Toen de Mityleners
vernamen van de aanvalstocht der tien schepen, en toen verschillende
lieden van het land tot hen kwamen en hun vertelden van de roof, vonden
zij het niet te verdragen, dat van de Methymners te moeten ondergaan,
en zij besloten ook hunnerzijds onverwijld de wapenen tegen hen te
keren. Zij brachten dus drieduizend speerdragers en vijfhonderd ruiters
bijeen en zonden als aanvoerder Hippasos uit over de weg te land,
want met het winterse getijde schuwden zij de zee.
Deze begaf zich op weg, maar hij plunderde de landerijen der Methymners
niet, voerde geen veldvruchten of vee als buit mede, en vergreep zich
niet aan de bezittingen der landlieden en der herders, daar hij dat
eer het werk vond van een rover dan van een veldheer, maar met spoed
trok hij tegen de stad zelve op met de bedoeling, die binnen te rukken
door de poorten, nog vóór deze bewaakt werden. Toen hij nog ongeveer
honderd stadiën had af te leggen, kwam hem een heraut tegemoet met
het aanbod van een wapenstilstand. De Methymners namelijk hadden van
hun gevangenen vernomen, dat de Mityleners van het gebeurde niets
afwisten, maar dat het landlieden en herders waren geweest, die de
jongelieden dat wegens hun onbeschaamd gedrag hadden aangedaan. De
Methymners hadden nu spijt, dat zij een buurstaat hadden gewaagd te
bejegenen met meer overhaasting dan beleid, en zij wensten niets liever,
dan hun buit in zijn geheel aan de Mityleners terug te geven, om met
hen weder tot rustig verkeer te komen, zowel over land als over zee.
Hippasos zond de heraut dus naar Mitylene, hoewel hij tot gevolmachtigd
bevelhebber bij handopsteken was benoemd. Hijzelf betrok een kamp
op ongeveer tien stadiën van Methymne, en wachtte daar af, wat zijn
stad hem zou opdragen te doen.
Nadat twee dagen waren verlopen, kwam er een boodschapper met het
bevel, de oorlogsbuit in ontvangst te nemen en zonder enig verder
gebruik van geweld naar huis terug te keren. Want nu de Mityleners
de keuze hadden tussen oorlog of vrede, zagen zij meer voordeel in
de vrede.
Zo verliep dan de oorlog tussen de Methymners en de Mityleners, even
verrassend eindigend, als hij begonnen was. Maar daar kwam de winter,
die voor Dafnis en Chloë nog harder werd dan de oorlog. Plotseling
toch was er een zware sneeuwval, die alle wegen afsloot en alle landbouwers
hield opgesloten. Heftig stortten de rivieren zich door haar winterbeddingen,
alles werd met ijs bedekt, en het leek wel, of de bomen onder die
last zouden bezwijken. Het land zelf was alom aan het oog onttrokken,
tenzij dan aan de rand van bronnen en stromen. Niemand meer bracht
zijn kudde naar de weide of ging zelf nog de deur uit, maar bij het
eerste hanegekraai legde men een groot vuur aan, en sommigen gingen
vlas spinnen, anderen geitewol kaarden, anderen weer legden al hun
vernuft in het vervaardigen van vogelnetten. Dan zorgde men ervoor,
dat de runderen aan de ruif stro hadden, om te vreten, de geiten en
schapen in de schaapskooi gebladerte, en de varkens in de zwijnestal
beukenootjes en eikels.
