De vierde Pythische ode van Pindaros

behelzende het oudste verhaal over de tocht der argonauten

Vertaald door prof. dr. D. Loenen
(De Beuk, Amsterdam, 1953)

 


 

VOORWOORD

Koning Arkesilaos de vierde van Kyrene heeft in 466 vóór Christus een wagenren gewonnen bij de Pythische spelen in Delphi en de dichter Pindaros zendt hem uit Thebe een zegelied. Hij bezingt daarin niet de overwinnaar, noch de glans of de spanning van de wedstrijd : hij vertelt het stichtingsverhaal van 's konings stad, verheerlijkt de luister van Arkesilaos' voorgeslacht en vraagt genade voor een banneling, Damophilos, die naar Thebe was gevlucht en daar bij Pindaros gastvrijheid heeft gevonden.
De roem van 's konings afkomst verheft Pindaros door zijn schildering van de Argonautentocht. Het Kyreense vorstengeslacht was er immers trots op, dat zijn stamvader, Euphamos, tot de tochtgenoten van Iasoon had behoord, toen deze, in opdracht van Pelias, de Aiolide, de zoon van Poseidoon en Tyro, die Iasoon's vader Aisoon van de troon had gestoten, op het schip Argo naar Kolchis voer om het gouden vlies van Phrixos te halen, uit een woud, door een draak bewaakt. Daarom is de Argonautentocht de kern van deze ode. De geschiedenis van Kyrene's stichting wordt met het verhaal daarover des te inniger verbonden, omdat Euphamos op de thuisvaart van een godheid, zijn vader Poseidoon, een aardkluit ontving, die hem zou vóórgaan door de zee naar het land, voor hem en zijn nazaten bestemd.
Iasoon voerde op zijn terugtocht met het gouden vlies ook de dochter van de Kolchische koning Aietes mee, Medea, die hem uit liefde door tovermiddelen gevrijwaard had tegen het vuur der koeien, waarmee hij moest ploegen en tegen het geweld van de draak. Zij voorspelde in duistere orakelwoorden, dat eens het geslacht van de Argonaut Euphamos van het eiland Thera, waar de aardkluit ontijdig zou aanspoelen, uitzeilen zou en Kyrene stichten op de kust van Libye als moederstad van vele andere vestigingen in de wijde vlakte om haar. Want de zonen der Lemnische vrouwen, door de Argonauten op hun thuisvaart en tijdens hun verblijf op Lemnos verwekt, zouden naar Lakedaimoon varen en dáár wonen. Hun nageslacht echter zou worden verdreven en zich verspreiden. Aldus moesten Euphamos' nazaten, zwalkend over de zee, op Thera belanden. Eén van hen, Battos, zou in Delphi, waar hij genezing zocht voor zijn stotteren, opdracht van Apolloon ontvangen tot de stichting van Kyrene. Zo werd na deze reis, acht geslachten vóór de zegevierende koning Arkesilaos, door een nakomeling van een Argonaut, zijn heerlijke stad op een heuvel gebouwd.
De ode begint met een aanhef tot de Muze en een wijding aan Leto's kinderen, Artemis en Apolloon, de god van Pythoon's vermaarde tempel, de heer der spelen. Dan volgen Medea's in vervoering gesproken profetie, de sage der stichting en het verhaal van de Argonautentocht, vol avontuur en gevaar. Met een plotselinge overgang - tevens een bekorting - klinkt het gedicht uit in omsluierde woorden en beelden : een bede voor Pindaros' vriend, die na lange ballingschap hunkert naar vrede en rust te midden der zijnen, in zijn vaderland.

