Annales 11, 23 -
38 |
Jaarboeken 11, 23 -
38 Het jaar 48. Staatkundige ontwikkelingen. Messalina en haar dood. |
Caput XXIII | Hoofdstuk 23 | |
11.23.1. A. Vitellio L. Vipstano
consulibus cum de supplendo senatu agitaretur primoresque
Galliae, quae Comata appellatur, foedera et civitatem
Romanam pridem adsecuti, ius adipiscendorum in urbe
honorum expeterent, multus ea super re variusque rumor. |
11.23.1. Toen
onder het consulaat van Aulus
Vitellius en Lucius Vipstanus gesproken werd over
het aanvullen van de senaat en toen de voornaamsten van
dat Gallië dat 'Comata'
genoemd wordt en dat reeds lang verdragen had met Rome en
waarvan sommige burgers het Romeinse burgerrecht verkregen
hadden, het recht opeisten om in Rome ereambten te mogen
bekleden, werd dat het gesprek van de dag met
uiteenlopende teneur. [Aulus Vitellius en Lucius Vipstanus: Aulus Vitellius is de latere keizer - Lucius Vipstanus is verder onbekend. Zijn volledige naam is Lucius Vipstanus Poplicola.] [Comata: dat is Gallia Transalpina zonder Gallia Narbonensis. Gallia Cisalpina werd ook wel Gallia Togata genoemd.] |
|
11.23.2. Et studiis diversis apud
principem certabatur adseverantium non adeo aegram Italiam
ut senatum suppeditare urbi suae nequiret. Suffecisse olim
indigenas consanguineis populis nec paenitere veteris rei
publicae. Quin adhuc memorari exempla quae priscis moribus
ad virtutem et gloriam Romana indoles prodiderit. |
11.23.2. Ook
ten overstaan van de vorst discussiëerden met
uiteenlopende inzet mensen die verzekerden dat Italia niet
zo ziek was dat het niet in staat was Rome van een senaat
te voorzien. Voorheen waren de autochtonen naar
tevredenheid geweest voor de verwante volken en ook hoefde
men zich niet te schamen voor de oude republiek. Ja zelfs
nu nog werden voorbeelden aangehaald die de Romeinse aard,
door traditionele zeden gericht op karakter en roem, had
geschonken. |
|
11.23.3. An parum quod Veneti et
Insubres curiam inruperint, nisi coetus alienigenarum
velut captivitas inferatur? Quem ultra honorem residuis
nobilium, aut si quis pauper e Latio senator foret? |
11.23.3. Was
het dan nog niet voldoende geweest dat de Veneti en de Insubres het
senaatsgebouw binnengedrongen waren? Tenzij men zich, door
een horde vreemdelingen als het ware wilde laten gijzelen.
Welk ereambt zou er nog overschieten voor de overige adel,
of als een of andere armlastige uit Latium soms eens
senator werd? [de Veneti en de Insubres: de Veneti woonden in het gebied van Patavium (Padua) - de Insubres bij Milaan.] |
|
11.23.4. Oppleturos omnia divites
illos, quorum avi proavique hostilium nationum duces
exercitus nostros ferro vique ceciderint, divum Iulium
apud Alesiam obsederint. Recentia haec: quid si memoria
eorum moreretur qui sub Capitolio et arce Romana manibus
eorundem perissent. Satis: fruerentur sane vocabulo
civitatis: insignia patrum, decora magistratuum ne
vulgarent. |
11.23.4. Alles
zouden die buitenlandse patsers in bezit nemen, wier
grootouders en overgrootouders als aanvoerders van
vijandige stammen de onzen met wapengeweld in de pan
gehakt hadden, die de vergode Iulius bij Alesia belegerd hadden. En dat
was nog pas gebeurd: wat als hun herinnering bleef staan
bij diegenen die aan de voet van het Capitool en onder de Romeinse citadel door de
handen van deze zelfden omgekomen waren? Genoeg: ze
mochten best de vruchten plukken van de aanduiding van hun
burgerschap: maar ze moesten niet de onderscheidingstekens
van de senatoren of de versierselen van de magistraten te
grabbel gooien. [Alesia: in 52 v Chr. had C. Iulius Caesar het zwaar te verduren tegen Vercingetorix die zich in Alesia had verschanst.] [de Romeinse citadel: dit slaat op de invasie van de Galliërs in 390 v. Chr.] |
|
Caput XXIV | Hoofdstuk 24 | |
11.24.1. His atque talibus haud
permotus princeps et statim contra disseruit et vocato
senatu ita exorsus est: 'maiores mei, quorum antiquissimus
Clausus origine Sabina simul in civitatem Romanam et in
familias patriciorum adscitus est, hortantur uti paribus
consiliis in re publica capessenda, transferendo huc quod
usquam egregium fuerit. |
11.24.1. Door
deze en dergelijke betogen geenszins van zijn stuk
gebracht diende de vorst hen meteen van repliek en na het
bijeenroepen van de senaat begon hij als volgt te spreken:
'Mijn voorouders - van wie de de oudste, Clausus, een Sabijn van afkomst,
tegelijk in de burgerij van Rome is opgenomen en onder de
geslachten der patriciërs - sporen mij aan in
staatsaangelegenheden dezelfde principes te hanteren,
namelijk door hierheen te halen wat maar ergens uitstekend
bleek. [Clausus: de Sabijn Attus of Atta Clausus vestigde zich in 505 v. Chr. in Rome. Zijn naam werd enigzins gewijzigd in Appius Claudius. Zie bij Ann. 4.9.2.] |
|
11.24.2. Neque enim ignoro Iulios
Alba, Coruncanios Camerio, Porcios Tusculo, et ne vetera
scrutemur, Etruria Lucaniaque et omni Italia in senatum
accitos, postremo ipsam ad Alpes promotam ut non modo
singuli viritim, sed terrae, gentes in nomen nostrum
coalescerent. |
11.24.2. Ik
weet immers maar al te goed dat de Iulii
uit Alba, dat de Coruncaniërs uit Camerium, dat de Porcii uit Tusculum en, om niet alleen oude
voorbeelden te zoeken, dat uit Etrurië en Lucanië en heel
Italia senaatsleden zijn aangetrokken, ja, dat tenslotte
de grenzen tot aan de Alpen vooruit zijn geschoven zodat
niet alleen afzonderlijke mannen maar hele regio's, hele
volksstammen konden samengroeien onder onze naam. [Iulii: de Iulii zijn uit Alba Longa naar Rome gekomen ten tijde van koning Tullus Hostilius.] [Camerium: stad in Latium, ten Noorden van Tibur.] [Tusculum: ligt ten Z.O. van Rome.] |
|
11.24.3. Tunc solida domi quies et
adversos externa floruimus, cum Transpadani in civitatem
recepti, cum specie deductarum per orbem terrae legionum
