VOORWOORD
Koning
Arkesilaos de vierde van Kyrene heeft in 466 vóór Christus een wagenren
gewonnen bij de Pythische spelen in Delphi en de dichter Pindaros
zendt hem uit Thebe een zegelied. Hij bezingt daarin niet de overwinnaar,
noch de glans of de spanning van de wedstrijd : hij vertelt het stichtingsverhaal
van 's konings stad, verheerlijkt de luister van Arkesilaos' voorgeslacht
en vraagt genade voor een banneling, Damophilos, die naar Thebe was
gevlucht en daar bij Pindaros gastvrijheid heeft gevonden.
De roem van 's konings afkomst verheft Pindaros door zijn schildering
van de Argonautentocht. Het Kyreense vorstengeslacht was er immers
trots op, dat zijn stamvader, Euphamos, tot de tochtgenoten van Iasoon
had behoord, toen deze, in opdracht van Pelias, de Aiolide, de zoon
van Poseidoon en Tyro, die Iasoon's vader Aisoon van de troon had
gestoten, op het schip Argo naar Kolchis voer om het gouden vlies
van Phrixos te halen, uit een woud, door een draak bewaakt. Daarom
is de Argonautentocht de kern van deze ode. De geschiedenis van Kyrene's
stichting wordt met het verhaal daarover des te inniger verbonden,
omdat Euphamos op de thuisvaart van een godheid, zijn vader Poseidoon,
een aardkluit ontving, die hem zou vóórgaan door de zee naar het land,
voor hem en zijn nazaten bestemd.
Iasoon voerde op zijn terugtocht met het gouden vlies ook de dochter
van de Kolchische koning Aietes mee, Medea, die hem uit liefde door
tovermiddelen gevrijwaard had tegen het vuur der koeien, waarmee hij
moest ploegen en tegen het geweld van de draak. Zij voorspelde in
duistere orakelwoorden, dat eens het geslacht van de Argonaut Euphamos
van het eiland Thera, waar de aardkluit ontijdig zou aanspoelen, uitzeilen
zou en Kyrene stichten op de kust van Libye als moederstad van vele
andere vestigingen in de wijde vlakte om haar. Want de zonen der Lemnische
vrouwen, door de Argonauten op hun thuisvaart en tijdens hun verblijf
op Lemnos verwekt, zouden naar Lakedaimoon varen en dáár wonen. Hun
nageslacht echter zou worden verdreven en zich verspreiden. Aldus
moesten Euphamos' nazaten, zwalkend over de zee, op Thera belanden.
Eén van hen, Battos, zou in Delphi, waar hij genezing zocht voor zijn
stotteren, opdracht van Apolloon ontvangen tot de stichting van Kyrene.
Zo werd na deze reis, acht geslachten vóór de zegevierende koning
Arkesilaos, door een nakomeling van een Argonaut, zijn heerlijke stad
op een heuvel gebouwd.
De ode begint met een aanhef tot de Muze en een wijding aan Leto's
kinderen, Artemis en Apolloon, de god van Pythoon's vermaarde tempel,
de heer der spelen. Dan volgen Medea's in vervoering gesproken profetie,
de sage der stichting en het verhaal van de Argonautentocht, vol avontuur
en gevaar. Met een plotselinge overgang - tevens een bekorting - klinkt
het gedicht uit in omsluierde woorden en beelden : een bede voor Pindaros'
vriend, die na lange ballingschap hunkert naar vrede en rust te midden
der zijnen, in zijn vaderland.
D.
Loenen
Vierde
Pythische ode
Heden
moet gij treden, o Muze, voor mijn vriend, de koning van Kyrene met
prachtige paarden, om, in zijn feeststoet, met Arkesilas voor Leto's
kinderen weer een bries van hun gewijde hymnen te doen zwellen
en voor Pythoon, waar eens, bij Zeus' gouden
arenden gezeten - en Apolloon was in zijn tempel - de priesteres profeteerde
als grondvester van het vruchtdragende Libye, Battos... hoe hij een
heilig eiland eerlang verlaten zou en stichten een wagenberoemde stad
op een wit-blinkende heuvel en zo Medea's woord vervullen in het zeventiende geslacht,
dat eens bij Thera Aietes' dochter in vervoering blies uit onsterfelijke
mond, Kolchis' prinses.