Met zijn allen aldus verplicht, om thuis te blijven, waren landbouwers
en herders in hun schik, voor enige tijd van hun zware werk bevrijd
te zijn, ook des morgens een maal te kunnen gebruiken en lange nachten
te kunnen verslapen, zodat zij de winter aangenamer vonden dan de
zomer, de herfst, en zelfs dan de lente. Maar Dafnis en Chloë, in
de herinnering aan de genoegens, die zij moesten onderbreken, hoe
zij elkander kusten en omhelsden, en hoe zij te zamen hun voedsel
gebruikten, maakten slapeloze en bedroefde nachten door, en leefden
in afwachting van het lentegetij, als zou hen dat weer uit de dood
verwekken. Zij waren treurig bij het in handen krijgen van een knapzak,
waaruit zij samen hadden gegeten, of bij het zien van een drinkkom,
waaruit zij tezamen hadden gedronken, of bij het vinden van een rietfluit,
eens een geschenk der liefde geweest, nu achteloos neergeworpen. Zij
smeekten tot de Nymfen en tot Paan, hen van al dat leed te verlossen,
en hunzelven met hun kudden weer eens de zon te laten zien. En onder
die smeekbeden zochten zij naar een middel, waardoor zij elkander
zouden kunnen zien. Wat Chloë betreft, die zag er in het geheel geen
kans toe en vond geen oplossing, want altijd was zij, die haar tot
moeder strekte, in haar nabijheid, hetzij om haar te leren wol te
kaarden, of het spinrokken te draaien, of haar over het huwelijk te
onderhouden. Maar Dafnis, die niets te doen had en vanzelf vindingrijker
dan een meisje was, bedacht de navolgende list, om Chloë te kunnen
zien.
Aan de voorzijde van het huis van Dryas en tegen dat huis zelf waren
twee grote mirten en een klimopplant opgegroeid. De mirten stonden
dicht bij elkander en de klimop tussen die beide in, zodat zij, daar
zij haar takken op de wijze van een wingerd door elk van beide had
uitgestoken, door de verstrengeling van het gebladerte iets als een
grot vormde. Haar bessentrossen, overvloedig en zo groot als druiven,
hingen van de twijgen af. Een grote menigte wintervogels hield zich
bij haar op door de schaarste aan voedsel in de velden, vele lijsters
en merels en duiven en spreeuwen, en allerlei ander gevogelte, dat
de bessen van de klimop eet. Onder voorwendsel, die vogels te willen
vangen, ging Dafnis op pad met een knapzak vol honigkoekjes, en om
alle achterdocht te weren, nam hij ook vogellijm en strikken mee.
De afstand was niet meer dan tien stadiën, maar de sneeuw, die nog
niet gesmolten was, bezorgde hem veel overlast. Voor de liefde echter
is iedere weg begaanbaar, door vuur, door water, en zelfs door een
pak sneeuw, zoals bij de Skythen valt.
In draf dan ook bereikt hij het huis, en na zich de sneeuw van de
benen te hebben geschud, zette hij zijn strikken uit, en smeerde lange
stokken met vogellijm in. Vervolgens ging hij zitten in afwachting
van de vogels en van Chloë. Vogels nu kwamen er in grote menigte en
lieten zich in voldoend aantal vangen, zodat hij maar werk had ze
te verzamelen, te doden en te plukken. Maar niemand kwam het huis
uit, man, vrouw noch huishen: allen bleven om het vuur zitten met
de deur op slot, zodat Dafnis in het geheel geen raad wist, en meende,
onder slecht gesternte gekomen te zijn. Hij wilde het wagen, onder
enig voorwendsel binnen te dringen, en hij bedacht bij zichzelf, wat
het aannemelijkst zou klinken. 'Ik ben gekomen, om vuur te krijgen.
- Hebt ge dan geen buren op een stadion van uw huis? - Ik kom brood
vragen. - En ge hebt een knapzak vol eten? - Ik vraag wat wijn. -
Terwijl de wijnoogst gister en eergister nog aan de gang was? - Een
wolf zat mij achterna. - En waar zijn de wolvesporen? - Ik kwam hier
om vogels te vangen. - En waarom vertrekt ge dan niet, nu ge ze gevangen
hebt? - Ik wil Chloë zien. - Wie komt daarmee voor de dag tegenover
de vader of de moeder van een meisje?' Nergens een uitweg ziende,
zegt hij tot zichzelf : 'Niets van dat alles klinkt onverdacht. Het
is dus beter, maar te zwijgen. Chloë zal ik in het voorjaar terugzien,
daar het mij niet beschoren schijnt, haar nog gedurende de winter
te aanschouwen.' Zoiets dergelijks denkend, en in stilzwijgen zijn
jachtbuit bijeenpakkend, maakt hij zich gereed, terug te keren. Maar
dan, als had Eroos deernis met hem, geschiedt het navolgende.