additis provincialium validissimis fesso imperio subventum
est. Num paenitet Balbos ex Hispania nec minus insignes
viros e Gallia Narbonensi transivisse? Manent posteri
eorum nec amore in hanc patriam nobis concedunt. |
11.24.3. Toen
was de binnnelandse rust gewaarborgd en onze positie
tegenover het buitenland welvarend, toen de bewoners aan
de overkant van de Po tot het burgerschap zijn toegelaten,
toen onder het mom van het verplaatsen van de legioenen
over de hele wereld de uitputting van onze macht
tegengegaan werd door de krachtigste elementen uit de
provinciebewoners te integreren. Moeten we er soms spijt
van hebben dat de Balbi uit
Spanje en eveneens uitblinkende mannen uit Gallia Narbonensis zich bij ons
gevoegd hebben? Hun nakomelingen leven nog in ons midden
en doen in aanhankelijkheid voor dit, ons vaderland, niet
voor ons onder. [Balbi: dezen kwamen oorspronkelijk uit Gades. De familie was intiem bevriend met Caesar en Augustus.] [Gallia Narbonensis: bijvoorbeeld Lucius Vestinus uit Vienne en een persoonlijk vriend van de keizer; en Valerius Asiaticus uit Vienne, die twee maal consul is geweest.] |
|
11.24.4. Quid aliud exitio Lacedaemoniis et Atheniensibus fuit, quamquam armis pollerent, nisi quod victos pro alienigenis arcebant? At conditor nostri Romulus tantum sapientia valuit ut plerosque populos eodem die hostes, dein cives habuerit. Advenae in nos regnaverunt: libertinorum filiis magistratus mandare non, ut plerique falluntur, repens, sed priori populo factitatum est. | 11.24.4. Wat anders leidde tot de ondergang van de Spartanen en Atheners dan dat zij, ook al waren zij te wapen oppermachtig, de overwonnenen als vreemdelingen afweerden? Maar de grondvester van ons rijk, Romulus, legde zoveel wijsheid aan de dag dat hij zeer veel volken op één dag van vijanden in burgers veranderde. Vreemdelingen zijn koning over ons geweest: aan de zonen van vrijgelatenen staatsambten toevertrouwen is niet, zoals zeer velen ten onrechte menen, een nieuwigheid maar is ook door vroegere generaties van het volk herhaaldelijk gedaan. | |
11.24.5. At cum Senonibus
pugnavimus: scilicet Vulsci et Aequi numquam adversam
nobis aciem instruxere. Capti a Gallis sumus: sed et
Tuscis obsides dedimus et Samnitium iugum subiimus. |
11.24.5. Maar,
zal men zeggen, wij hebben oorlog gevoerd met de Senones: Vulsci
en Aequi hebben uiteraard nooit hun slaglinie
tegenover ons opgesteld. Maar door de Galliërs zijn we
veroverd; ook aan de Tusci hebben
wij gijzelaars geleverd en wij zijn onder het juk van de Samnieten doorgegaan. [Senones: toespeling op de slag aan de Allia.] [Vulsci en Aequi: Vulsci: een machtig volk aan de benedenloop van de Liris in Latium - Aequi: een oud Italisch volk in Latium.] [Tusci: namelijk aan Porsenna.] [Samnieten: in de Caudijnse passen in 321 v. Chr. (zie Livius IX,1-6).] |
|
11.24.6. Ac tamen, si cuncta bella
recenseas nullum breviore spatio quam adversus Gallos
confectum: continua inde ac fida pax. Iam moribus artibus
adfinitatibus nostris mixti aurum et opes suas inferant
potius quam separati habeant. |
11.24.6. En
toch, als men alle oorlogen in ogenschouw neemt, is er
geen in kortere tijd beslecht dan die tegen de Galliërs,
en de vrede die daarop volgde was blijvend en stabiel. Nu
zij reeds door gewoonten, cultuur en verwantschappen nauw
met ons verbonden zijn, laten zij nu ook maar hun goud en
rijkdommen inbrengen, liever dan het voor zich alleen te
houden. |
|
11.24.7. Omnia, patres conscripti, quae nunc vetustissima creduntur, nova fuere: plebeii magistratus post patricios, Latini post plebeios, ceterarum Italiae gentium post Latinos. Inveterascet hoc quoque, et quod hodie exemplis tuemur, inter exempla erit.' | 11.24.7. Alles, senatoren hier bijeen, wat nu als zeer oud wordt beschouwd, is ooit nieuw geweest: plebejische magistraten zijn er gekomen na de patricische, die van de overige volken van Italia weer na de Latijnen. Ook dit gebruik zal aan eerbiedwaardige ouderdom winnen en wat wij heden met voorbeelden uit het verleden onder ogen zien, zal te zijner tijd op zijn beurt tot voorbeeld strekken'. | |
Caput XXV | Hoofdstuk 25 | |
11.25.1. Orationem principis secuto
patrum consulto primi Aedui senatorum in urbe ius adepti
sunt. Datum id foederi antiquo et quia soli Gallorum
fraternitatis nomen cum populo Romano usurpant. |
11.25.1. Nadat op de toespraak van de vorst een senaatsbesluit gevolgd is, hebben als eersten de Haedui het recht op het lidmaatschap van de senaat in Rome gekregen. Dit voorrecht is ze gegeven wegens een verdrag van oude datum en omdat zij als enigen van de Galliërs de titel 'broederschap' met het Romeinse volk voeren. | |
11.25.2. Isdem diebus in numerum
patriciorum adscivit Caesar vetustissimum quemque e senatu
aut quibus clari parentes fuerant, paucis iam reliquis
familiarum, quas Romulus maiorum et L. Brutus minorum
gentium appellaverant, exhaustis etiam quas dictator
Caesar lege Cassia et princeps Augustus lege Saenia
sublegere; laetaque haec in rem publicam munia multo
gaudio censoris inibantur. |
11.25.2. In
dezelfde tijd liet de keizer de oudsten uit de senaat tot
de patriciërs toe en degenen die beroemde vaders hadden
gehad, omdat er nog maar weinig nakomelingen in leven
waren van de families die Romulus van de 'oude' en Lucius
Brutus van de 'jonge' geslachten genoemd hadden. Ook waren
die families uitgestorven die de dictator Caesar bij de 'Lex Cassia' en de vorst Augustus
bij de 'Lex Saenia' als
aanvulling uitgekozen hebben. En deze voor de staat zo
verheugende maatregelen werden getroffen tot grote vreugde
van de censor. [Lex Cassia: in het jaar 45 v. Chr.] [Lex Saenia: in het jaar 29 v. Chr.] |
|
11.25.3. Famosos probris quonam modo
senatu depelleret anxius, mitem et recens repertam quam ex