Aldus sprak zij tot de halfgoden, speerstrijder Iasoon's scheepsvolk
:
'Hoort toe, zonen van zeer-moedige mannen en goden ! Want ik zeg u
: uit dit zee-gebeukte land zal eens Epaphos' dochter een wortel voor steden,
in haar schoot verplant, voeden, aan mensen welgevallig, op het heilige
erf van Ammoon-Zeus. En dolfijnen, kortgevleugelde, wisselen zij met paarden,
gezwinde, teugels met riemen, en wagens zullen zij stieren, stormgevoet.
Dàt teken zal Thera verheffen tot moederstad van grote steden, dat
eens, bij Tritoon's meer-monding, van de voorplecht gesprongen, Euphamos
ontving als geschenk van een mens-lijkend god, een aardkluit - en
gunstbelovend deed Kronos' zoon, vader Zeus de donder hem schallen
- toen hij ons trof bij het hangen van het anker aan het schip, de
koperen kaken, Argo's teugel. Voordien torsten wij twaalf dagen lang
van Okeanos af over eenzame ruggen der aarde de zeebalk, naar mijn
raadslag gesleept op het land. Toen kwam de god op eenzame tocht in
de stralende verschijning van een doorluchtig man. Met vriendelijke
woorden begon hij, gelijk vreemdelingen bij hun komst gastvrijen ten
maaltijd eerst noden.
Maar de zoete thuiskeer, zo zeiden wij, bond ons. Toen noemde hij
zijn naam : Eurypylos was hij, Aardschokker's
zoon, van de onvergankelijke Ennosidas. En hij voelde de drang van ons heimwee...
Want op greep hij ras met zijn rechterhand aarde en zocht haar te
geven als eerst-best geschenk. En de held volgde zijn wens door een
sprong op het strand, strekte hand uit naar hand en nam de aardkluit
aan,godenwil's teken.
Ik hoor nu verhalen, hoe van het schip af in zee zij vergleed met
klotsende stortvloed, in de avond, met het deinende watervlak mee.
Telkenmale, ik zweer het, bezwoer ik de mannen, wanneer zij verslapten,
in zicht háár te houden. Maar dat verzuimden zij.
Zo ligt nu de eeuwige kiem, voor de wijde Libyse vlakten bestemd,
hier, op het eiland gespoeld vóór haar tijd. Want had in eigen land
de kluit hij geworpen bij Hades' ondergrondige muil, tot Taenaros,
het heilige, gevaren, hij, Euphamos, de zoon van Poseidoon, der paarden
heer, de vorst, die eens Europa, Tityos' dochter, baarde aan Kephisos'
oevers, dan zou reeds na vier hem volgende geslachten zijn nazaat
met Danaërs hebben bezet, dat heerlijke land, wijd, zonder einder.
Want dàn worden zij verdreven uit het grote Lakedaimoon, van Argos'
baai weg en uit Mykenai. Doch nu... zal in het bed van vréémde vrouwen
hij winnen een uitgelezen geslacht, dat, met der goden gunst gekomen
naar dit eiland, een man zal voortbrengen, over wolken-verdonkerde
vlakten de heerser. Hem zal, in verre tijden, bij het betreden van
Pythoon's heiligdom, Phoibos eens in zijn goud-rijk huis door orakelen
manen, scharen volk op schepen te voeren naar het vruchtbaar domein
aan de Nijl, van Kronos' zoon.'
Aldus Medea's woordenrijen.
Gebogen stonden zij, roerloos zwijgend, de helden, de goden-gelijkenden,
in hun oren dat onwrikbaar besluit...
O gezegende zoon van Polymnastos, u heeft,
naar deze profetie, tot hoogheid verheven het orakel van Delphi's
bij, met ongevraagde heilroep. Want met driewerf-klinkende groet openbaarde
zij u als koning beschikt voor Kyrene, toen de goden gij vroegt naar
de losprijs van uw moeilijk klinkende spraak.