Dryas zat aan tafel met de zijnen. Het vlees werd uitgedeeld, het
brood erbij gelegd, de wijn gemengd. Daar gaat een der herdershonden,
die een ogenblik van onoplettendheid had afgewacht, er met een stuk
vlees van door naar buiten. Dryas, wiens portie het juist was, stuift
op, grijpt een stok, en gaat achter hem aan, zelf als een hond zijn
spoor houdend. Op zijn achtervolging komt hij bij de klimop, en ziet
Dafnis bezig, zich de jachtbuit op de schouders te laden, voornemens
de plaat te poetsen. Dryas denkt om geen vlees of hond meer, roept
hem luide toe: 'Welkom, mijn jongen!', sluit hem in zijn armen en
kust hem, en brengt hem bij de hand naar binnen. Het scheelde niet
veel, of toen zij elkander zagen, vielen Dafnis en Chloë bezwijmd
ter aarde. Maar zij wisten de kracht te vinden, om staande te blijven,
elkander toe te spreken en elkaar te kussen. En dit laatste was hun
als het ware tot steun, om niet neer te vallen.
Nadat Dafnis toch nog onverhoopt zowel Chloë zelve als haar kus had
gevonden, zette hij zich nabij het vuur, ontlastte op de tafel zijn
schouders van de duiven en de lijsters, en vertelde, hoe hij uit tegenzin
tegen het thuis zitten, op stap was gegaan om te jagen, en hoe hij,
gedeeltelijk met strikken en gedeeltelijk met de lijmstok de vogels
had gevangen, die verzot zijn op mirte- en klimop-bessen. Men prees
hem om zijn ondernemingslust, nodigde hem uit, mede te eten van wat
de hond had over gelaten, en Chloë werd gezegd, hem ook in te schenken.
Met graagte reikte zij de drank aan, eerst de anderen en daarna Dafnis,
want zij gaf voor, verstoord te zijn, dat hij, na in de buurt te zijn
gekomen, wilde weglopen, zonder hen gezien te hebben. Niettemin dronk
zij uit zijn kom, alvorens hem die aan te brengen, en daarop eerst
reikte zij haar over. En hij, hoewel hij dorst had, dronk met langzame
teugen, om zodoende het genoegen langer te doen duren.
Al spoedig was er van brood en vlees op tafel niets meer over, maar
men bleef zitten en vroeg, hoe Myrtale en Lamoon het maakten, en men
prees hen gelukkig, dat zij zulk een steun hadden mogen vinden op
hun oude dag. Dafnis was blijde met die lof, hem ten aanhore van Chloë
gebracht, maar toen men hem zeide te blijven, om de volgende dag met
hen aan Dionysos te offeren, was hij er niet ver van af, in zijn vreugde
hunzelven in plaats van Dionysos zijn hulde te betuigen. Dadelijk
haalde hij uit zijn knapzak tal van honigkoeken te voorschijn met
de vogels, die hij gevangen had, en deze bereidde men voor de avondtafel.
Wederom werd een mengvat klaar gezet en wederom werd het vuur ontstoken.
Weldra viel de nacht, en werd een tweede maaltijd opgediend. Na afloop
daarvan bleef men nog wat verhalen doen en nog wat zingen, en vervolgens
begaf men zich naar bed, Chloë met haar moeder, Dryas met Dafnis.
Voor Chloë bestond niets goeds, dan dat zij de volgende dag weer Dafnis
zien zou, maar Dafnis had nog het plezier van een vaag genoegen, want
een genoegen vond hij het, ook maar met Chloë's vader te gaan slapen,
en herhaaldelijk omhelsde en kuste hij hem, als hij in de droom dat
Chloë deed.
