.46.2. Door deze en dergelijke prikkelende uitspraken duurde het niet lang meer of Poppaea kreeg toegang tot het hof en won door vleierij en koketterie invloed: ze wendde voor niet opgewassen te zijn tegen de schoonheid van Nero. Daarna, toen ze het hoofd van de keizer volkomen op hol had gebracht, ging ze over tot koelheid en, als hij haar langer dan een nacht of één, twee bij zich wilde houden, benadrukte ze dat ze getrouwd was en dat ze haar huwelijk niet kon opgeven omdat ze een band had met Otho door zijn levensstijl, die niemand kon evenaren. Hij was een man hoogstaand van karakter en beschaving en daarin zag zij steeds weer elementen die het hoogste geluk waardig waren. Maar Nero, verslingerd door sleur aan dat dienstmeisje Acte als bijzit, hield aan zijn verhouding met dat slavinnetje slechts minderwaardigs en verwerpelijks over.
13.46.3. Deicitur familiaritate sueta, post congressu et comitatu Otho, et ad postremum, ne in urbe aemulatus ageret, provinciae Lusitaniae praeficitur; ubi usque ad civilia arma non ex priore infamia, sed integre sancteque egit, procax otii et potestatis temperantior.




13.46.3. Otho werd verstoten uit de gebruikelijke vriendschap, daarna ook uit het gezelschap en de vertrouwelijke omgang met Nero, ja tenslotte werd hij, om niet langer in Rome als rivaal te kunnen opereren, aan het hoofd gesteld van de provincie Lusitanië. Daar heeft hij tot de burgeroorlog een leven geleid zoals dat niet op grond van zijn vroegere schande verwacht kon worden, maar integer en toegewijd, weliswaar uitgelaten in zijn vrije tijd, maar vrij gematigd in de uitoefening van zijn gezag.
[Lusitanië: het tegenwoordige Portugal en westelijk Spanje.]
[burgeroorlog: in het vierkeizerjaar 68-69.]

Caput XLVII Hoofdstuk 47
13.47.1. Hactenus Nero flagitiis et sceleribus velamenta quaesivit. Suspectabat maxime Cornelium Sullam, socors ingenium eius in contrarium trahens callidumque et simulatorem interpretando. Quem metum Graptus ex libertis Caesaris, usu et senecta Tiberio abusque domum principium edoctus, tali mendacio intendit.
13.47.1. Tot zover heeft Nero een dekmantel gezocht voor zijn wangedrag en misdaden. Hij wantrouwde vooral Cornelius Sulla en legde zijn zorgeloze karakter in het tegendeel uit door hem als sluw en huichelachtig te zien. Deze vrees versterkte Graptus, één van de vrijgelatenen van de keizer, die door een levenslange ervaring sedert de periode van Tiberius alle ins en outs van het keizerlijk huis kende, nog met de volgende leugen.
[Cornelius Sulla: de man van Claudius' dochter Antonia.]
13.47.2. Pons Mulvius in eo tempore celebris nocturnis inlecebris erat; ventitabatque illuc Nero, quo solutius urbem extra lasciviret. Igitur regredienti per viam Flaminiam compositas insidias fatoque evitatas, quoniam diverso itinere Sallustianos in hortos remeaverit, auctoremque eius doli Sullam ementitur, quia forte redeuntibus ministris principis quidam per iuvenilem licentiam, quae tunc passim exercebatur, inanem metum fecerant.




13.47.2. De Pons Mulvius was in die tijd een trekpleister voor nachtelijke samenkomsten en Nero ging daar vaak naartoe om, buiten de stad, des te ongedwongener de beest uit te kunnen hangen. Graptus maakte hem wijs dat er, bij een terugkeer over de via Flaminia een hinderlaag voor hem was opgezet op initiatief van Sulla, en dat hij die door zijn goede gesternte misgelopen was omdat hij langs een andere route via het Park van Sallustius was teruggekeerd. En Graptus kon hiermee aankomen omdat toevallig een stel jongelui in hun baldadigheid, die men toen vrijelijk overal botvierde, dienaren van de vorst bij hun terugkeer de stuipen op het lijf had gejaagd.
[Pons Mulvius: deze lag 1/2 mijl ten Noorden van Rome; het was een brug in de Via Flaminia.]
[Park van Sallustius: dit lag op de Collis hortorum in het Noorden van Rome. De Via Flaminia liep er ten Westen langs.]

13.47.3. Neque servorum quisquam neque clientium Sullae adgnitus, maximeque despecta et nullius ausi capax natura eius a crimine abhorrebat: proinde tamen, quasi convictus esset, cedere patria et Massiliensium moenibus coerceri iubetur.