Ziet dan nu ! In late tijden, héden bloeit als in volle pracht der
purperroodbloemige lente, onder het levende geslacht als achtste tak
: Arkesilas. Hem schonk Apolloon in Pythoon roem boven de omwoners
uit in de wagenren. Maar Euphamos zal ik wijden aan de Muzen en de
ramsvacht van louter goud. Want om dàt bezit waren de Minyers gevaren,
toen godgezonden eer voor hen werd geplant.
Wat
werd toch de grond voor hun vaart ? Welk lokkend gevaar sloeg hen
vast met onverbreeklijke nagels van staal ?
Godbeschikt was het : Pelias sterft door der
fiere Aioliden handen of listen, onafwendbaar. Want er kwam bloedstollend
voor de sluwe een orakel, bij de navel gesproken der schoonbeboomde
moeder : 'voor de éénschoener scherp zich te hoeden met waakzame wacht,
wanneer van steil-gelegen hoeven hij mocht komen naar het helzonnig
land van het vermaarde Ioolkos als vreemdeling of burger.'
En hij kwam ook... na tijd, met twee speren een schrikbarend held.
Tweeërlei kleed droeg hij : het ene, de Magnesiërs eigen, strak volgend
zijn heerlijk-schone leden, en, hem omhullend, een pantervel, tegen
huiverkoude regens. Zijn haarlokken waren niet afgesneden, de glanzende
: langs zijn rug vlamden zij neer, tot onder.
Snel liep hij recht voor zich uit en stond daar, eigen moed peilend,
op de markt vol volk. Hem kenden zij niet. Maar in schromende eerbied
toch, spraken zij onder elkander en menigeen zei :
'Dat is toch niet Apolloon en zeker niet hij met zijn koperen wagen,
Aphrodite's gemaal ? Op het rijke Naxos, zegt men, zijn toch gedood
Iphimedeia's zonen, Otos en gij, koene vorst Ephialtes ! En Tityos,
ik zweer het, werd jachtbuit van Artemis' snelle pijl, uit onverwinbare
koker gevlogen... dat elk slechts naar zede wil proeven van liefde's
genot... ' Dat opperden zij, de een na de ander.
Doch, hooggezeten op gladglimmende muildierwagen reed Pelias toe in
ijlende vaart... Maar dàn staarde hij, ontzet, op die schoen, wèl
kennend zijn zin : daar alléén om een rechtervoet ! Maar verkroppend
zijn schrik, sprak hij : 'Op welk een uithoek der aarde, vreemdeling,
zijt gij fier als uw vaderland ? En wie der needrig-geborenen heeft
u verwekt uit grijze schoot ? Niet met verfoeilijke leugens besmet
noemt gij mij uw afkomst !'
Zonder schroom sprak hij mild en aldus klonk zijn weerwoord :
'Ik wil een brenger zijn van de lessen van Cheiroon.
Van zijn grot toch keer ik weer, van Chariklo en Philyra, waar 's
Kentaur's dochters mij grootbrachten, de reine. Twintig volle jaren
bracht ik er door zonder schromelijke daad jegens hen of onheus woord
; nu ben ik terug in mijn land, om het rijk wéér te winnen van mijn
vader - nu beheerst door een vorst zonder recht - dat Zeus eens gaf
aan de krijgsleider Aiolos en zijn zonen, als prijs. Want ik hoor,
dat Pelias, tot onrecht verleid door boze begeerten, het onze ouders
heeft ontroofd met geweld, naar oerrecht de heersers. Zij die mij,
bij het eerste zien van het licht, vol vrees voor geweld van de machtsdronken
vorst, met donkere rouw in het huis als om een gestorvene, onder het
misbaar der vrouwen, heimelijk meegaven in purperen windselen, aan
de nacht vertrouwend mijn tochten en de Kronide, aan Cheiroon mij
gaven, dat die mij grootbracht.
Maar van die verhalen kent gij de kern.