Toen de dag aanbrak, was het buitengewoon koud, en lag alles verkleund
onder de noordenwind. Na het opstaan offerde men een eenjarige bok
aan Dionysos. Een groot vuur werd ontstoken en het maal werd bereid.
Terwijl Nape brood bakte en Dryas de bok kookte, namen Dafnis en Chloë
een vrij ogenblik te baat en liepen het huis uit tot waar de klimop
stond. En na wederom hun strikken te hebben gezet en lijmstokken te
hebben ingesmeerd, vingen zij een hele menigte vogels. Inmiddels hielden
zij niet op van kussen te genieten en tedere woorden te wisselen.
'Om jou ben ik gekomen, Chloë. - Ik weet het, Dafnis. - Om jou vermoord
ik die ongelukkige lijsters. - Wat wil je dan van mij? - Dat je aan
mij zult denken. - Maar ik denk aan je, bij de Nymfen, bij wie ik
eenmaal gezworen heb in de grot, waarheen wij zullen terugkeren, zodra
de sneeuw is gesmolten. - Maar de sneeuw ligt zo hoog, Chloë, en ik
ben bang, zelf eerder te smelten dan zij. - Moed gevat, Dafnis, de
zon is warm. - Als zij maar zo warm was, Chloë, als het vuur, dat
in mijn hart brandt. - Spotter, nu houd je mij voor de mal! - Neen
werkelijk niet, bij de geiten, waarbij ge me gezegd hebt, te zweren.'
Zo beantwoordde Chloë Dafnis als een echo, maar toen Nape hen riep,
kwamen zij aangelopen met een jachtbuit, nog veel overvloediger dan
die van de vorige dag. En na uit het mengvat aan Dionysos te hebben
geplengd, zetten zij zich aan tafel, het hoofd met klimop bekranst.
En toen het uur daar was, deden zij, onder kreten en gezang voor Iakchos,
Dafnis uitgeleide, na zijn knapzak met vlees en brood te hebben gevuld.
Zij gaven hem ook de duiven en de lijsters mede, om die aan Lamoon
en Myrtale te brengen, zeggende, dat zij wel andere zouden vangen,
zolang de winter nog duurde en er bessen aan de klimop zaten. Hij
vertrok, na eerst de anderen en toen eerst Chloë te hebben gekust,
opdat haar kus hem in volle zuiverheid mocht bijblijven. En nog herhaaldelijk
deed hij de heen- en terugweg onder andere voorwendsels, zodat de
winter voor hen niet geheel en al leeg van liefde verliep.
En toen al spoedig de lente aanving, de sneeuw smolt, de aarde bloot
kwam te liggen en het gras begon te groeien, brachten de herders hun
kudden naar de weideplaats, maar vóór alle anderen Chloë en Dafnis,
die immers in dienst stonden van een machtiger herder. Dadelijk dan
ook liepen zij naar de Nymfen in haar grot, vervolgens naar het Paan-beeld
onder de pijnboom, en toen naar de eik, waaronder zij gewoon waren
te zitten, om hun kudden te weiden, terwijl zij elkander kusten. Zij
gingen, om de godebeelden te bekransen, ook bloemen bijeen zoeken,
die nog maar kort de voedzame westenwind en de verwarmende zon uit
de grond hadden gedreven. Maar toch waren het viooltje en de narcis
en de pimpernel reeds voor hen te vinden, met alle andere, die de
lente het eerst voortbrengt. En Dafnis en Chloë namen nieuwe melk
van enkele geiten en schapen, en plengden daarvan voor de beelden,
die zij bekransten. Maar ook van hun rietfluit boden zij de eerste
zang aan, als wilden zij de nachtegalen uitdagen in de zangkunst.
Deze begonnen dan ook haar schuchter gezang in het struikgewas, en
gaandeweg duidelijker verhaalden zij van Itys, alsof het lied haar
weer in de herinnering kwam, nadat zij zo lang hadden gezwegen.