severitate prisca rationem adhibuit, monendo secum quisque
de se consultaret peteretque ius exuendi ordinis: facilem
eius rei veniam; et motos senatu excusatosque simul
propositurum ut iudicium censorum ac pudor sponte
cedentium permixta ignominiam mollirent. |
11.25.3. Bezorgd om de manier waarop hij de senaat kon ontdoen van lieden die om hun schanddaden berucht waren, heeft Claudius een zachtzinnige en pas kortelings ontwikkelde maatregel toegepast die verschilde van de oude strengheid. Hij drong er namelijk op aan dat iedereen een zelfonderzoek zou houden en dan eventueel een verzoek zou doen om uit de orde der senatoren te mogen treden. Hiervoor zou men gemakkelijk toestemming krijgen. En degenen die uit de senaat verwijderd waren alsmede degenen die zich uit eigen beweging hadden teruggetrokken beloofde hij tegelijk te publiceren, zodat deze procedure van vermenging van het oordeel der censors en de schaamte van hen die uit eigen beweging opstapten de smaad zou verzachten. | |
11.25.4. Ob ea Vipstanus consul rettulit patrem senatus appellandum esse Claudium: quippe promiscum patris patriae cognomentum; nova in rem publicam merita non usitatis vocabulis honoranda: sed ipse cohibuit consulem ut nimium adsentantem. | 11.25.4. Om deze voorstellen stelde consul Vipstanus voor Claudius de titel 'Vader van de Senaat' toe te kennen. De toevoeging 'Vader des Vaderlands' was immers afgezaagd. Buitengewone verdiensten tegenover de staat moesten beloond worden met nog niet gebruikte kwalificaties. Maar Claudius remde de consul zelf af omdat hij, naar zijn mening, te veel vleierij aan de dag legde. | |
11.25.5. Condiditque lustrum quo
censa sunt civium quinquagies novies centena octoginta
quattuor milia septuaginta duo. Isque illi finis inscitiae
erga domum suam fuit: haud multo post flagitia uxoris
noscere ac punire adactus ut deinde ardesceret in nuptias
incestas. |
11.25.5. En
hij sloot het lustrum af waarop het aantal burgers
5.984.072 telde. En dit betekende voor hem ook het einde
van zijn onwetendheid betreffende zijn eigen huis: niet
veel later werd hij gedwongen de schanddaden van zijn
vrouw onder ogen te zien en te bestraffen om vervolgens te
ontbranden in verlangen naar een incestueus
huwelijk. [incestueus: namelijk met zijn nicht Agrippina, de dochter van Germanicus. Dit werd aangemerkt als bloedschennis wegens de te nauwe bloedverwantschap.] |
|
Caput XXVI | Hoofdstuk 26 | |
11.26.1. Iam Messalina facilitate adulteriorum in fastidium versa ad incognitas libidines profluebat, cum abrumpi dissimulationem etiam Silius, sive fatali vaecordia an imminentium periculorum remedium ipsa pericula ratus, urgebat: | 11.26.1.
Messalina, die zich onderhand verveelde bij het geringe
risico van haar overspelige relaties, ging over tot meer
buitenissige bvormen van wellust, toen ook Silius erop
aandrong achter haar geveins een punt te zetten, hetzij
uit een noodlottige waanzin of omdat hij in werkelijke
gevaren een redding zag tegen wat hem nog boven het hoofd
hing: |
|
11.26.2. quippe non eo ventum ut
senectam principis opperirentur. Insontibus innoxia
consilia, flagitiis manifestis subsidium ab audacia
petendum. Adesse conscios paria metuentes. Se caelibem,
orbum, nuptiis et adoptando Britannico paratum. Mansuram
eandem Messalinae potentiam, addita securitate, si
praevenirent Claudium, ut insidiis incautum, ita irae
properum. |
11.26.2. zover
was het immers niet gekomen dat men de ouderdom van de
vorst moest afwachten. Voor onschuldigen betekende overleg
geen kwaad, maar als de schanddaden duidelijk waren dan
moest men zijn heul in overmoed zoeken. Verder waren er
medeplichtigen genoeg die soortgelijke straffen te vrezen
hadden. Hijzelf - ongehuwd en kinderloos - was bereid tot
een huwelijk en adoptie van Britannicus. Messalina zou
dezelfde macht behouden, zelfs in grotere veiligheid, als
ze Claudius de pas af konden snijden die even weinig
bedacht was op een hinderlaag als hij snel was in
woedeuitbarstingen. |
|
11.26.3. Segniter eae voces
acceptae, non amore in maritum, sed ne Silius summa
adeptus sperneret adulteram scelusque inter ancipitia
probatum veris mox pretiis aestimaret. Nomen tamen
matrimonii concupivit ob magnitudinem infamiae cuius apud
prodigos novissima voluptas est. Nec ultra expectato quam
dum sacrificii gratia Claudius Ostiam proficisceretur,
cuncta nuptiarum sollemnia celebrat. |
11.26.3. Messalina slikte deze uitlatingen terughoudend, niet zozeer uit liefde tot haar man maar meer uit angst dat, als Silius eenmaal de hoogste sport van de ladder bereikt had, haar als minnares zou dumpen en dat hij hun misdaad, onder hachelijke omstandigheden goedgekeurd, al gauw met ware 'beloningen' zou afstraffen. Toch zette zij haar zinnen op dat woord 'huwelijk' wegens de geweldige omvang van de schande waarvan zij die daarin zwelgen het hoogste genot schuilt. En zij wachtte slechts tot Claudius om het brengen van een offer naar Ostia vertrok en vierde toen het huwelijksritueel met alles wat daarbij komt kijken. | |
Caput XXVII | Hoofdstuk 27 | |
11.27.1. Haud sum ignarus fabulosum
visum iri tantum ullis mortalium securitatis fuisse in
civitate omnium gnara et nihil reticente, nedum consulem
designatum cum uxore principis, praedicta die, adhibitis
qui obsignarent, velut suscipiendorum liberorum causa
convenisse, atque illam audisse auspicum verba, flammeum
subisse, sacrificasse apud deos; discubitum inter
convivas, oscula complexus, noctem denique actam licentia
coniugali. Sed nihil compositum miraculi causa, verum
audita scriptaque senioribus tradam. |
11.27.1. Ik
ben er mij maar al te goed van bewust dat het een fabeltje
zal lijken dat de roekeloosheid bij enigerlei sterverling
zo groot geweest is in een samenleving die van alles op de
hoogte was en niets verzweeg, laat staan dan dat een al