Het paleis mijner wit-paardige vaderen, trouwe burgers, toont dat
nu mijn ogen. Want als Aisoon's zoon, uw landsman, ben ik hier toch
niet in den vreemde gekomen, bij anderen!... De goddelijke Pheer
placht mij Iasoon te noemen, wanneer hij mij aansprak.'
Zo sprak hij.
En bij zijn binnentreden herkenden hem de ogen van zijn vader. Tranen
welden in zijn oude wimpers : in zijn hart zwol vreugde om zijn zoon,
onder de mannen de schoonste bij uitstek. Zijn broeders ook kwamen
tot hen, snel na de mare, te zamen, Pheres, van dichtbij, van de bron
Hypereïs, maar uit Messene Amythan. Dra ook bezochten Admatos en Melampos
hun neef tot vriendelijk welkom. En aan gemeenzaam maal hen begroetend
met bekorende woorden, richtte Iasoon in gulle gastvrijheid alle feestgenot
aan, vijf nachten door plukkend en vijf volle dagen de gezegende bloem
der levensvreugde.
Maar de zesde dag sprekend in ernstige woorden deed delen de held
zijn verwanten in alles, van af het begin. En zij vielen hem bij.
Snel sprong hij op van zijn zetel met hen en kwamen zij bij Pelias'
paleis. In stormvaart drongen zij binnen en wachtten.
Maar op hun gerucht kwam hij zelf naar hen toe
ter ontmoeting, bekorend-gelokte Tyro's zoon.
En milde rede toedroppelend met zacht klinkende stem legde Iasoon
een grond van wijze woorden :
'Zoon van Poseidoon, de Rotsenklotser ! Der stervelingen geest is
maar al te snel, om sluw-gewonnen voordeel te prijzen boven recht,
al betalen zij ook hard hun gelag. Maar wij moeten beiden naar het
recht onze hartstochten voegen voor het weven van toekomstgeluk.
Gij weet al, wat ik zeggen ga. Eén koe was Kretheus' moeder en van
de koen-beramende Salmoneus en na drie geslachten uit hen weer gesproten,
zien wij de krachtige, gouden zon. De Moiren, gij weet het, deinzen
terug, zo een vete groeit tussen bloedgenoten, haar schaamrood omhullend.
Niet betaamt òns, met brons-gehamerde zwaarden of speren der voorzaten
grote macht te delen... Ziet : ik laat u het kleinvee, de kudden geelbruine
koeien en het ganse akkerland, dat gij mijn ouders ontroofdet en nu
bebouwt, uw rijkdom vet-voedend. En zonder pijn zie ik, hoe dat alles
uw have vergroot boven mate. Doch... de scepter der vorsten en de
troon, waarop Kretheïdes zat en over zijn ridderschap richtte het
recht eens - die, zonder weerzijdse wrok, geef weder aan ons - dat
dáár niet uit opgroeie een deerlijker kwaad.'
Dus sprak hij.
Kalm hief ook Pelias zijn wederwoord aan :
'Zo zal ik zijn. Maar... mij verzelt reeds het oudemans-deel der jaren,
wijl uwer jeugd bloesem nog zwelt in knop. Zo vermoogt gij te verzoenen
de toorn der onderaardsen... Zijn ziel te roepen voor rust drijft
Phrixos ons aan : te gaan naar Aietes' paleis om de ramsvacht, dikwollig,
waarmee hij ontvlood over zee aan zijn stiefmoeder's godloze lagen.
Dat zegt mij een vreemde droom, keer op keer. Zo vroeg ik het orakel
aan Kastalia's bron of ik hierop moest
achten. Hij dringt er op aan te bereiden een schip ter geleide, onverwijld.
Dát werk willig volvoer gij ! Heersen kunt gij dan, alléén, en koning
zijn... Zo zweer ik. Getuige een machtige Eedsgod : Zeus, van ons
beiden de stamheer.'
In die afspraak eenstemmig, zó scheidden zij.
Dus zond dan Iasoon zelf omroepers uit voor de tocht naar overal.