En al wat schaap was, blaatte, en al wat lam was, sprong in 't rond,
of lurkte, onder de moeder gehurkt, haar de tepel. En de rammen zaten
achter de schapen aan, die nog niet hadden geworpen, en na ze omlaag
te hebben gedrukt, besteeg de een de ander. En ook de bokken achtervolgden
de geiten, en besprongen ze in hun drift, en streden om haar bezit.
Ieder had de zijne, en waakte, dat niet een ander ze heimelijk verwierf.
Ook ouden van dagen zoude, als zij het zagen, dat schouwspel tot liefdelust
hebben opgewekt. Maar deze beiden, jong nog en overlopend van de sappen
des levens en reeds lang op zoek naar wat lief hebben is, werden verhit
door wat zij hoorden en week door wat zij zagen, en gingen ook zelven
iets meer bijzonders begeren dan kussen en omhelzingen, Dafnis vooral.
Want tot voller wasdom gekomen gedurende het winterse werkeloos thuis
zitten, dorstte hij naar kussen en hunkerde naar omhelzingen, en was
bij al, wat hij deed, doorvorsender en doortastender.
Hij drong dan ook bij Chloë aan, hem alles in te willigen, wat hij
wenste, en langer met hem ontkleed te liggen, dan zij tot dusverre
gewoon waren, want dat, zeide hij, bleef nog te doen over van wat
Filetas hun had genoemd als enig geneesmiddel, om de liefde te doen
ophouden. En als zij hem vroeg, wat er dan nog meer is dan kussen
en omhelzen en het zich nederleggen zelf, en wat hij dacht te doen,
wanneer zij beiden naakt zouden bijeenliggen, dan zeide hij: 'Datzelfde,
wat de rammen, de schapen en de bokken de geiten doen. Ziet ge wel,
hoe na die verrichting de wijfjes de mannetjes niet meer ontvluchten,
en deze zich geen moeite meer geven, haar te achtervolgen? Maar als
hadden zij te zamen genot gesmaakt, blijven zij verder bij elkander
weiden. Het moet wel iets zoets zijn, dat het de prikkel der liefde
overwint. - Maar ziet ge niet, Dafnis, dat de geiten met de bokken
en de rammen met de schapen dat staande doen, en dat de wijfjes het
staande ondergaan, als de mannetjes haar bespringen en zij hen op
de rug dragen? Maar jij wilt, dat ik mij naast je zal neerleggen,
en dat nog wel naakt. En toch, hoeveel beter zijn niet die wijfjes
door haar vacht bedekt dan ik door mijn kleding!' Dafnis moest dat
toegeven, legde zich bij haar neder en bleef lange tijd zo liggen.
Maar daar hij niets wist te doen van wat hij verlangde, deed hij haar
opstaan en omvatte haar van achteren in navolging der bokken. Dat
bracht hem nog meer van de wijs, en weer gezeten barstte hij in tranen
uit, dat hij van de handel der liefde minder dan zelfs de rammen verstond.
Dafnis nu had een buurman, een landbouwer op eigen land, Chroomis
bij name, die lichamelijk zijn beste tijd al achter zich had. Hij
had een vrouwtje, dat hij uit de stad had meegebracht, jong en bekoorlijk,
en verfijnder, dan men op het land pleegt te zijn. Lykainion heette
zij. Deze Lykainion, die Dafnis dagelijks zijn geiten zag voorbijdrijven,
des morgens naar de weide toe, bij het vallen van de nacht vandaar
terug, verlangde hem tot minnaar te krijgen, waartoe zij hem door
geschenken wilde verlokken. En toen zij hem eens alleen had weten
te ontmoeten, gaf zij hem een rietfluit en honig nog in de raat, en
een knapzak van hertevel, maar zij dorst niets te zeggen, want zij
vermoedde wel, dat hij Chloë lief had, daar zij hem doorlopend in
de nabijheid van het meisje zag. Vroeger reeds had zij dat opgemaakt
uit hun tekenen van verstandhouding en uit hun glimlach, maar ditmaal,
bij het aanbreken van de dag tegenover Chroomis voorgevend, dat zij
zich naar een buurvrouw begaf, die in barensnood verkeerde, sloop
zij de beide jongelieden na, verborg zich in het struikgewas, om niet
te worden gezien, luisterde alles af, wat zij zeiden en zag alles,
wat zij deden. Zelfs de tranen van Dafnis ontgingen haar niet. Zij
had medelijden met hun ongeluk, en in de mening, dat zich een dubbele
gelegenheid voordeed, enerzijds om hen uit de nood te redden en anderzijds
om haar eigen verlangen te bevredigen, verzon zij het navolgende.