13.47.3. Nu was niemand van de slaven of cliënten van Sulla herkend, en vooral zijn aard, waarop men neerkeek en die tot geen enkele onderneming in staat was, spoorde niet met zo'n riskante daad. Toch kreeg hij als gevolg hiervan en alsof het bewijs van zijn schuld geleverd was, opdracht om zijn vaderland te verlaten en zich op te sluiten binnen de muren van Marseille.
Caput XLVIII Hoofdstuk 48
13.48.1. Isdem consulibus auditae Puteolanorum legationes, quas diversas ordo plebs ad senatum miserant, illi vim multitudinis, hi magistratuum et primi cuiusque avaritiam increpantes. Eaque seditio ad saxa et minas ignium progressa ne caedem et arma proliceret, C. Cassius adhibendo remedio delectus. Quia severitatem eius non tolerabant, precante ipso ad Scribonios fratres ea cura transfertur, data cohorte praetoria, cuius terrore et paucorum supplicio rediit oppidanis concordia.








13.48.1. Onder dezelfde consuls zijn gezantschappen van de burgerij en het volk van Pozzuoli in audiëntie door de senaat ontvangen. Zij waren door de verschillende geledingen in de stad met tegengestelde opdrachten gestuurd: de eersten protesteerden tegen de gewelddadigheid van de massa, de laatsten tegen de hebzucht van de magistraten in het algemeen en van juist de meest vooraanstaanden in het bijzonder. En toen dit oproer uitliep op een gooien met stenen en dreigen met platbranden is Gaius Cassius uitgekozen om een oplossing te regelen en te voorkomen dat het tot een regelrecht bloedbad en gewapend treffen zou komen. Maar omdat men zich zijn strengheid niet wilde laten welgevallen, werd op dringend verzoek van hemzelf deze klus overgedragen aan de gebroeders Scribonius, aan wie een cohorte van de keizerlijke lijfwacht ter beschikking werd gesteld. Door de schrik die deze aanjoeg en door de terechtstelling van enkelen keerde de eensgezindheid onder de bewoners van de stad weer terug.
[Pozzuoli: of Puteoli, ligt aan de Golf van Napels.]
[Gaius Cassius: was propraetor van Syria geweest.]
[gebroeders Scribonius: Rufus en Proculus Scribonius werden later propraetor van Boven- en Beneden-Germania.]

Caput XLIX Hoofdstuk 49
13.49.1. Non referrem vulgarissimum senatus consultum, quo civitati Syracusanorum egredi numerum edendis gladiatoribus finitum permittebatur, nisi Paetus Thrasea contra dixisset praebuissetque materiem obtrectatoribus arguendae sententiae.


13.49.1. Ik zou geen melding maken van een zo alledaags senaatsbesluit waarbij aan de burgerij van Syracuse werd toegestaan om het wettelijk vastgestelde aantal gladiatorenspelen te overschrijden, als niet Paetus Thrasea zich daartegen had uitgesproken en zodoende stof had geleverd aan zijn kwaadsprekers om zijn mening in diskrediet te brengen.
[Paetus Thrasea: was geboren in Padua; trad in de senaat vrijmoedig op en verzette zich vaak tegen Nero; werd in 66 aangeklaagd om een kleinigheid en tot zelfmoord gedreven.]
13.49.2. Cur enim, si rem publicam egere libertate senatoria crederet, tam levia consectaretur? Quin de bello aut pace, de vectigalibus et legibus, quibusque aliis res Romana continetur, suaderet dissuaderetve? Licere patribus, quotiens ius dicendae sententiae accepissent, quae vellent expromere relationemque in ea postulare.

13.49.2. 'Waarom immers moest hij zich zo druk maken over zulke futiliteiten, als hij toch van mening was dat het de staat ontbrak aan een vrije senaat? Moest hij niet liever aanraden of afraden als het ging om oorlog of vrede, om belastingen en wetten, kortom over dat soort wetten waarbij het Romeinse staatsbestel in het geding was? Het stond de senatoren toch vrij om, zo vaak als zij het recht verkregen hadden om hun mening kenbaar te maken, voor de dag te komen met wat zij wilden en daarover een debat te eisen?
13.49.3. An solum emendatione dignum, ne Syracusis spectacula largius ederentur: cetera per omnes imperii partes perinde egregia quam si non Nero, sed Thrasea regimen eorum teneret? Quod si summa dissimulatione transmitterentur, quanto magis inanibus abstinendum! 13.49.3. Of was dit soms het enige dat voor verbetering vatbaar was: dat in Syracuse de spelen niet al te vrijgevig gegeven werden. Liep het in alle andere delen van het openbaar bestuur dan zo voortreffelijk alsof niet Nero, maar Thrasea de touwtjes in handen hield? Maar als hij dan de hoofdzaken achteloos liet passeren, hoeveel te meer moest hij dan niet zijn handen afhouden van flutzaken!'
13.49.4. Thrasea contra, rationem poscentibus amicis, non praesentium ignarum respondebat eius modi consulta corrigere, sed patrum honori dare, ut manifestum fieret magnarum rerum curam non dissimulaturos, qui animum etiam levissimis adverterent.