Gezwind kwamen van Zeus, de Kronide, drie zonen, nimmermoede strijders,
kroost van Alkmene, met snel-schietende blik en van Leda. En, hooggewrongd,
een mannenpaar, Aardschokker's kroost, hun dapperheid trouw, van Pylos
en van Taenaros' kaap. Zij staafden hun edele roem, gij Euphamos en
Periklymenos gij, geweldig in kracht. Van Apolloon de citherspeler
kwam, der zangen vader, hooggeprezen Orpheus. Goudgestafde Hermes
zond zijn tweelingzonen naar het eindeloos gevaar : Echioon, bruisend
van jeugd, zoo ook Erytos. Zij kwamen gezwind van Pangeion's wortels,
hun woonstee. Vol vuur ook en ijlings door driftige vreugd dreef de
koning der winden Zetas en Kalaïs aan, Boreas, hun vader, helden met
vleugelen, rug-overtrillend in purperen gloed, beiden.
Zulk een alles-verdringende, zoete begeerte had in de halfgoden Hera
ontvonkt naar de Argo, dat geen achterbleef om gevaarloze jaren bij
moeder te koesteren, maar elk, ook al dreigde de dood, heerlijkste
stilling zich zocht met genoten voor dapperheid's drift.
Zodra was gedaald naar Ioolkos' rede de bloem van het zeevolk, keurde
ze allen Iasoon met lof. Voor hem gebood nu de ziener, door vooglen
en heilige loten der goden wil peilend, Mopsos, op de schepen te klimmen,
de manschap, in verzekerd vertrouwen. En toen zij boven de snebbe
de ankers hadden gehaakt, riep, een gouden schaal in zijn handen,
de scheepsvoogd op de achterplecht aan der Hemelgoden vader, de bliksem-gespeerde
Zeus, de snel-vliegende vlagen van golven en winden, de nachten, de
banen der zee, der dagen welgezindheid en 's Lots goedheid voor de
thuisreis. En uit de wolken klonk hem als antwoord des donders goedgunstig
geschal. Fel lichtten de bliksems in scheuren door het zwerk. Vrij
haalden de helden weer adem, op der godheid tekenen vertrouwend.
Daar klonk het gebod te grijpen de riemen onder zoete hoop's woord
van de ziener en roeislag gleed weg uit rappe handen, nimmer-moe...
Met Zuidenwind's helpens geleide bereikten zij Axeinos' keel en wijdden Poseidoon
een offerplaats daar, de zeeheer, hem heilig ; want er graasde een
bruinrode kudde van Thracische stieren en een altaar stond er van
steen, met pasgehold bekken. Met gevaar, voor de boeg, bodemloos,
smeekten zij der schepen heer om doorkomst door der samenbotsende
rotsen ontembare stoot. Want twee waren er, levende, en zij wentelden
om en om, in ijlender vaart dan der winden zwaar-dreunende stoeten.
Maar nu bracht hun de dood der halfgoden roemrijke vaart.
In Phasis kwamen zij dan, waar met donkere Kolchiërs zij wisselden
geweld in het eigen rijk van Aietes.
Maar
de meesteres der scherpste pijlen spande de grillige draaihals onwrikbaar
vast op een vier-spakig rad en zo bracht Kyprogeneia
eerst de razernij-verwekkende vogel van de Olympus naar de mensen
en leerde dan Aisoon's zoon der toverlitanieën wijsheid, dat hij Medea's
ouderschroom zou roven en heimwee naar Hellas de zinnen haar brandend
zou slaan met de gesel der drift. Zo verried zij ook dra haar's vaders
werken geheim. Want met olie bereid, schonk zij hem kruiden ter zalving
voor schrijnende pijnen. En zij beloofden één te zullen zijn in huwelijks
tedere min...
Maar toen Aietes de stalen ploeg te midden der mannen gesteld had,
sleepte hij de koeien, die laaiende vuurvlammen snoven uit geelbruine
kaken en met koperen hoeven stampten de grond dan de een dan de ander,
er heen en jukte ze, gans alleen ! En hij dreef ze, rechtgroevend
de vore en scheurde met vaam-diepe snee de rug van de kluitige aarde
! En hij sprak aldus :
'Volbrengt mij de koning, wie hij ook zij, die heer van het schip,
dit werk, hij voere dàn mee het onvergankelijke dek, de glanzende
vacht van kroesend goud.'