aangewezen consul geslachtsverkeer gehad heeft met de
vrouw van de vorst, op een tevoren bepaalde dag en na
getuigen opgetrommeld te hebben om de huwelijksdaad te
bezegelen, alsof het ging om het verwekken van kinderen;
en dat dat mens de woorden van de vogelwichelaars
heeft aanhoord, de rode bruidssluier heeft
gedragen, offers aan de goden gebracht heeft; dat zij
hebben aangelegen tussen hun gasten, dat ze elkaar gekust
en omhelsd hebben en als klap op de vuurpijl de nacht
doorgebracht hebben met echtelijke bedpret. Maar ik zal
niets vertellen dat in elkaar geflanst is om het
onwaarschijnlijke ervan, maar slechts wat ik zelf gehoord
heb van en gelezen heb bij mijn voorgangers. [vogelwichelaars: de 'auspices' zijn bij de huwelijksplechtigheid aanwezig als privé-personen, zoals de getuigen. Men moet er de overblijfselen van een godsdienstig gebruik in zien.] |
|
Caput XXVIII | Hoofdstuk 28 | |
11.28.1. Igitur domus principis
inhorruerat, maximeque quos penes potentia et, si res
verterentur, formido, non iam secretis conloquiis, sed
aperte fremere, dum histrio cubiculum principis
insultaverit, dedecus quidem inlatum, sed excidium procul
afuisse: nunc iuvenem nobilem dignitate formae, vi mentis
ac propinquo consulatu maiorem ad spem accingi; nec enim
occultum quid post tale matrimonium superesset. |
11.28.1. Derhalve sloeg de angst toe bij de omgeving van de vorst en met name bij wie het voor het zeggen hadden en die iets te duchten hadden als de loop der gebeurtenissen een keer zouden nemen. Niet meer in heimelijke onderonsjes maar openlijk begonnen zij te protesteren: zolang nog maar een toneelspeler het slaapvertrek van de vorst was ingedoken, was hij wel schandalig behandeld maar het was toch nog verre gebleven van een coup. Nu gordde een jongeman van adellijke afkomst, op grond van de waardigheid van zijn gestalte, zijn geesteskracht en zijn ophanden zijnde consulaat, zich aan tot hogere aspiraties. Het was immers niet moeilijk te raden wat hem na een dergelijk huwelijk nog restte te doen. | |
11.28.2. Subibat sine dubio metus
reputantes hebetem Claudium et uxori devinctum multasque
mortes iussu Messalinae patratas: rursus ipsa facilitas
imperatoris fiduciam dabat, si atrocitate criminis
praevaluissent, posse opprimi damnatam ante quam ream; sed
in eo discrimen verti, si defensio audiretur, utque
clausae aures etiam confitenti forent. |
11.28.2. Ongetwijfeld bekroop hen ook de vrees als zij zich realiseerden hoe soft Claudius was en onder de duim van zijn vrouw en hoeveel terechtstellingen op bevel van Messalina plaatsgevonden hadden. Anderzijds gaf juist die meegaandheid van de keizer hen weer vertrouwen: als zij, door het stuitende van haar wangedrag, Messalina maar konden manipuleren, kon zij uit de weg geruimd worden, veroordeeld alvorens aangeklaagd te zijn: want hierom draaide het risico, als haar verdediging aanhoord zou worden en zijn oren doof zouden blijven voor haar, zelfs als zij een bekentenis aflegde. | |
Caput XXIX | Hoofdstuk 29 | |
11.29.1. Ac primo Callistus, iam
mihi circa necem C. Caesaris narratus, et Appianae caedis
molitor Narcissus fagrantissimaque eo in tempore gratia
Pallas agitavere, num Messalinam secretis minis
depellerent amore Silii, cuncta alia dissimulantes. |
11.29.1. En
aanvankelijk hebben Callistus,
over wie ik in verband met de moord op Gaius Caesar al
verteld heb, en Narcissus,
de aanstichter van de moord op Appius,
alsmede Pallas die in die
tijd op het toppunt van zijn macht stond, geprobeerd of
zij Messalina met bedekte bedreigingen van haar hartstocht
voor Silius konden afbrengen, terwijl zij al het overige
verzwegen. [Callistus: een vrijgelatene van Caligula die aan de samenzwering tegen de keizer had deelgenomen. Nu bekleedde hij de functie van 'libellensis', keizerlijk dienaar voor de verzoekschriften. Zijn naam luidt voluit: Gaius Iulius Claudius Callistus.] [Narcissus: vrijgelatene van Claudius en zijn privé-secretaris ('ab epistulis').] [Appius: Appius Iunius Claudius, consul in 28, in 32 zonder resultaat aangeklaagd wegens majesteitsschennis, werd in 42 op initiatief van Messalina geëxecuteerd omdat hij haar liefde afwees.] [Pallas: vrijgelatene van Antonia, de moeder van de keizer; hij bekleedde het ambt van beheerder van het keizerlijk vermogen. Hij werd in 62 door Nero vergiftigd.] |
|
11.29.2. Dein metu ne ad perniciem
ultro traherentur, desistunt, Pallas per ignaviam,
Callistus prioris quoque regiae peritus et potentiam
cautis quam acribus consiliis tutius haberi: perstitit
Narcissus, solum id immutans ne quo sermone praesciam
criminis et accusatoris faceret. |
11.29.2. Vervolgens hielden zij daarmee op uit angst dat zij zich door eigen toedoen in het verderf zouden storten, Pallas uit lafheid, Callistus omdat hij uit ervaring met het vorige bewind wel geleerd had dat men zijn machtspositie wel veiliger handhaaft door behoedzame dan door radicale adviezen. Maar Narcissus hield vol, alleen in zoverre zijn tactiek wijzigend dat zij niet door enigerlei uitspraak een vermoeden zou krijgen van een aanklacht en wie de aanklager was. | |
11.29.3. Ipse ad occasiones intentus, longa apud Ostiam Caesaris mora, duas paelices, quarum is corpori maxime insueverat, largitione ac promissis et uxore deiecta plus potentiae ostentando perpulit delationem subire. | 11.29.3. Zelf was hij gespitst op een gunstige gelegenheid en toen het verblijf van de keizer te Ostia lang duurde heeft hij twee bijzitten met wie de keizer het meest omgang had, door cadeaus en beloften en hen voor te spiegelen dat hun invloed zou toenemen als de keizer zijn vrouw verstoten had, ertoe overgehaald de aanklacht op zich te nemen. | |
Caput XXX | Hoofdstuk 30 | |