De andere dag gaat zij, naar zij voorgaf, weer naar de kraamvrouw,
maar begeeft zich naar de eik, waaronder Dafnis met Chloë was gezeten,
en terwijl zij zich in alles gedraagt, alsof zij overstuur is, zegt
zij: 'Dafnis, help mij in mijn ongeluk. Van de twintig ganzen, die
ik had, heeft een arend er een, en wel de mooiste, geroofd. Maar daar
het een hele vracht was, om te tillen, heeft hij haar niet omhoog
kunnen brengen tot boven op die rots, waar hij verblijft, maar is
in het bos daar in de laagte met haar neergestreken. Nu moet gij,
bij de Nymfen en bij Paan, wiens beeld daar staat, met mij naar dat
bos gaan - want alleen durf ik niet - om mijn gans te redden: ge wilt
toch niet, dat mijn troep onvoltallig blijft? En wellicht krijgt ge
de kans, ook de arend te doden, die dan niet meer tal van uw beider
lammeren en jonge geitjes roven kan. Chloë zal zolang wel op uw kudde
passen: de geiten zijn geheel aan haar gewend, daar zij altijd met
u samen haar schapen weidt.'
Dafnis, die niets vermoedde van wat hem gebeuren ging, springt dadelijk
op, grijpt zijn herdersstok en begeeft zich op pad achter Lykainion
aan. Deze bracht hem zo ver mogelijk weg van Chloë, en nadat zij in
het dichtst van het bos waren gekomen, zeide zij hem, zich bij een
bron neder te zetten, en sprak : 'Dafnis, ge hebt Chloë lief, naar
ik deze nacht van de Nymfen heb vernomen. In de droom hebben zij mij
verteld, dat ge gisteren geweend hebt, en zij hebben mij gelast, u
uit uw ongeluk te redden, door u de handel der liefde te leren. Dat
is niet een kus of een omhelzing of wat de rammen en de bokken doen.
Haar sprongen zijn anders en zoeter dan die van hen, want het genot,
dat zij verschaffen is langer van duur. Zijt ge er dus op gesteld,
u van uw kwalen te bevrijden en de proef te nemen van de genoegens,
die ge zoekt, geef u dan aan mij over als lieve leerling: om de Nymfen
plezier te doen, zal ik u daarin onderricht geven.'
Dafnis kon zijn vreugde niet bedwingen, en daar hij maar een landelijke
geitenhoeder was, jong en verliefd, viel hij Lykainion te voet en
smeekte haar, dat zij hem op stel en sprong de wijze zou leren, waarop
hij Chloë kon doen, wat hij wenste. En als ging hij worden ingelicht
van een belangrijke zaak, hem door de goden zelven toebeschikt, beloofde
hij haar, een geitje uit het geitenpark, en zachte kazen van de eerste
melk, en de moedergeit zelve te zullen geven. Lykainion, die een nog
groter herderlijke eenvoud bij hem aantrof, dan zij verwacht had,
begon haar onderricht aan Dafnis aldus. Zij zeide hem, naast haar
te komen zitten, zó als hij was, en haar kussen te geven, zovele en
zoals hij gewoon was, en haar daarbij te omhelzen, en zich op de grond
te leggen.. En zodra hij gezeten was, en haar kuste, en zich neder
legde, bemerkte zij, dat hij klaar voor het werk was en driftig van
levenssap; en uit zijn houding op zijde tilt zij hem op, strekt zich
onder hem uit, en met vaardige hand wijst zij hem de weg, die hij
tot dan gezocht had. Voor het overige ging hij niet anders te werk
dan een ander: de natuur zelve toch leerde hem, wat hij verder nog
te doen had.