Op zijn woorden wierp Iasoon zijn mantel, crocusgeel, van zich af
en greep het werk aan, op de godheid vertrouwend. Vuur deerde hem
niet door de raad zijner alle-toverkruidenkennende gastvrouw. Rukkend
de ploeg naar zich toe, bond hij der koeien nekken in het dwingende
juk en krachtig borend de pijnlijke prikkel steeds weer in hun dikgepeesd
lijf, volvoerde zijn ploegtaak de held, tot het einde !
En hij, joelde, trots woorden-smorende spijt, Aietes, voor diè macht
in vervoering...
Maar Iasoon's gezellen staken handen uit naar hun krachtige heer,
met slingers van gras omwonden zij hem onder heilwens in strelende
woorden.
Doch Aëlios' zoon, zeer bewonderd, sprak
zonder verwijl van de glanzende vacht, waar Phrixos'
messen haar spanden ; want dat ook dit werk de held zou volbrengen,
bevroedde hij niet : het lag tussen struiken, een draak in de vratige
kaken, langer en breder, dan een vijftigriems-schip, door slaven van
ijzer gebouwd.
Te
lang is het mij, langs de heerweg te schrijden, want het uur dringt
en ook een kort pad ken ik. Van vele anderen ben ik toch ook vóórman
in kunst !
Hij doodde dan de blauw-glinsterende door listen, de spikkel-gerugde
slang, o Arkesilas en schaakte Medea niet buiten haar wil, Pelias'
Moord. En Okeanos' vlakten bereikten zij, de Rode Zee en het volk
der Lemnische vrouwen, die hun mannen vermoordden. Daar toonden zij
de kracht hunner leden in wedstrijd om prijs van kledij en deelden
haar ligstee. En vreemde velden ontvingen zo het zaad van uw stralend
geluk toen, op een uitverkoren dag... of nacht ? Want de daar ontsproten
kiem van Euphamos wies immer-door op.
Met Lakedaemoonse mannen getroffen te zaam in hun land, werd een eiland,
Kallista genaamd eens, hun woonstee, na tijd.
Maar daar vandaan varend gaf Leto's zoon u te verrijken Libye's vlakte,
goudtronig Kyrene, beschermd door de godheid, gerechtigheid vindend
met wijs beleid.
Versta
nu Oidipous' kunst.
Ook al kapt men de kroon met scherpklievende bijl van een rijzige
eik en ontluistert zijn heerlijke bouw, ook van vruchten beroofd nog
getuigt hij zijn aard in het winters-brandend vuur ten leste. Of met
slanke zuilen van zijn's heren paleis geplant in de grond, smartende
vracht hij schraagt binnen muren van vreemden, uit eigen streek veralleend.
Gij zijt een genezer, raak grijpt gij uw tijd
en, u erend, brengt Paian de heling. En met zachte hand moet men stillen
het zeer van een wond. Licht valt het toch, een stad te doen wankelen,
ook zwakkeren in kracht, maar op grond haar weer te vesten, moeizaam
wordt dàt eerst, zo niet plotseling de godheid de heersers als stuurman
komt bijstaan.
Het weefsel uwer zegeningen mist maar één patroon : overwin u zelven
en maak uw liefde voor het gelukkige Kyrene volkomen. Overleg van
Homeros ook dit en neem het ter harte : 'Voor ieder welslagen is de
hoogste waardij des afgezant's adel.' In luister groeit ook de Muze
door uitkomst-brengende boodschap. Kyrene kent toch en ook Battos'
wijdvermaard huis Damophilos' edel hart. Want onder kinderen jong,
bij overlegging een grijsaard tot honderd jaren geklommen, verweest
hij de lastertong van haar snerpend geluid. Hij leerde de maatloze
haten en met de goeden zocht hij geen twist. Nooit weifelt hij lang
voor een doel, want de rijpe tijd duurt voor de mensen maar kort.
Goed kent hij diens wezen : hij is zijn schildknaap, niet een slaaf,
achter hem.