11.30.1. Exim Calpurnia (id paelici nomen), ubi datum secretum, genibus Caesaris provoluta nupsisse Messalinam Silio exclamat; simul Cleopatram, quae id opperiens adstabat, an comperisset interrogat, atque illa adnuente cieri Narcissum postulat. | 11.30.1. Daarop wierp Calpurnia (zo heette een van die vrouwtjes), zich aan de knieën van de keizer zodra zij een onderonsje met hem toegewezen had gekregen en riep uit dat Messalina met Silius getrouwd was. Meteen vroeg zij aan Cleopatra, die erbij aanwezig was en hierop wachtte, of zij daar ook van gehoord had, en toen zij dit bevestigde verlangde zij dat Narcissus ontboden werd. | |
11.30.2. Is veniam in praeteritum
petens quod ei Vettios, Plautios dissimulavisset, nec nunc
adulteria obiecturum ait, ne domum servitia et ceteros
fortunae paratus reposceret. Frueretur immo his set
redderet uxorem rumperetque tabulas nuptiales. 'An
discidium' inquit ' tuum nosti? Nam matrimonium Silii
vidit populus et senatus et miles; ac ni propere agis,
tenet urbem maritus.' |
11.30.2. Deze
vroeg om vergiffenis voor wat er gebeurd was, dat hij het
de keizer verzwegen had zolang het ging om een Vettius of een Plautius, en hij voegde er aan
toe dat hij ook nu de keizerin haar overspelige
gedragingen niet zou willen verwijten om ertoe aan te
zetten dat de keizer zijn huis, slaven en de overige praal
van zijn hoge positie zou terugeisen. Die rivaal zou dit
alles mogen gebruiken maar hij zou wel zijn vrouw terug
moeten geven en de huwelijksacten vernietigen. 'Of', zei
hij, 'weet u al van uw scheiding? Want de bruiloft met
Silius werd gadegeslagen door volk, senaat en militairen;
en als u niet snel ingrijpt, heeft de nieuwe bruidegom
Rome in zijn macht'. [Vettius: Vettius Valens, een arts die overspel met Messalina had gepleegd.] [Plautius: neef van Aulus Plautius, die in het jaar 42 de Britanniërs overwon.] |
|
Caput XXXI | Hoofdstuk 31 | |
11.31.1. Tum potissimum quemque
amicorum vocat, primumque rei frumentariae praefectum
Turranium, post Lusium Getam praetorianis impositum
percunctatur. Quis fatentibus certatim ceteri
circumstrepunt, iret in castra, firmaret praetorias
cohortis, securitati ante quam vindictae consuleret. Satis
constat eo pavore offusum Claudium ut identidem
interrogaret an ipse imperii potens, an Silius privatus
esset. |
11.31.1.
Daarop liet hij zijn invloedrijkste vrienden ontbieden, en
ondervroeg eerst de toezichthouder op de
voedselvoorziening Turranius, daarna Lusius Geta, het
hoofd van de keizerlijke lijfwacht. Toen dezen de feiten
erkenden begonnen de overigen als om strijd om hem heen te
roepen dat hij naar de kazerne moest gaan, dat hij zich
moest verzekeren van de steun van de keizerlijke garde,
dat hij eerder op zijn veiligheid dan op wraak beducht
moest zijn. Het staat wel vast dat Claudius zozeer door
angst uit het veld geslagen was dat hij herhaaldelijk
vroeg of hij nog zelf in het bezit van de macht was, of
Silius nog een ambteloos burger was. |
|
11.31.2. At Messalina non alias
solutior luxu, adulto autumno simulacrum vindemiae per
domum celebrabat. Urgeri prela, fluere lacus; et feminae
pellibus accinctae adsultabant ut sacrificantes vel
insanientes Bacchae; ipsa crine fluxo thyrsum quatiens,
iuxtaque Silius hedera vinctus, gerere cothurnos, iacere
caput, strepente circum procaci choro. Ferunt Vettium
Valentem lascivia in praealtam arborem conisum,
interrogantibus quid aspiceret, respondisse tempestatem ab
Ostia atrocem, sive coeperat ea species, seu forte lapsa
vox in praesagium vertit. |
11.31.2. Wat
Messalina betreft: uitzinniger in uitspattingen dan ooit
gaf zij, omdat het hartje herfst was, in haar huis een
opvoering van een wijnoogstfeest. Wijnpersen werden
bediend, kuipen vloeiden over. En de vrouwen dansten
daarbij, omgord met beestenvellen, als Bacchanten tijdens
hun offers of in hun razernij. Zelf zwaaide zij met
loshangende haar de thyrsusstaf
en Silius ging aan haar zijde, omkranst met klimop. Zij
liepen op kothurnen,
schudden met hun hoofd, terwijl een uitgelaten koor om hen
heen gierde. Men vertelt dat Vettius
Valens, in zijn dolzinnigheid in een hele hoge
boom gezeten, op vragen wat hij wel zag geantwoord
heeft:'een reusachtig onweer aan de kant van Ostia',
hetzij die aanblik zich in werkelijkheid ontwikkelde,
hetzij een hem toevallig ontvallen uitspraak tot
voorspelling werd. [thyrsusstaf: de met wijnranken of klimop omwonden staf die Bacchus en de Bacchanten droegen.] [kothurnen: hoge Griekse toneellaarzen met hoge zolen en van voren met riemen vastgemaakt.] [Vettius Valens: de (ook al in het vorige hoofdstuk vermelde) beroemde arts die één van Messalina's minnaars was.] |
|
Caput XXXII | Hoofdstuk 32 | |
11.32.1. Non rumor interea, sed undique nuntii incedunt, qui gnara Claudio cuncta et venire promptum ultioni adferrent. Igitur Messalina Lucullianos in hortos, Silius dissimulando metu ad munia fori digrediuntur. Ceteris passim dilabentibus adfuere centuriones, inditaque sunt vincla, ut quis reperiebatur in publico aut per latebras. | 11.32.1. Intussen was er geen sprake van een vaag gerucht, maar van alle kanten kwamen boden om te melden dat alles aan Claudius bekend was en dat hij in aantocht was, gereed tot wraak. Daarom gingen ze uit elkaar, Messalina naar het park van Lucullus, Silius naar zijn bezigheden op het forum om zijn vrees te verbergen. Toen de overigen zich overal heen uit de voeten probeerden te maken, doken er centurio's op en al naar gelang op straat of in een schuilplaats aangetroffen, werd men in de boeien geslagen. | |
11.32.2. Messalina tamen, quamquam
res adversae consilium eximerent, ire obviam et aspici a
marito, quod saepe subsidium habuerat,haud segniter
intendit misitque ut Britannicus et Octavia in complexam
patris pergerent. Et Vibidiam, virginum Vestalium
vetustissimam, oravit pontificis maximi aures adire,
clementiam expetere. |
11.32.2.