13.49.4. Daartegen bracht Thrasea in, toen zijn vrienden verlangden dat hij zich zou verantwoorden, dat hij besluiten van deze aard niet probeerde te corrigeren uit onwetendheid met de gang van zaken van dat moment, maar uit respect voor de senatoren, opdat duidelijk zou worden dat diegenen hun zorg om belangrijke aangelegenheden niet zouden veronachtzamen, die hun aandacht wilden geven aan zelfs zeer onbeduidende zaken.
Caput L Hoofdstuk 50
13.50.1. Eodem anno crebris populi flagitationibus, immodestiam publicanorum arguentis, dubitavit Nero, an cuncta vectigalia omitti iuberet idque pulcherrimum donum generi mortalium daret. 13.50.1. In hetzelfde jaar overwoog Nero, onder druk van de talrijke eisen van het volk dat de brutaliteit van de belastingpachters aanklaagde, of hij niet opdracht zou geven alle indirecte belastingen af te schaffen en dit als mooiste geschenk aan het menselijk geslacht te geven.
13.50.2. Sed impetum eius, multum prius laudata magnitudine animi, attinuere seniores, dissolutionem imperii docendo, si fructus, quibus res publica sustineretur, deminuerentur: quippe sublatis portoriis sequens, ut tributorum abolitio expostularetur. 13.50.2. Maar deze opwelling van hem wisten de ouderen, na eerst luidkeels zijn geestesgrootheid geprezen te hebben, af te zwakken door uit te leggen dat het tot ontbinding van het rijk zou leiden, als de inkomsten, waarop de staat steunde, af zouden nemen. Het gevolg van het afschaffen van de indirecte belastingen zou immers zijn dat ook de afschaffing van de directe belastingen geëist zou worden.
13.50.3. Plerasque vectigalium societates a consulibus et tribunis plebis constitutas acri etiam tum populi Romani libertate; reliqua mox ita provisa, ut ratio quaestuum et necessitas erogationum inter se congruerent. Temperandas plane publicanorum cupidines, ne per tot annos sine querela tolerata novis acerbitatibus ad invidiam verterent.


13.50.3. Het merendeel van de bonden van belastingpachters was opgericht door consuls en volkstribunen in een tijd van door het Romeinse volk felbeleefde vrijheidszin; en daarna is de rest zo geregeld, dat de verhouding tussen de belastingen en de noodzakelijke uitgaven behouden bleef. Natuurlijk moest wel de schraapzucht van de belastinginners getemperd worden om te verhinderen dat wat gedurende zovele jaren zonder klacht opgebracht was, nu door ongehoorde scherpte zou leiden tot haat.
[bonden van belastingpachters: deze bonden (societates publicanorum) bestonden al ten tijde van de Republiek.]
Caput LI Hoofdstuk 51
13.51.1. Ergo edixit princeps, ut leges cuiusque publici, occultae ad id tempus, proscriberentur; omissas petitiones non ultra annum resumerent; Romae praetor, per provincias qui pro praetore aut consule essent iura adversus publicanos extra ordinem redderent; militibus immunitas servaretur, nisi in iis, quae veno exercerent; aliaque admodum aequa, quae brevi servata, dein frustra habita sunt.

13.51.1. Derhalve vaardigde de keizer een edict uit om de voorschriften van elke belasting, die tot dan toe geheim waren, vast te leggen. Nagelaten vorderingen mochten niet langer dan een jaar later nagevorderd worden; in Rome moest de praetor, in de provincies de propraetor of proconsul bij voorrang rechtzaken behandelen tegen belastingpachters; voor soldaten mocht de vrijstelling gehandhaafd blijven behalve voor goederen waarmee zij handel dreven. En andere zeer rechtvaardige maatregelen, die korte tijd in acht genomen werden maar waarmee daarna de hand weer werd gelicht.
13.51.2. Manet tamen abolitio quadragesimae quinquagesimaeque et quae alia exactionibus inlicitis nomina publicani invenerant. Temperata apud transmarinas provincias frumenti subvectio, et, ne censibus negotiatorum naves adscriberentur tributumque pro illis penderent, constitutum.