D. Loenen

 


 

Vierde Pythische ode

Heden moet gij treden, o Muze, voor mijn vriend, de koning van Kyrene met prachtige paarden, om, in zijn feeststoet, met Arkesilas voor Leto's kinderen weer een bries van hun gewijde hymnen te doen zwellen en voor Pythoon, waar eens, bij Zeus' gouden arenden gezeten - en Apolloon was in zijn tempel - de priesteres profeteerde als grondvester van het vruchtdragende Libye, Battos... hoe hij een heilig eiland eerlang verlaten zou en stichten een wagenberoemde stad op een wit-blinkende heuvel en zo Medea's woord vervullen in het zeventiende geslacht, dat eens bij Thera Aietes' dochter in vervoering blies uit onsterfelijke mond, Kolchis' prinses.
Aldus sprak zij tot de halfgoden, speerstrijder Iasoon's scheepsvolk :
'Hoort toe, zonen van zeer-moedige mannen en goden ! Want ik zeg u : uit dit zee-gebeukte land zal eens Epaphos' dochter een wortel voor steden, in haar schoot verplant, voeden, aan mensen welgevallig, op het heilige erf van Ammoon-Zeus. En dolfijnen, kortgevleugelde, wisselen zij met paarden, gezwinde, teugels met riemen, en wagens zullen zij stieren, stormgevoet.
Dàt teken zal Thera verheffen tot moederstad van grote steden, dat eens, bij Tritoon's meer-monding, van de voorplecht gesprongen, Euphamos ontving als geschenk van een mens-lijkend god, een aardkluit - en gunstbelovend deed Kronos' zoon, vader Zeus de donder hem schallen - toen hij ons trof bij het hangen van het anker aan het schip, de koperen kaken, Argo's teugel. Voordien torsten wij twaalf dagen lang van Okeanos af over eenzame ruggen der aarde de zeebalk, naar mijn raadslag gesleept op het land. Toen kwam de god op eenzame tocht in de stralende verschijning van een doorluchtig man. Met vriendelijke woorden begon hij, gelijk vreemdelingen bij hun komst gastvrijen ten maaltijd eerst noden.
Maar de zoete thuiskeer, zo zeiden wij, bond ons. Toen noemde hij zijn naam : Eurypylos was hij, Aardschokker's zoon, van de onvergankelijke Ennosidas. En hij voelde de drang van ons heimwee... Want op greep hij ras met zijn rechterhand aarde en zocht haar te geven als eerst-best geschenk. En de held volgde zijn wens door een sprong op het strand, strekte hand uit naar hand en nam de aardkluit aan,godenwil's teken.
Ik hoor nu verhalen, hoe van het schip af in zee zij vergleed met klotsende stortvloed, in de avond, met het deinende watervlak mee. Telkenmale, ik zweer het, bezwoer ik de mannen, wanneer zij verslapten, in zicht háár te houden. Maar dat verzuimden zij.
Zo ligt nu de eeuwige kiem, voor de wijde Libyse vlakten bestemd, hier, op het eiland gespoeld vóór haar tijd. Want had in eigen land de kluit hij geworpen bij Hades' ondergrondige muil, tot Taenaros, het heilige, gevaren, hij, Euphamos, de zoon van Poseidoon, der paarden heer, de vorst, die eens Europa, Tityos' dochter, baarde aan Kephisos' oevers, dan zou reeds na vier hem volgende geslachten zijn nazaat met Danaërs hebben bezet, dat heerlijke land, wijd, zonder einder. Want dàn worden zij verdreven uit het grote Lakedaimoon, van Argos' baai weg en uit Mykenai. Doch nu... zal in het bed van vréémde vrouwen hij winnen een uitgelezen geslacht, dat, met der goden gunst gekomen naar dit eiland, een man zal voortbrengen, over wolken-verdonkerde vlakten de heerser. Hem zal, in verre tijden, bij het betreden van Pythoon's heiligdom, Phoibos eens in zijn goud-rijk huis door orakelen manen, scharen volk op schepen te voeren naar het vruchtbaar domein aan de Nijl, van Kronos' zoon.'
Aldus Medea's woordenrijen.
Gebogen stonden zij, roerloos zwijgend, de helden, de goden-gelijkenden, in hun oren dat onwrikbaar besluit...
O gezegende zoon van Polymnastos, u heeft, naar deze profetie, tot hoogheid verheven het orakel van Delphi's bij, met ongevraagde heilroep. Want met driewerf-klinkende groet openbaarde zij u als koning beschikt voor Kyrene, toen de goden gij vroegt naar de losprijs van uw moeilijk klinkende spraak.
Ziet dan nu ! In late tijden, héden bloeit als in volle pracht der purperroodbloemige lente, onder het levende geslacht als achtste tak : Arkesilas. Hem schonk Apolloon in Pythoon roem boven de omwoners uit in de wagenren. Maar Euphamos zal ik wijden aan de Muzen en de ramsvacht van louter goud. Want om dàt bezit waren de Minyers gevaren, toen godgezonden eer voor hen werd geplant.