Hoewel Messalina door haar benarde positie beroofd werd
van een evenwichtig overleg, nam zij toch het doortastend
besluit om Claudius tegemoet te gaan en hem onder ogen te
komen, een tactiek die haar al vaker geholpen had. Voorts
liet zij Britannicus en Octavia
weten dat zij hun vader moesten gaan omhelzen. Ook
verzocht zij Vibidia, de oudste der Vestaalse maagden, de
opperpriester om een onderhoud te vragen en zijn genade af
te smeken. [Britannicus en Octavia: de kinderen die Messalina van Claudius had. Britannicus werd in 55 door Nero vergiftigd; Octavia werd de vrouw van Nero maar door hem verstoten. Zij werd verbannen en in 62 op beestachtige wijze vermoord.] |
|
11.32.3. Atque interim, tribus omnino comitantibus--id repente solltudinis erat--spatium urbis pedibus emensa, vehiculo, quo purgamenta hortorum eripiuntur, Ostiensem viam intrat nulla cuiusquam misericordia quia flagitiorum deformitas praevalebat. | 11.32.3. En
intussen, slechts door drie getrouwen vergezeld - zo
vereenzaamd was ze op slag - doorkruiste zij de stad van
de ene naar de andere kant te voet en op een kar waarmee
gewoonlijk het afval uit het park afgevoerd werd, reed zij
de weg naar Ostia op, zonder enig medelijden van wie dan
ook omdat de wanstaltigheid van haar misdragingen die
overstemde. |
|
Caput XXXIII | Hoofdstuk 33 | |
11.33.1. Trepidabatur nihilo minus a
Caesare: quippe Getae praetorii praefecto haud satis
fidebant, ad honesta seu prava iuxta levi. Ergo Narcissus,
adsumptis quibus idem metus, non aliam spem incolumitatis
Caesaris adfirmat quam si ius militum uno illo die in
aliquem libertorum transferret, seque offert suscepturum.
Ac ne, dum in urbem vehitur, ad paenitentiam a L. Vitellio
et Largo Caecina mutaretur, in eodem gestamine sedem
poscit adsumiturque. |
11.33.1.
Niettemin heerste aan het hof een zenuwachtige angst: men
had immers maar een matig vertrouwen in Geta, de
commandant van de lijfwacht, even gemakkelijk te
beïnvloeden ten goede als ten kwade. Derhalve verzekerde
Narcissus als aanvoerder van degenen die zijn vrees
deelden, dat er geen andere hoop op lijfsbehoud van de
keizer bestond dan als hij het bevel over de soldaten op
die ene dag zou overdragen op één van zijn vrijgelatenen
en hij bood zichzelf aan deze taak op zich te nemen. En om
te verhinderen dat Claudius, terwijl hij naar Rome
vervoerd werd, door Lucius
Vitellius en Largus Caecina zou worden omgepraat
en vergevingsgezind zou worden, eiste hij een plaats in
dezelfde draagkoets en kreeg die. [Lucius Vitellius en Largus Caecina: Vitellius is de consul van het jaar 47 - Caecina was in 42 consul geweest.] |
|
Caput XXXIV | Hoofdstuk 34 | |
11.34.1. Crebra post haec fama fuit, inter diversas principis voces, cum modo incusaret flagitia uxoris, aliquando ad memoriam coniugii et infantiam liberorum revolveretur, non aliud prolocutum Vitellium quam 'o facinus! o scelus!' Instabat quidem Narcissus aperire ambages et veri copiam facere: sed non ideo pervicit quin suspensa et quo ducerentur inclinatura responderet exemploque eius Largus Caecina uteretur. | 11.34.1.
Dikwijls heeft men later dit horen vertellen dat - onder
de uiteenlopende uitlatingen van de vorst, wanneer hij nu
eens de schanddaden van zijn vrouw aan de kaak stelde, dan
weer verviel in mijmeringen over hun huwelijk en de
kindertijd van hun jeugd - Vitellius niets anders over
zijn lippen kreeg dan 'wat een wandaad! wat een misdaad!'.
Narcissus drong er wel opaan dat hij die raadselachtige
uitspraken zou verduidelijken en vrijuit zou spreken, maar
hij kon hem daarmee toch niet overhalen andere antwoorden
te geven dan halfslachtige die men naar believen zou
kunnen verdraaien. En Largus Caecina volgde zijn
voorbeeld. |
|
11.34.2. Et iam erat in aspectu Messalina clamitabatque audiret Octaviae et Britannici matrem, cum obstrepere accusator, Silium et nuptias referens; simul codicillos libidinum indices tradidit, quis visus Caesaris averteret. | 11.34.2. En
reeds was Messalina in zicht gekomen en riep ze dat hij
toch naar de moeder van Octavia en Britannicus moest
luisteren, toen haar aanklager haar in de rede viel met
een verwijzing naar Silius en hun bruiloft; tegelijkertijd
overhandigde hij Claudius een geschriftje waarin haar
losbandigheden uit de doeken werden gedaan. |
|
11.34.3. Nec multo post urbem
ingredienti offerebantur communes liberi, nisi Narcissus
amoveri eos iussisset. Vibidiam depellere nequivit quin
multa cum invidia flagitaret ne indefensa coniunx exitio
daretur. Igitur auditurum principem et fore diluendi
criminis facultatem respondit: iret interim virgo et sacra
capesseret. |
11.34.3. En
toen hij even later de stad binnentrok wilde men hem hun
gemeenschappelijke kinderen tegemoet voeren, maar
Narcissus had opdracht gegeven hen weg te voeren. Maar het
lukte hem niet Vibidia op
een afstand te houden en te verhinderen dat zij met grote
verbittering een oproep deed aan Claudius om zijn vrouw
niet zonder vorm van weerwoord te laten executeren.