13.51.2. Toch bleef de afschaffing van de veertigste en vijftigste penning intact en de andere belastingvormen die de pachters voor hun onwettige heffingen hadden uitgevonden. In de provincies overzee werd de heffing op het korentransport verlicht en er werd bepaald dat de schepen bij de vaststelling van de vermogens van de handelaren niet zouden worden meegeteld en zij daarover geen belasting zouden hoeven betalen.
[veertigste en vijftigste penning: het ging hier dus om een belasting van 2,5% en 2% van de waarde van de goederen.]
[daarover geen belasting: om te verhinderen dat die als kosten aan de consumenten zouden worden doorberekend.]

Caput LII Hoofdstuk 52
13.52.1. Reos ex provincia Africa, qui proconsulare imperium illic habuerant, Sulpicium Camerinum et Pompeium Silvanum absolvit Caesar, Camerinum adversus privatos et paucos, saevitiae magis quam captarum pecuniarum crimina obicientes.


13.52.1. Aangeklaagden uit de provincie Africa, die daar het ambt van proconsul hadden bekleed, Sulpicius Camerinus en Pompeius Silvanus, heeft de keizer laten vrijspreken. Camerinus had als aanklagers ambteloze burgers, en dan nog maar een handjevol, die hem van wreedheid beschuldigden, meer dan van afpersing.
[Sulpicius Camerinus en Pompeius Silvanus: Sulpicius Camerinus werd in het jaar 67, toen Nero een reis maakte door Griekenland, door de vrijgelatene Helius aangeklaagd en ter dood veroordeeld. - Pompeius Silvanus was consul suffectus geweest in het jaar 45.]
13.52.2. Silvanum magna vis accusatorum circumsteterat poscebatque tempus evocandorum testium; reus ilico defendi postulabat. Valuitque pecuniosa orbitate et senecta, quam ultra vitam eorum produxit, quorum ambitu evaserat.





13.52.2. Silvanus werd in het nauw gebracht door een hele menigte aanklagers en die vroegen om uitstel om getuigen te kunnen dagvaarden. Maar de aangeklaagde eiste het recht zich meteen te mogen verdedigen. En hij won zijn proces door zijn rijkdom zonder erfgenamen en zijn hoge ouderdom, die hem overigens langer in leven hield dan degenen door wier gekuip hij de dans ontsprongen was.
[door wier gekuip: een typisch Taciteïsche venijnigheid. Hun hulp was namelijk niet onbaatzuchtig geweest, maar kwam voort uit erfenisjagerij. En op dit punt kwamen ze bedrogen uit, daar hij hen overleefde.]
Caput LIII Hoofdstuk 53
13.53.1. Quietae ad id tempus res in Germania fuerant, ingenio ducum, qui pervulgatis triumphi insignibus maius ex eo decus sperabant, si pacem continuavissent.

13.53.1. Tot dat tijdstip was de toestand in Germanië rustig geweest dank zij de tact van de bevelhebbers die, omdat de triomfale eretekens wat gewoontjes waren geworden, verwachtten dat zij meer prestige zouden oogsten uit het handhaven van de vrede.
13.53.2. Paulinus Pompeius et L. Vetus ea tempestate exercitui praeerant. Ne tamen segnem militem attinerent, ille inchoatum ante tres et sexaginta annos a Druso aggerem coercendo Rheno absolvit, Vetus Mosellam atque Ararim facta inter utrumque fossa conectere parabat, ut copiae per mare, dein Rhodano et Arare subvectae per eam fossam, mox fluvio Mosella in Rhenum, exim Oceanum decurrerent, sublatisque itineris difficultatibus navigabilia inter se Occidentis Septentrionisque litora fierent.




13.53.2. Paulinus Pompeius en Lucius Vetus hadden in die tijd de leiding over het leger. Om zijn soldaten toch niet werkeloos onder de wapenen te houden, liet de eerstgenoemde de dijk afmaken waarmee Drusus 63 jaar tevoren een begin gemaakt had om de Rijn in zijn bedding te houden; Vetus maakte aanstalten om de Moezel en de Saône te verbinden door een kanaal tussen beide rivieren te laten graven. De opzet hiervan was dat de bevoorrading via de Middellandse Zee, vervolgens over de Rhône en de Saône aangevoerd, verder kon verlopen langs dit kanaal, daarna via de rivier de Moezel naar de Rijn en dan stroomafwaarts naar de Oceaan en dat, door het wegnemen van de problemen van vervoer over land, de kusten van het Westen en het Noorden per schip bereikbaar zouden worden.
[Paulinus Pompeius en Lucius Vetus: Paulinus Pompeius, de schoonvader van Seneca, voerde het bevel aan de Beneden-Rijn; Lucius Antistius Vetus had het commando aan de Boven-Rijn.]
13.53.3. Invidit operi Aelius Gracilis Belgicae legatus, deterrendo Veterem, ne legiones alienae provinciae inferret studiaque Galliarum adfectaret, formidolosum id imperatori dictitans, quo plerumque prohibentur conatus honesti.