Wat werd toch de grond voor hun vaart ? Welk lokkend gevaar sloeg hen vast met onverbreeklijke nagels van staal ?
Godbeschikt was het : Pelias sterft door der fiere Aioliden handen of listen, onafwendbaar. Want er kwam bloedstollend voor de sluwe een orakel, bij de navel gesproken der schoonbeboomde moeder : 'voor de éénschoener scherp zich te hoeden met waakzame wacht, wanneer van steil-gelegen hoeven hij mocht komen naar het helzonnig land van het vermaarde Ioolkos als vreemdeling of burger.'
En hij kwam ook... na tijd, met twee speren een schrikbarend held. Tweeërlei kleed droeg hij : het ene, de Magnesiërs eigen, strak volgend zijn heerlijk-schone leden, en, hem omhullend, een pantervel, tegen huiverkoude regens. Zijn haarlokken waren niet afgesneden, de glanzende : langs zijn rug vlamden zij neer, tot onder.
Snel liep hij recht voor zich uit en stond daar, eigen moed peilend, op de markt vol volk. Hem kenden zij niet. Maar in schromende eerbied toch, spraken zij onder elkander en menigeen zei :
'Dat is toch niet Apolloon en zeker niet hij met zijn koperen wagen, Aphrodite's gemaal ? Op het rijke Naxos, zegt men, zijn toch gedood Iphimedeia's zonen, Otos en gij, koene vorst Ephialtes ! En Tityos, ik zweer het, werd jachtbuit van Artemis' snelle pijl, uit onverwinbare koker gevlogen... dat elk slechts naar zede wil proeven van liefde's genot... ' Dat opperden zij, de een na de ander.
Doch, hooggezeten op gladglimmende muildierwagen reed Pelias toe in ijlende vaart... Maar dàn staarde hij, ontzet, op die schoen, wèl kennend zijn zin : daar alléén om een rechtervoet ! Maar verkroppend zijn schrik, sprak hij : 'Op welk een uithoek der aarde, vreemdeling, zijt gij fier als uw vaderland ? En wie der needrig-geborenen heeft u verwekt uit grijze schoot ? Niet met verfoeilijke leugens besmet noemt gij mij uw afkomst !'
Zonder schroom sprak hij mild en aldus klonk zijn weerwoord :
'Ik wil een brenger zijn van de lessen van Cheiroon. Van zijn grot toch keer ik weer, van Chariklo en Philyra, waar 's Kentaur's dochters mij grootbrachten, de reine. Twintig volle jaren bracht ik er door zonder schromelijke daad jegens hen of onheus woord ; nu ben ik terug in mijn land, om het rijk wéér te winnen van mijn vader - nu beheerst door een vorst zonder recht - dat Zeus eens gaf aan de krijgsleider Aiolos en zijn zonen, als prijs. Want ik hoor, dat Pelias, tot onrecht verleid door boze begeerten, het onze ouders heeft ontroofd met geweld, naar oerrecht de heersers. Zij die mij, bij het eerste zien van het licht, vol vrees voor geweld van de machtsdronken vorst, met donkere rouw in het huis als om een gestorvene, onder het misbaar der vrouwen, heimelijk meegaven in purperen windselen, aan de nacht vertrouwend mijn tochten en de Kronide, aan Cheiroon mij gaven, dat die mij grootbracht.
Maar van die verhalen kent gij de kern.
Het paleis mijner wit-paardige vaderen, trouwe burgers, toont dat nu mijn ogen. Want als Aisoon's zoon, uw landsman, ben ik hier toch niet in den vreemde gekomen, bij anderen!... De goddelijke Pheer placht mij Iasoon te noemen, wanneer hij mij aansprak.'
Zo sprak hij.
En bij zijn binnentreden herkenden hem de ogen van zijn vader. Tranen welden in zijn oude wimpers : in zijn hart zwol vreugde om zijn zoon, onder de mannen de schoonste bij uitstek. Zijn broeders ook kwamen tot hen, snel na de mare, te zamen, Pheres, van dichtbij, van de bron Hypereïs, maar uit Messene Amythan. Dra ook bezochten Admatos en Melampos hun neef tot vriendelijk welkom. En aan gemeenzaam maal hen begroetend met bekorende woorden, richtte Iasoon in gulle gastvrijheid alle feestgenot aan, vijf nachten door plukkend en vijf volle dagen de gezegende bloem der levensvreugde.
Maar de zesde dag sprekend in ernstige woorden deed delen de held zijn verwanten in alles, van af het begin. En zij vielen hem bij.
Snel sprong hij op van zijn zetel met hen en kwamen zij bij Pelias' paleis. In stormvaart drongen zij binnen en wachtten.
Maar op hun gerucht kwam hij zelf naar hen toe ter ontmoeting, bekorend-gelokte Tyro's zoon.
En milde rede toedroppelend met zacht klinkende stem legde Iasoon een grond van wijze woorden :
'Zoon van Poseidoon, de Rotsenklotser ! Der stervelingen geest is maar al te snel, om sluw-gewonnen voordeel te prijzen boven recht, al betalen zij ook hard hun gelag. Maar wij moeten beiden naar het recht onze hartstochten voegen voor het weven van toekomstgeluk.