Er wordt gezegd : het is het smartelijkst, dit : Geluk's rijk te kennen
en noodschiks te staan vóór zijn poort. Voorwaar, hij worstelt als
Atlas met een hemel, ver van zijn land en beroofd van zijn goed...
Ontbinden deed toch de onsterfelijke Zeus de Titanen ! Na tijd legt
zich de wind en verzet men de zeilen. Maar hij smeekt na het zwalken
door uitputtend leed, zijn huis weer te zien ten leste en bij Apolloon's
bron drinkend met vrienden, uit te vieren zijn hart aan de vreugden
der jeugd, steeds weer, en vaak in de kring van zang-minnende burgers
de cither te heffen, de fijn-versierde, en in ruste te leven, voor
niemand een aanstoot en ongerept door zijn volk.
Ook kan hij dan verhalen, welk een bron hij vond van liederen, onsterfelijk,
voor Arkesilas, ontvangen voor kort in Thebe als gastvriend.
VERKLARINGEN
Aëlios'
zoon : Aietes, koning van Kolchis ; vader van Medea. [terug]
Axeinos'
keel : de ingang van de Zwarte Zee. [terug]
Cheiroon
: de Kentaur, aan wie Jasoon als kind werd toevertrouwd, om hem te
hoeden tegen Pelias. [terug]
'Dolfijnen... wisselen zij met paarden' : In kyrene
zal men het land bebouwen, niet meer, als op Thera, van scheepvaart
en visvangst leven. [ terug ]
Ennosidas,
de Aardschokker : Poseidoon. [ terug ]
Epaphos'
dochter : Libya. In het land Libye zal Kyrene worden gesticht,
'een wortel voor steden'. [ terug ]
Pheer
: 'Dier'. De Kentauren heetten aldus om hun half-menselijke, half-dierlijke
gestalte. [terug]
Kallista
: de oude naam voor Thera, waar Euphamos' nakomelingen leefden na
hun verdrijving uit Lakedaimoon en tot het uitzeilen van Battos naar
Libye. [terug]
Kastalia's
bron : in Delphi. [terug]
Kolchis
: een land aan de Zwarte Zee, in de omgeving van de Kaukasus.
[ terug ]
Kyprogeneia
: Aphrodite, 'de meesteres van de scherpste pijlen'. [terug]
Leto's
kinderen : Apolloon en Artemis. [ terug ]
Medea
: dochter van Aietes, koning van Kolchis. [ terug
]
Oidipous'
kunst : Toespeling op koning Oidipous van Thebe, die het raadsel
van de Sphinx oploste. Ook Pindaros spreekt in bedekte bewoordingen
nu hij voor Damophilos genade vraagt. [terug]
Paian
: Apolloon, als rampen-afwerende god en als schutspatroon van Battos'
geslacht. [terug]
Pelias
: zoon van Poseidoon en Tyro, heerste te Joolkos in Thessalië, na
zijn neef Aisoon, Jasoon's vader, van de troon te hebben beroofd.
[terug]
Pelias'
Moord : Op de terugtocht der Argonauten doodde Medea Pelias, die
na het vertrek van Jasoon diens familie had uitgeroeid. [terug]
Polymnastos
(Zoon van) : Battos, die uit Thera vertrok en de eerste vorst werd
over de 'wolkenverdonkerde vlakten' van Libye. [terug]
Pythoon
: Delphi. [ terug ]
Taenaros
: een kaap aan de Zuidkust van de Peloponnesus. In de nabijheid heette
een der toegangen tot de onderwereld te zijn. [ terug
]
Tyro's
zoon : Pelias. [terug]
De
vierde pythische ode van Pindaros, behelzende het oudste verhaal over
de tocht der Argonauten, in vertaling van Prof. dr D. Loenen werd
in October 1953 in een oplaag van 500 ex. uitgegeven door De Beuk,
Stichting voor literaire publicaties te Amsterdam, als bijgewerkte
herdruk van een tekst die in 1940 door de Wereldbibliotheek-Vereeniging
werd uitgegeven. (... )
|