13.53.3. Maar Aelius Gracilis, onderbevelhebber in Belgica, was jaloers op dit project en hij bracht Vetus van zijn voornemen af door te waarschuwen dat hij zijn legioenen niet in een provincie moest brengen waarover hij geen mandaat gekregen had en zo te streven naar populariteit in Gallia Transalpina, waarbij hij benadrukte dat dit bij de keizer bedreigend zou overkomen. Zo worden vaak eervolle ondernemingen gefrustreerd.
Caput LIV Hoofdstuk 54
13.54.1. Ceterum continuo exercituum otio fama incessit ereptum ius legatis ducendi in hostem. Eoque Frisii iuventutem saltibus aut paludibus, imbellem aetatem per lacus admovere ripae agrosque vacuos et militum usui sepositos insedere, auctore Verrito et Malorige, qui nationem eam regebant, in quantum Germani regnantur.





13.54.1. Maar door het voortdurende ontbreken van strijdvaardigheid stak het gerucht de kop op dat aan de onderbevelhebbers het recht ontzegd was hun legers tegen de vijand aan te voeren. Zo kwam het dat de Friezen hun weerbare jeugd via bergwouden of moerassen, de bevolking die niet geschikt was voor oorlogsvoering via de meren naar de Rijnoever brachten, en ze nestelden zich op braakliggende gronden, gereserveerd voor gebruik door onze soldaten, op initiatief van Verritus en Malorix, die koning waren over dat volk, voorzover daarvan bij Germanen sprake is.
[Friezen: in 47 had Corbulo de Friezen woonplaatsen aangewezen. Ook had hij hun een soort wetgeving gegeven. Zij, hunnerzijds, gaven gijzelaars en hielden zich rustig.]
[de meren:  o.a. het Flevomeer.]

13.54.2. Iamque fixerant domos, semina arvis intulerant utque patrium solum exercebant, cum Dubius Avitus, accepta a Paulino provincia, minitando vim Romanam, nisi abscederent Frisii veteres in locos aut novam sedem a Caesare impetrarent, perpulit Verritum et Malorigem preces suscipere. 13.54.2. En zij hadden zich daar al metterwoon gevestigd, de akkers ingezaaid en bewerkten de bodem als hun vaderlijk erfgoed, toen Dubius Avitus, zodra hij de provincie van Paulinus had overgenomen, Verritus en Malorix ertoe bracht een verzoek in te dienen door te dreigen met de Romeinse wapenen als de Friezen niet weg zouden trekken naar hun vroegere woonplaatsen of van de keizer deze nieuwe vestigingsplaats zouden toegewezen krijgen.
13.54.3. Profectique Romam, dum aliis curis intentum Neronem opperiuntur, inter ea, quae barbaris ostentantur, intravere Pompei theatrum, quo magnitudinem populi viserent. Illic per otium (neque enim ludicris ignari oblectabantur) dum consessum caveae, discrimina ordinum, quis eques, ubi senatus, percunctantur, advertere quosdam cultu externo in sedibus senatorum: et quinam forent rogitantes, postquam audiverant earum gentium legatis id honoris datum, quae virtute et amicitia Romana praecellerent, nullos mortalium armis aut fide ante Germanos esse exclamant degrediunturque et inter patres considunt.




13.54.3. Zo begaven zij zich naar Rome en gingen, terwijl ze op een audiëntie bij Nero wachtten die in beslag genomen werd door andere plichtplegingen, onder datgene wat aan buitenlanders getoond pleegt te worden, ook het theater van Pompeius binnen om daardoor een indruk te krijgen van de belangrijkheid van het volk. Terwijl zij daar ronddrentelden (want de spelen vielen bij hen door hun onbekendheid ermee niet in de smaak) en informeerden naar dit publiek in het theater, naar de rangen voor de verschillende standen, waar de ridders, waar de senaat hun plaatsen hadden, merkten zij dat er wat mensen in uitheemse kleding op de zitplaatsen van de senatoren zaten. En toen zij nadrukkelijk vroegen wat dat voor mensen waren en te horen gekregen hadden dat deze eer bewezen werd aan de gezanten van die volken die uitmuntten in moed en vriendschap met de Romeinen, riepen zij uit dat geen sterveling boven de Germanen uitstak in wapengeweld of trouw en zij liepen naar beneden en namen plaats tussen de senatoren.
[theater van Pompeius: het grote theater op het Marsveld, door Pompeius gebouwd.]
13.54.4. Quod comiter a visentibus exceptum, quasi impetus antiqui et bona aemulatione. Nero civitate Romana ambos donavit, Frisios decedere agris iussit. Atque illis aspernantibus auxiliaris eques repente immissus necessitatem attulit, captis caesisve qui pervicacius restiterant.