Derhalve antwoordde Narcissus dat de vorst haar zou
aanhoren en er gelegenheid zou zijn om zich schoon te
wassen van het haar ten laste gelegde; intussen moest de
Vestaalse haar religieuze verplichtingen weer op zich
nemen. [Vibidia: de oudste van de Vestaalse maagden en voorzitster van dit college.] |
|
Caput XXXV | Hoofdstuk 35 | |
11.35.1. Mirum inter haec silentium
Claudi, Vitellius ignaro propior: omnia liberto
oboediebant. Patefieri domum adulteri atque illuc deduci
imperatorem iubet. Ac primum in vestibulo effigiem patris
Silii consulto senatus abolitam demonstrat, tum quidquid
avitum Neronibus et Drusis in pretium probri cessisse. |
11.35.1.
Verwonderlijk was het zwijgen van Claudius tijdens deze
gang van zaken, Vitellius hield zich van den domme: alles
verliep zoals de vrijgelatene dat wenste. Deze gaf
opdracht het huis van de echtbreker te openen en de keizer
daarheen te leiden. En eerst wees hij in de voorhal op het
borstbeeld van Silius' vader,
verboden door een senaatsbesluit; toen liet hij zien wat
er aan erfstukken van de Nero's en de Drusi als beloning voor de
ontucht was overgegaan in handen van Silius. [Silius' vader: deze was in het jaar 24 door Seianus aangeklaagd en tot zelfmoord gedreven. Hij was beschuldigd van majesteitsschennis tegenover Tiberius.] [Drusi: Claudius is de kleinzoon van Tiberius Claudius Nero, wiens vrouw Livia - die later met Augustus getrouwd was - een dochter was van Marcus Livius Drusus Claudianus.] |
|
11.35.2. Incensumque et ad minas
erumpentem castris infert, parata contione militum; apud
quos praemonente Narcisso pauca verba fecit: nam etsi
iustum dolorem pudor impediebat. Continuus dehinc
cohortium clamor nomina reorum et poenas flagitantium;
admotusque Silius tribunali non defensionem, non moras
temptavit, precatus ut mors acceleraretur. |
11.35.2. Toen bracht hij Claudius, die in woede ontstoken was en in dreigementen losbarstte, naar de kazerne waar al een vergadering van de soldaten was voorbereid. Tegenover hen hield hij, na een korte aankondiging van Narcissus, een korte toespraak, want schaamte stond zijn gerechtvaardigde verbittering in de weg. Terstond hierop klonk er geschreeuw van de cohorten die de namen van de schuldigen eisten en hun bestraffing. En toen Silius voor het gerecht werd gebracht probeerde hij niet zich te verdedigen of de zaak te traineren maar vroeg korte metten met hem te maken. | |
11.35.3. Eadem constantia et inlustres equites Romani. Et Titium Proculum, custodem a Silio Messalinae datum et indicium offerentem, Vettium Valentem confessum et Pompeium Vrbicum ac Saufeium Trogum ex consciis tradi ad supplicium iubet. Decrius quoque Calpurnianus vigilum praefectus, Sulpicius Rufus ludi procurator, Iuncus Vergilianus senator eadem poena adfecti. | 11.35.3.
Dezelfde flinkheid legden ook vooraanstaande Romeinse
ridders aan de dag. Ook Titius Proculus, die als lijfwacht
van Messalina door Silius was aangesteld en nog aanbood
onthullingen te doen, Vettius Valens, die een bekentenis
had afgelegd, en Pompeius Urbicus en Saufeius Trogus, die
tot de medeplichtigen behoorden, liet hij ter dood
brengen. Ook Decrius Calpurnianus, het hoofd van de
nachtwacht, Sulpicius Rufus, hoofd van de
gladiatorenschool, en de senator Iuncus Vergilianus
ondergingen dezelfde straf. |
|
Caput XXXVI | Hoofdstuk 36 | |
11.36.1. Solus Mnester cunctationem attulit, dilaniata veste clamitans aspiceret verberum notas, reminisceretur vocis, qua se obnoxium iussis Messalinae dedisset: aliis largitione aut spei magnitudine, sibi ex necessitate culpam; nec cuiquam ante pereundum fuisse si Silius rerum poteretur. | 11.36.1.
Alleen Mnester zorgde voor enige aarzeling door zijn
kleding te scheuren en te roepen dat Claudius maar eens
moest kijken naar de striemen van de zweepslagen, dat hij
zich maar eens het bevel moest herinneren waarmee hij hem
onder het bevel van Messalina had gesteld; de anderen
waren schuldig door schenkingen of de hoop op status, maar
hij uit bittere noodzaak; en niemand had eerder moeten
sterven als Silius de macht in handen had gekregen. |
|
11.36.2. Commotum his et pronum ad
misericordiam Caesarem perpulere liberti ne tot
inlustribus viris interfectis histrioni consuleretur:
sponte an coactus tam magna peccavisset, nihil referre. |
11.36.2. Toen de keizer hierdoor aangeslagen was en geneigd tot vergevingsgezindheid, hebben de vrijgelatenen hem ertoe gebracht om, nu er zoveel vooraanstaande mannen gedood waren, niet moeilijk te doen over een toneelspeler: het deed er toch niet toe of hij uit vrije wil of onder dwang zulke zware misdaden had begaan. | |
11.36.3. Ne Trauli quidem Montani equitis Romani defensio recepta est. Is modesta iuventa, sed corpore insigni, accitus ultro noctemque intra unam a Messalina proturbatus erat, paribus lasciviis ad cupidinem et fastidia. | 11.36.3. Ook
van de Romeinse ridder Traulus Montanus verwierp men de
verdediging. Deze jongeman, schuchter maar opvallend mooi,
was door Messalina zelf in dezelfde nacht binnengehaald en
weer op straat gezet, daar zij even bandeloos was in haar
wellust als in haar afkeer. |
|
11.36.4. Suillio Caesonino et Plautio Laterano mors remittitur, huic ob patrui egregium meritum: Caesoninus vitiis protectus est, tamquam in illo foedissimo coetu passus muliebria. | 11.36.4.