Gij weet al, wat ik zeggen ga. Eén koe was Kretheus' moeder en van de koen-beramende Salmoneus en na drie geslachten uit hen weer gesproten, zien wij de krachtige, gouden zon. De Moiren, gij weet het, deinzen terug, zo een vete groeit tussen bloedgenoten, haar schaamrood omhullend. Niet betaamt òns, met brons-gehamerde zwaarden of speren der voorzaten grote macht te delen... Ziet : ik laat u het kleinvee, de kudden geelbruine koeien en het ganse akkerland, dat gij mijn ouders ontroofdet en nu bebouwt, uw rijkdom vet-voedend. En zonder pijn zie ik, hoe dat alles uw have vergroot boven mate. Doch... de scepter der vorsten en de troon, waarop Kretheïdes zat en over zijn ridderschap richtte het recht eens - die, zonder weerzijdse wrok, geef weder aan ons - dat dáár niet uit opgroeie een deerlijker kwaad.'
Dus sprak hij.
Kalm hief ook Pelias zijn wederwoord aan :
'Zo zal ik zijn. Maar... mij verzelt reeds het oudemans-deel der jaren, wijl uwer jeugd bloesem nog zwelt in knop. Zo vermoogt gij te verzoenen de toorn der onderaardsen... Zijn ziel te roepen voor rust drijft Phrixos ons aan : te gaan naar Aietes' paleis om de ramsvacht, dikwollig, waarmee hij ontvlood over zee aan zijn stiefmoeder's godloze lagen.
Dat zegt mij een vreemde droom, keer op keer. Zo vroeg ik het orakel aan Kastalia's bron of ik hierop moest achten. Hij dringt er op aan te bereiden een schip ter geleide, onverwijld.
Dát werk willig volvoer gij ! Heersen kunt gij dan, alléén, en koning zijn... Zo zweer ik. Getuige een machtige Eedsgod : Zeus, van ons beiden de stamheer.'
In die afspraak eenstemmig, zó scheidden zij.
Dus zond dan Iasoon zelf omroepers uit voor de tocht naar overal. Gezwind kwamen van Zeus, de Kronide, drie zonen, nimmermoede strijders, kroost van Alkmene, met snel-schietende blik en van Leda. En, hooggewrongd, een mannenpaar, Aardschokker's kroost, hun dapperheid trouw, van Pylos en van Taenaros' kaap. Zij staafden hun edele roem, gij Euphamos en Periklymenos gij, geweldig in kracht. Van Apolloon de citherspeler kwam, der zangen vader, hooggeprezen Orpheus. Goudgestafde Hermes zond zijn tweelingzonen naar het eindeloos gevaar : Echioon, bruisend van jeugd, zoo ook Erytos. Zij kwamen gezwind van Pangeion's wortels, hun woonstee. Vol vuur ook en ijlings door driftige vreugd dreef de koning der winden Zetas en Kalaïs aan, Boreas, hun vader, helden met vleugelen, rug-overtrillend in purperen gloed, beiden.
Zulk een alles-verdringende, zoete begeerte had in de halfgoden Hera ontvonkt naar de Argo, dat geen achterbleef om gevaarloze jaren bij moeder te koesteren, maar elk, ook al dreigde de dood, heerlijkste stilling zich zocht met genoten voor dapperheid's drift.
Zodra was gedaald naar Ioolkos' rede de bloem van het zeevolk, keurde ze allen Iasoon met lof. Voor hem gebood nu de ziener, door vooglen en heilige loten der goden wil peilend, Mopsos, op de schepen te klimmen, de manschap, in verzekerd vertrouwen. En toen zij boven de snebbe de ankers hadden gehaakt, riep, een gouden schaal in zijn handen, de scheepsvoogd op de achterplecht aan der Hemelgoden vader, de bliksem-gespeerde Zeus, de snel-vliegende vlagen van golven en winden, de nachten, de banen der zee, der dagen welgezindheid en 's Lots goedheid voor de thuisreis. En uit de wolken klonk hem als antwoord des donders goedgunstig geschal. Fel lichtten de bliksems in scheuren door het zwerk. Vrij haalden de helden weer adem, op der godheid tekenen vertrouwend.
Daar klonk het gebod te grijpen de riemen onder zoete hoop's woord van de ziener en roeislag gleed weg uit rappe handen, nimmer-moe...
Met Zuidenwind's helpens geleide bereikten zij Axeinos' keel en wijdden Poseidoon een offerplaats daar, de zeeheer, hem heilig ; want er graasde een bruinrode kudde van Thracische stieren en een altaar stond er van steen, met pasgehold bekken. Met gevaar, voor de boeg, bodemloos, smeekten zij der schepen heer om doorkomst door der samenbotsende rotsen ontembare stoot. Want twee waren er, levende, en zij wentelden om en om, in ijlender vaart dan der winden zwaar-dreunende stoeten. Maar nu bracht hun de dood der halfgoden roemrijke vaart.
In Phasis kwamen zij dan, waar met donkere Kolchiërs zij wisselden geweld in het eigen rijk van Aietes.