13.54.4. Dit is vriendelijk opgevat door de toeschouwers, bij wijze van opwelling van ouderwetse spontaneïteit en als voortkomend uit edele wedijver. Nero verleende aan beiden het Romeinse burgerrecht, maar gaf de Friezen opdracht uit de bezette gebieden weg te trekken. En daar die dit bevel in de wind sloegen heeft de ruiterij, die er plotseling opafgestuurd werd, hen daartoe gedwongen en diegenen die zich al te hardnekkig verzet hadden werden gevangen genomen of een kopje kleiner gemaakt.
Caput LV Hoofdstuk 55
13.55.1. Eosdem agros Ampsivarii occupavere, validior gens non modo sua copia, sed adiacentium populorum miseratione, qui pulsi a Chaucis et sedis inopes tutum exilium orabant. Aderatque iis clarus per illas gentes et nobis quoque fidus nomine Boiocalus, vinctum se rebellione Cherusca iussu Arminii referens, mox Tiberio et Germanico ducibus stipendia meruisse, et quinquaginta annorum obsequio id quoque adiungere, quod gentem suam dicioni nostrae subiceret.


13.55.1. Ditzelfde gebied werd in bezit genomen door de Ampsivariërs, een nog sterker volk, niet alleen door hun aantal, maar ook door het medelijden van de aangrenzende volken, die, verdreven door de Chauken, zonder vaste woonplaats, om een veilig toevluchtsoord vroegen. Ook nam een man, Boiocalus genaamd, het voor hen op, die vermaard was onder die volken en ook ons trouw was. Hij herinnerde eraan dat hij op bevel van Arminius bij een opstand der Cherusken in de boeien was geslagen en later onder Tiberius en Germanicus als bevelhebbers gediend had en dat hij aan een volgzaamheid van 50 jaar ook dit nog toevoegde, dat hij zijn stam onder onze heerschappij bracht.
[Ampsivariërs: woonden westelijk van de Eems en waren met de Romeinen verbonden.]
[Chauken: woonden tussen Eems en Elbe.]

13.55.2. Quotam partem campi iacere, in quam pecora et armenta militum aliquando transmitterentur! Servarent sane receptus gregibus inter hominum famem, modo ne vastitatem et solitudinem mallent quam amicos populos. Chamavorum quondam ea arva, mox Tubantum et post Usiporum fuisse. Sicuti caelum deis, ita terras generi mortalium datas; quaeque vacuae, eas publicas esse.





13.55.2. Wat lag er niet een land braak alleen maar om er af en toe wat kudden schapen en trekdieren van de soldaten overheen te laten lopen! Ze moesten maar nodig opvangcentra voor hun kudden reserveren in een gebied waar de mensen honger leden, tenzij ze liever een verlaten woestenij prefereerden boven bevriende volken. Indertijd hadden deze gebieden toebehoord aan de Chamaven, daarna aan de Tubanten en later weer aan de Usipiërs. Zoals de hemel geschonken was aan de goden, zo was de aarde gegeven aan het geslacht der stervelingen; en wat braak lag was van iedereen.
[Chamaven: woonden aanvankelijk tussen de Midden-Weser en Neder-Rijn.]
[Tubanten: trokken, verdreven door de Romeinen, naar het dal van de Lippe.]
[Usipiërs: of Usipeten, woonden aan de rechter Rijnoever, tussen IJssel en Ruhr.]

13.55.3. Solem inde suspiciens et cetera sidera vocans quasi coram interrogabat, vellentne contueri inane solum: potius mare superfunderent adversus terrarum ereptores.