Nadat de les in liefde was afgelopen, wilde Dafnis in zijn herderlijke
eenvoud van begrip naar Chloë lopen, om haar dadelijk te doen, wat
hem geleerd was, als vreesde hij, het bij langer uitstel weer te zullen
vergeten. Maar Lykainion hield hem tegen en zeide hem : 'Dit ook moet
ik je nog vertellen, Dafnis. Ik was al vrouw en heb nu dus niets te
lijden gehad, want reeds lang geleden had een andere man mij dat een
en ander geleerd, waarbij hij mijn maagdelijkheid als loon ontving.
Maar als Chloë deze strijd met je gaat doorstrijden, zal zij weeklagen
en wenen, en zeer bebloed zal zij liggen, alsof men haar vermoord
had. Voor dat bloed echter moet je niet bang zijn, maar als je haar
overreed hebt, zich aan je te geven, breng haar dan eerst naar deze
plek, dat niemand haar geschrei horen of haar tranen zien mag, en
dat zij, als zij bebloed is, zich in deze bron kan baden. En vergeet
niet, dat ik het ben die, nog vóór Chloë, je tot man heeft gemaakt.'
Toen zij hem dit had medegedeeld, begaf Lykainion zich naar een ander
deel van het woud, alsof zij weer op zoek ging naar haar gans. Dafnis
echter, die nog eens overdacht, wat hem gezegd was, liet zijn vroeger
voornemen varen, want hij schrok ervoor terug, Chloë met meer lastig
te vallen dan met kussen en omhelzingen. Hij wilde haar niet aan het
schreeuwen brengen als tegen een vijand, noch haar doen wenen van
pijn, noch haar doen bloeden, alsof zij vermoord lag. Want nog maar
sinds kort op de hoogte zijnde, had hij een afschuw van bloed en zeide
tot zichzelf, dat bloed alleen van een wond kan komen. Voornemens
dus, slechts de genoegens, die zij reeds gewoon waren, met haar te
smaken, trad hij het woud uit, en op de plaats gekomen, waar zij een
kransje van viooltjes zat te vlechten, jokte hij, dat hij de gans
aan de klauwen van de arend had ontrukt, nam haar in zijne armen en
kuste haar, zoals hij het Lykainion bij hun aangenaam spel gedaan
had. Want dat mocht, vond hij, daar het haar geen letsel deed. Zij
paste hem de bloemkrans om de slapen en kuste hem de lokken, die zij
nog geuriger dan de viooltjes vond. Toen haalde zij uit haar knapzak
een vruchtenkoek te voorschijn, en gaf met een paar broodjes hem daar
een stuk van te eten. En terwijl hij het opat, knabbelde zij het hem
van tussen de tanden, als een jong vogeltje, dat nog uit de snavel
gevoerd wordt.
Terwijl zij zich tegoed deden, meer nog aan kussen dan aan eetwaar,
kwam een voorbijvarend vissersvaartuig in zicht. Wind nu was er niet;
het was glad water, en er moest geroeid worden. De manschappen roeiden
dan ook uit alle macht. Zij hadden haast, hun pas gevangen vis in
verse toestand naar een rijkaard in de stad te brengen. Wat zeelieden
gewoon zijn dan te doen, om hun vermoeidheid te vergeten, dat deden
ook zij bij het ophalen der riemen. Een van hen namelijk, die de maat
aangaf, zong zeemansliederen voor hen, en de anderen, als in koor,
vielen eenstemmig op het juiste ogenblik luidkeels met hem in. Zolang
zij dat in open zee deden, was het gezang onduidelijk, daar het geluid
in de wijde lucht vervloeide. Maar als zij een kaap hadden gerond,
en een baai, halvemaanvormig uitgehold, binnen voeren, was het beter
te horen, en kon men aan de wal onderscheiden, welke liederen werden
gezongen, om maat te houden. Want de heuvelkom, die met haar holte
naar het strand lag gekeerd, en het geluid als een speeltuig in zich
opnam, gaf een stem terug, die alles nabootste, wat gezegd was, het
geluid van de riemen duidelijk afgescheiden van het gezang der zeelieden,
zodat het een genoegen werd, ernaar te luisteren. Eerst toch kwam
de stem uit zee, maar die van het land hield eerst zoveel later op,
als zij later was aangevangen.