Maar de meesteres der scherpste pijlen spande de grillige draaihals onwrikbaar vast op een vier-spakig rad en zo bracht Kyprogeneia eerst de razernij-verwekkende vogel van de Olympus naar de mensen en leerde dan Aisoon's zoon der toverlitanieën wijsheid, dat hij Medea's ouderschroom zou roven en heimwee naar Hellas de zinnen haar brandend zou slaan met de gesel der drift. Zo verried zij ook dra haar's vaders werken geheim. Want met olie bereid, schonk zij hem kruiden ter zalving voor schrijnende pijnen. En zij beloofden één te zullen zijn in huwelijks tedere min...
Maar toen Aietes de stalen ploeg te midden der mannen gesteld had, sleepte hij de koeien, die laaiende vuurvlammen snoven uit geelbruine kaken en met koperen hoeven stampten de grond dan de een dan de ander, er heen en jukte ze, gans alleen ! En hij dreef ze, rechtgroevend de vore en scheurde met vaam-diepe snee de rug van de kluitige aarde ! En hij sprak aldus :
'Volbrengt mij de koning, wie hij ook zij, die heer van het schip, dit werk, hij voere dàn mee het onvergankelijke dek, de glanzende vacht van kroesend goud.'
Op zijn woorden wierp Iasoon zijn mantel, crocusgeel, van zich af en greep het werk aan, op de godheid vertrouwend. Vuur deerde hem niet door de raad zijner alle-toverkruidenkennende gastvrouw. Rukkend de ploeg naar zich toe, bond hij der koeien nekken in het dwingende juk en krachtig borend de pijnlijke prikkel steeds weer in hun dikgepeesd lijf, volvoerde zijn ploegtaak de held, tot het einde !
En hij, joelde, trots woorden-smorende spijt, Aietes, voor diè macht in vervoering...
Maar Iasoon's gezellen staken handen uit naar hun krachtige heer, met slingers van gras omwonden zij hem onder heilwens in strelende woorden.
Doch Aëlios' zoon, zeer bewonderd, sprak zonder verwijl van de glanzende vacht, waar Phrixos' messen haar spanden ; want dat ook dit werk de held zou volbrengen, bevroedde hij niet : het lag tussen struiken, een draak in de vratige kaken, langer en breder, dan een vijftigriems-schip, door slaven van ijzer gebouwd.