13.55.3. En, terwijl hij daarna zijn ogen opsloeg naar de zon en de andere hemellichamen aanriep alsof ze erbij waren, vroeg hij hen of zij op een onbevolkt land wilden neerzien: liever moesten zij de zee daar maar over laten stromen om de landrovers te verdrijven.
Caput LVI Hoofdstuk 56
13.56.1. Et commotus his Avitus: patienda meliorum imperia; id dis, quos implorarent, placitum, ut arbitrium penes Romanos maneret, quid darent quid adimerent, neque alios iudices quam se ipsos paterentur. Haec in publicum Ampsivariis respondit, ipsi Boiocalo ob memoriam amicitiae daturum agros. Quod ille ut proditionis pretium aspernatus addidit "deesse nobis terra ubi vivamus, in qua moriamur, non potest." Atque ita infensis utrimque animis discessum. 13.56.1. En deze woorden maakten indruk op Avitus en hij antwoordde dat men zich moest schikken naar de wil van de sterkste partij. Door de goden, die zij aanriepen, was nu eenmaal beschikt, dat de Romeinen konden beschikken, wat zij gaven en wat zij namen en dat zij geen andere rechters dan zichzelf duldden. Dit antwoord gaf hij openlijk aan de Ampsivariërs, aan Boiocalus gaf hij privé te verstaan dat hij hem landerijen zou schenken uit erkentelijkheid voor zijn vriendschap. Maar die versmaadde dit als een beloning voor verraad en voegde er nog aan toe:"Wij kunnen wel zonder land om in te leven, maar niet om in te sterven". En zo gingen zij, verbitterd van weerszijden, uit elkaar.
13.56.2. Illi Bructeros, Tencteros, ulteriores etiam nationes socias bello vocabant: Avitus scripto ad Curtilium Manciam superioris exercitus legatum, ut Rhenum transgressus arma a tergo ostenderet, ipse legiones in agrum Tencterum induxit, excidium minitans, ni causam suam dissociarent.



13.56.2. De Ampsivariërs riepen de Bructeren, Tencteren en zelfs verder weg woonachtige stammen op ten oorlog. Nadat Avitus een schrijven gericht had aan Curtilius Mancia, de onderbevelhebber van het leger aan de Boven-Rijn met de opdracht om de Rijn over te steken en een aanval in de rug te doen, voerde hijzelf zijn legioenen naar het gebied van de Tencteren en dreigde hen met uitroeiing als zij zich niet uit het verbond zouden losmaken.
[Bructeren, Tencteren: Bructeren woonden zuidelijk van de Tubanten aan de Boven-Eems. - Tencteren woonden aan de rechter Rijnoever, ongeveer van Keulen tot Koblenz.]
13.56.3. Igitur absistentibus his pari metu exterriti Bructeri; et ceteris quoque aliena pericula deserentibus sola Ampsivariorum gens retro ad Usipos et Tubantes concessit. Quorum terris exacti cum Chattos, dein Cheruscos petissent, errore longo hospites, egeni, hostes in alieno quod iuventutis erat caeduntur, imbellis aetas in praedam divisa est.





13.56.3. Toen dezen zich dan maar afzijdig hielden zijn derhalve de Bructeren door een gelijke vrees afgeschrikt. En toen ook de overigen bedankten voor andermans risico's is het volk der Ampsivariërs, geïsoleerd geraakt, teruggekomen bij de Usipiërs en Tubanten. Toen zij uit hun gebieden verdreven werden en eerst bij de Chatten, daarna bij de Cherusken om asiel gevraagd hadden, werden zij na lange omzwervingen, nu eens als allochtonen, steeds behoeftig, dan weer als vijanden op vreemde bodem, deels gedood (voorzover het om strijdbare jeugd ging) deels als buit verdeeld (voorzover zij wegens leeftijd ongevaarlijk waren).
[Ampsivariërs: door de Romeinen verjaagd, trokken ze naar het Oosten. Ze bereikten het noordelijk deel van het land der Chatten (Kurhessen) en zwierven vandaar naar het gebied der Cherusken, noordwestelijk van de Harz.]
Caput XLVII Hoofdstuk 57
13.57.1. Eadem aestate inter Hermunduros Chattosque certatum magno proelio, dum flumen gignendo sale fecundum et conterminum vi trahunt, super libidinem cuncta armis agendi religione insita, eos maxime locos propinquare caelo precesque mortalium a deis nusquam propius audiri. Inde indulgentia numinum illo in amne illisque silvis salem provenire, non ut alias apud gentes eluvie maris arescente, sed unda super ardentem arborum struem fusa ex contrariis inter se elementis, igne atque aquis, concretum.