Suillius Caesoninus en Plautius Lateranus kregen gratie:
de laatste vanwege de eminente verdiensten van zijn oom;
Caesoninus ontsprong de dans door zijn perversiteit:'hij
had zich in dat allerliederlijkst gezelschap slechts als
vrouw laten misbruiken. |
|
Caput XXXVII | Hoofdstuk 37 | |
11.37.1. Interim Messalina Lucullianis in hortis prolatare vitam, componere preces, non nulla spe et aliquando ira: tantum inter extrema superbiae gerebat. Ac ni caedem eius Narcissus properavisset, verterat pernicies in accusatorem. | 11.37.1.
Intussen rekte Messalina in het park van Lucullus haar
leven, stelde smeekbeden op niet zonder hoop en soms boos:
zoveel arrogantie toonde ze nog in het aangezicht van de
dood. En als Narcissus haar executie niet bespoedigd had,
dan had ze haar ondergang zeker nog op haar aanklager
afgewend. |
|
11.37.2. Nam Claudius domum regressus et tempestivis epulis delenitus, ubi vino incaluit, iri iubet nuntiarique miserae (hoc enim verbo usum ferunt) dicendam ad causam postera die adesset. Quod ubi auditum et languescere ira, redire amor ac, si cunctarentur, propinqua nox et uxorii cubiculi memoria timebantur, prorumpit Narcissus denuntiatque centurionibus et tribuno, qui aderat, exequi caedem: ita imperatorem iubere. | 11.37.2. Want toen Claudius naar huis was teruggekeerd en mild gestemd was geraakt door een vroege maaltijd waarbij hij door de wijn verhit raakte, beval hij te gaan melden 'aan de ongelukkige vrouw' (men zegt namelijk dat hij dat woord gebruikt heeft) dat zij de volgende dag haar zaak moest komen bepleiten. Maar niet zodra was dit vernomen en bleek zijn woede te luwen en zijn hartstocht weer de kop op te steken zodat men, bij langer aarzelen, moest vrezen voor de komende nacht en zijn herinnering aan de nachten met zijn vrouw, of Narcissus rende naar buiten en kondigde aan centurio's en een tribuun die daar aanwezig was, om het doodvonnis uit te voeren: zo beval de keizer. | |
11.37.3. Custos et exactor e
libertis Euodus datur; isque raptim in hortos praegressus
repperit fusam humi, adsidente matre Lepida, quae florenti
filiae haud concors supremis eius necessitatibus ad
miserationem evicta erat suadebatque ne percussorem
opperiretur: transisse vitam neque aliud quam morti decus
quaerendum. |
11.37.3. Een
van de vrijgelatenen, Euodos, werd aangesteld tot
toezichthouder en voltrekker van het vonnis. Deze trok
snel voorop het park in en trof haar op de grond liggend
aan, haar moeder Lepida zat
bij haar. Deze was vervreemd van haar dochter toen die op
het hoogtepunt van haar macht was, maar had zich tot
medelijden laten overhalen in haar hoogste nood en ze
raadde haar aan om haar moordenaar niet af te wachten:
haar leven was afgelopen en er restte niets dan het zoeken
naar een mooie dood. [Lepida: de ouders van Messalina Marcus Valerius Messalla en Domitius Lepida.] |
|
11.37.4. Sed animo per libidines corrupto nihil honestum inerat; lacrimaeque et questus inriti ducebantur, cum impetu venientium pulsae fores adstititque tribunus per silentium, at libertus increpans multis et servilibus probris. | 11.37.4. Maar in haar geest, verdorven door uitspattingen huisde geen enkel verlangen naar iets eervols. En altijd vloeiden haar tranen en uitte ze loze klachten, toen opeens haar deuren opengestoten werden door de aanstormenden en de tribuun zwijgend voor haar stond terwijl de vrijgelatene tegen haar uitvoer met een stortvloed van beschimpingen van het soort dat bij slaven gebruikelijk is. | |
Caput XXXVIII | Hoofdstuk 38 | |
11.38.1. Tunc primum fortunam suam introspexit ferrumque accepit, quod frustra ingulo aut pectori per trepidationem admovens ictu tribuni transigitur. | 11.38.1. Toen
pas heeft zij haar lot doorzien en de dolk aangenomen die
zij in haar zenuwen machteloos op haar keel en dan weer op
haar borst richtte, totdat zij door een een stoot van de
tribuun werd doorboord. |
|
11.38.2. Corpus matri concessum.
Nuntiatumque Claudio epulanti perisse Messalinam, non
distincto sua an aliena manu. Nec ille quaesivit,
poposcitque poculum et solita convivio celebravit. |
11.38.2. Haar lichaam werd aan haar moeder overgelaten. En aan Claudius werd, toen hij nog aan de maaltijd zat het bericht gebracht dat Messalina was omgekomen zonder duidelijk te maken of het door andermans of haar eigen hand gebeurd was. En hij heeft daar ook niet naar gevraagd, maar vroeg slechts om een beker en heeft het gastmaal op de gebruikelijke manier voortgezet. | |
11.38.3. Ne secutis quidem diebus odii gaudii, irae tristitiae, ullius denique humani adfectus signa dedit, non cum laetantis accusatores aspiceret, non cum filios maerentis. Iuvitque oblivionem eius senatus censendo nomen et effigies privatis ac publicis locis demovendas. | 11.38.3. Zelfs op de volgende dagen heeft hij geen tekens getoond van haat of vreugde, toorn of treurnis, kortom van geen enkele menselijke gemoedsaandoening, noch toen hij de aanklagers zag gnuiven, noch toen hij zijn kinderen zag treuren. En de senaat heeft hem geholpen haar te vergeten door een besluit haar naam en beeltenissen op particuliere en openbare locaties te laten verwijderen. | |
11.38.4. Decreta Narcisso quaestoria
insignia, levissimum fastidii eius, cum super Pallantem et
Callistum ageret, **honesta quidem, sed ex quis deterrima
orerentur**. |
11.38.4. Aan
Narcissus zijn de onderscheidingstekens toegekend van de
quaestuur, een lachertje voor zijn opgeblazen eigendunk
omdat hij zich hoog verheven waande boven Pallas en
Callistus. **En het mocht dan als iets eervols gezien
worden, er zouden de vreselijkste gebeurtenissen uit voortvloeien**. [voortvloeien: waarschijnlijk is deze laatste zin niet van Tacitus maar een latere commentator.] |
|
|
Hier eindigt boek 11. Lees verder in Boek 12. Terug naar het overzicht van de inhoud van de Annalen |