Te lang is het mij, langs de heerweg te schrijden, want het uur dringt en ook een kort pad ken ik. Van vele anderen ben ik toch ook vóórman in kunst !
Hij doodde dan de blauw-glinsterende door listen, de spikkel-gerugde slang, o Arkesilas en schaakte Medea niet buiten haar wil, Pelias' Moord. En Okeanos' vlakten bereikten zij, de Rode Zee en het volk der Lemnische vrouwen, die hun mannen vermoordden. Daar toonden zij de kracht hunner leden in wedstrijd om prijs van kledij en deelden haar ligstee. En vreemde velden ontvingen zo het zaad van uw stralend geluk toen, op een uitverkoren dag... of nacht ? Want de daar ontsproten kiem van Euphamos wies immer-door op.
Met Lakedaemoonse mannen getroffen te zaam in hun land, werd een eiland, Kallista genaamd eens, hun woonstee, na tijd. Maar daar vandaan varend gaf Leto's zoon u te verrijken Libye's vlakte, goudtronig Kyrene, beschermd door de godheid, gerechtigheid vindend met wijs beleid.

Versta nu Oidipous' kunst.
Ook al kapt men de kroon met scherpklievende bijl van een rijzige eik en ontluistert zijn heerlijke bouw, ook van vruchten beroofd nog getuigt hij zijn aard in het winters-brandend vuur ten leste. Of met slanke zuilen van zijn's heren paleis geplant in de grond, smartende vracht hij schraagt binnen muren van vreemden, uit eigen streek veralleend.
Gij zijt een genezer, raak grijpt gij uw tijd en, u erend, brengt Paian de heling. En met zachte hand moet men stillen het zeer van een wond. Licht valt het toch, een stad te doen wankelen, ook zwakkeren in kracht, maar op grond haar weer te vesten, moeizaam wordt dàt eerst, zo niet plotseling de godheid de heersers als stuurman komt bijstaan.
Het weefsel uwer zegeningen mist maar één patroon : overwin u zelven en maak uw liefde voor het gelukkige Kyrene volkomen. Overleg van Homeros ook dit en neem het ter harte : 'Voor ieder welslagen is de hoogste waardij des afgezant's adel.' In luister groeit ook de Muze door uitkomst-brengende boodschap. Kyrene kent toch en ook Battos' wijdvermaard huis Damophilos' edel hart. Want onder kinderen jong, bij overlegging een grijsaard tot honderd jaren geklommen, verweest hij de lastertong van haar snerpend geluid. Hij leerde de maatloze haten en met de goeden zocht hij geen twist. Nooit weifelt hij lang voor een doel, want de rijpe tijd duurt voor de mensen maar kort. Goed kent hij diens wezen : hij is zijn schildknaap, niet een slaaf, achter hem.
Er wordt gezegd : het is het smartelijkst, dit : Geluk's rijk te kennen en noodschiks te staan vóór zijn poort. Voorwaar, hij worstelt als Atlas met een hemel, ver van zijn land en beroofd van zijn goed...
Ontbinden deed toch de onsterfelijke Zeus de Titanen ! Na tijd legt zich de wind en verzet men de zeilen. Maar hij smeekt na het zwalken door uitputtend leed, zijn huis weer te zien ten leste en bij Apolloon's bron drinkend met vrienden, uit te vieren zijn hart aan de vreugden der jeugd, steeds weer, en vaak in de kring van zang-minnende burgers de cither te heffen, de fijn-versierde, en in ruste te leven, voor niemand een aanstoot en ongerept door zijn volk.
Ook kan hij dan verhalen, welk een bron hij vond van liederen, onsterfelijk, voor Arkesilas, ontvangen voor kort in Thebe als gastvriend.