13.57.1. In diezelfde zomer is het tot een hevige oorlog gekomen tussen de Hermunduren en Chatten omdat zij een grensrivier die een groeiende hoevelheid zout opleverde met geweld binnen hun invloedssfeer probeerden te trekken. Afgezien van hun hartstocht om alles met wapengeweld te regelen werden zij nog aangehitst door een ingeworteld bijgeloof dat deze gebieden dichtbij de hemel lagen en dat de gebeden der stervelingen door de goden nergens van dichterbij gehoord werden. Daarom dachten zij dat door de welwillendheid van de goden in die rivier en die bossen zout voorkomt, niet, zoals bij andere volken door het opdrogen van overstromend zeewater, maar door het water over een hoop brandend hout uit te gieten waarbij het zout samenstolde uit de onderling contrasterende elementen, vuur en water.
[Hermunduren: woonden in Thüringen, oostelijk van de Chatten. De grens tussen beide stammen vormt de Werra die zelf niet zouthoudend is. Maar aan haar linker oever (in Sachsen-Meiningen) ligt de belangrijke saline van Salzungen.]
[grensrivier: als met deze grensrivier niet de Werra bedoeld wordt, dan is het misschien de frankische Saale.]
[bossen: misschien de wouden in de buurt van Kissingen.]

13.57.2. Sed bellum Hermunduris prosperum, Chattis exitiosius fuit, quia victores diversam aciem Marti ac Mercurio sacravere, quo voto equi viri, cuncta viva occidioni dantur. Et minae quidem hostiles in ipsos vertebant. Sed civitas Ubiorum socia nobis malo improviso adflicta est.




13.57.2. Maar de oorlog verliep gunstig voor de Hermunduren en voor de Chatten des te katastrofaler omdat de overwinnaars hun leger aan Mars en Mercurius wijdden, door welke gelofte paarden, mannen, ja alle levende wezens aan de ondergang wordt prijsgegeven. En die dreigingen van onze vijanden keerden zich wel tegen hen, maar de staat der Ubiërs, onze bondgenoot, werd door een onvoorziene ramp zwaar getroffen.
[onze vijanden: oorlogen dicht bij de grenzen van hun Imperium waren voor de Romeinen altijd bedreigend.]
[Ubiërs: dit is Keulen met omgeving, waarheen op initiatief van Agrippina in het jaar 50 een kolonie gestuurd was.]

13.57.3. Nam ignes terra editi villas arva vicos passim corripiebant ferebanturque in ipsa conditae nuper coloniae moenia. Neque exstingui poterant, non si imbres caderent, non si fluvialibus aquis aut quo alio humore, donec inopia remedii et ira cladis agrestes quidam eminus saxa iacere, dein residentibus flammis propius suggressi ictu fustium aliisque verberibus ut feras absterrebant. Postremo tegmina corpori derepta iniciunt, quanto magis profana et usu polluta, tanto magis oppressura ignes.

13.57.3. Want uit de aarde opgekomen veenbranden tastten overal akkers en dorpen aan en breidde zich zelfs uit tot vlak onder de muren van de kort tevoren gestichte kolonie. En zij konden niet geblust worden, noch toen er stortbuien vielen, noch door water uit de rivier of welk ander vocht ook, totdat enige boeren, bij gebrek aan een oplossing en uit woede over de schade, er vanuit de verte stenen op smeten, vervolgens, toen de vlammen niet verder oprukten, dichterbij kwamen en met slagen van knuppels en ander slagwerktuig de vlammen als wilde beesten probeerden af te schrikken. Tenslotte rukten zij zich de kleren van het lijf en wierpen die in het vuur, en hoe meer gebruikt en vervuild die waren, des te beter verstikten die de vlammen.
Caput LVIII Hoofdstuk 58
13.58.1. Eodem anno Ruminalem arborem in comitio, quae octingentos et triginta ante annos Remi Romulique infantiam texerat, mortuis ramalibus et arescente trunco deminutam prodigii loco habitum est, donec in novos fetus revivisceret.




13.58.1. In hetzelfde jaar is de Ruminalische boom op het Comitium, die 830 jaar tevoren Romulus en Remus als zuigelingen overschaduwd had, met dode takken en het verdorren van zijn stam gaan kwijnen en dit is als een slecht voorteken beschouwd totdat hij weer opbloeide en nieuwe loten kreeg.
[Ruminalische boom: de Ruminalische vijgeboom (ruminalis is het bijvoeglijk naamwoord bij 'rumis' of 'ruma' = mamma/zogklier/moederborst) zou onder Tarquinius Priscus zijn overgeplant van de Germalus (de N.O.helling van de mons Palatinus) naar het Forum. Onder deze boom zouden volgens de sage Romulus en Remus door de wolvin zijn gezoogd. Naast de boom stond het bronzen standbeeld van de wolvin met de beide zuigelingen.]









Hier eindigt Boek 13 van de Annalen van Tacitus.
Lees verder in Boek 14



Terug naar het overzicht van de inhoud van de Annalen