 



 

VERKLARINGEN

Aëlios' zoon : Aietes, koning van Kolchis ; vader van Medea. [terug]

Axeinos' keel : de ingang van de Zwarte Zee. [terug]

Cheiroon : de Kentaur, aan wie Jasoon als kind werd toevertrouwd, om hem te hoeden tegen Pelias. [terug]

'Dolfijnen... wisselen zij met paarden' : In kyrene zal men het land bebouwen, niet meer, als op Thera, van scheepvaart en visvangst leven. [ terug ]

Ennosidas, de Aardschokker : Poseidoon. [ terug ]

Epaphos' dochter : Libya. In het land Libye zal Kyrene worden gesticht, 'een wortel voor steden'. [ terug ]

Pheer : 'Dier'. De Kentauren heetten aldus om hun half-menselijke, half-dierlijke gestalte. [terug]

Kallista : de oude naam voor Thera, waar Euphamos' nakomelingen leefden na hun verdrijving uit Lakedaimoon en tot het uitzeilen van Battos naar Libye. [terug]

Kastalia's bron : in Delphi. [terug]

Kolchis : een land aan de Zwarte Zee, in de omgeving van de Kaukasus.
[ terug ]

Kyprogeneia : Aphrodite, 'de meesteres van de scherpste pijlen'. [terug]

Leto's kinderen : Apolloon en Artemis. [ terug ]

Medea : dochter van Aietes, koning van Kolchis. [ terug ]

Oidipous' kunst : Toespeling op koning Oidipous van Thebe, die het raadsel van de Sphinx oploste. Ook Pindaros spreekt in bedekte bewoordingen nu hij voor Damophilos genade vraagt. [terug]

Paian : Apolloon, als rampen-afwerende god en als schutspatroon van Battos' geslacht. [terug]

Pelias : zoon van Poseidoon en Tyro, heerste te Joolkos in Thessalië, na zijn neef Aisoon, Jasoon's vader, van de troon te hebben beroofd. [terug]

Pelias' Moord : Op de terugtocht der Argonauten doodde Medea Pelias, die na het vertrek van Jasoon diens familie had uitgeroeid. [terug]

Polymnastos (Zoon van) : Battos, die uit Thera vertrok en de eerste vorst werd over de 'wolkenverdonkerde vlakten' van Libye. [terug]

Pythoon : Delphi. [ terug ]

Taenaros : een kaap aan de Zuidkust van de Peloponnesus. In de nabijheid heette een der toegangen tot de onderwereld te zijn. [ terug ]

Tyro's zoon : Pelias. [terug]

 

De vierde pythische ode van Pindaros, behelzende het oudste verhaal over de tocht der Argonauten, in vertaling van Prof. dr D. Loenen werd in October 1953 in een oplaag van 500 ex. uitgegeven door De Beuk, Stichting voor literaire publicaties te Amsterdam, als bijgewerkte herdruk van een tekst die in 1940 door de Wereldbibliotheek-Vereeniging werd uitgegeven. (... )