Dafnis nu, die wist, wat daarachter stak, lette alleen op wat uit
zee kwam, en had plezier in het schip, dat vlugger dan een vogel het
strand voorbijliep, en hij deed zijn best, iets van de zangwijzen
te onthouden om ze later op zijn rietfluit na te spelen. Maar Chloë,
die toen voor het eerst getroffen werd door wat men een echo noemt,
keek dan eens naar zee, als de zeelieden invielen, en draaide zich
dan weer om naar het land, om uit te vinden, wie daar terug zongen.
En nadat zij waren voorbij gevaren, en ook de heuvelkom op haar beurt
tot zwijgen kwam, vroeg zij Dafnis, of er ook achter het voorgebergte
zee was en of daar een ander schip voorbij voer met andere zeelieden,
die dezelfde liederen hadden gezongen, en of nu allen tegelijk zwegen.
Dafnis lachte zachtjes, gaf haar een nog zachtere kus, en terwijl
hij haar de krans van viooltjes opzette, begon hij haar de fabel te
vertellen van Echoo, na als loon te hebben bedongen, dat zij hem nog
tien kussen erbij zou geven.
'Van Nymfen, meisje, zijn er verschillende soorten: de Melia's, de
Dryaden en de Moerasnymfen. Allen zijn zij schoon en allen zijn in
de muziek ervaren. Een van haar kreeg een dochter, Echoo, sterfelijk,
omdat zij uit een sterfelijke vader stamde, schoon, omdat haar moeder
schoon was. Zij werd opgevoed door de Nymfen en leerde van de Muzen
het bespelen van riet- en andere fluiten, van de lier en van de citer,
benevens alle soorten van gezang, zodat zij, toen zij in haar volle
jonkvrouwelijke bloei was, met de Nymfen samen danste en met de Muzen
samen zong. Maar al wat man was ontliep zij, zowel mensen als goden,
daar zij aan haar maagdelijkheid gehecht was. Paan wordt vertoornd
op het meisje, doordat hij afgunstig was op haar zang en haar schoonheid
niet kon bemachtigen, en hij verwekt een verdwazing bij alle herders
en geitenhoeders. Dezen scheuren haar uiteen, alsof zij honden en
wolven waren, en werpen delen van haar lichaam, die nog doorzongen,
overal over de aarde weg. En om de Nymfen genoegen te doen, borg de
Aarde al die delen in zich. De zang hield zij bewaard, en doordat
de Muzen het zo willen, laat zij een stem horen die, als vroeger het
jonge meisje, alles nabootst, goden, mensen, speeltuigen en dieren.
Ook Paan zelf doet zij na, als hij op de rietfluit speelt. En als
hij dat hoort, springt hij op en jaagt door de bergen, van geen andere
wens bezield dan om te weten te komen, wie die leerlinge is, die zich
verborgen houdt.'
Toen Dafnis klaar was met zijn verhaal, beloonde Chloë hem niet met
slechts tien, maar met zeer veel meer kussen, want alles had Echoo
herhaald, als om te getuigen, dat hij in niets onwaarheid had gesproken.
Daar de zon met de dag heter werd, het voorjaar zijn einde bereikte
en de zomer aanving, vonden zij wederom nieuwe en zomerse genoegens.
Dafnis ging zwemmen in de rivieren, Chloë ging zich baden in de bronnen;
hij bespeelde de rietfluit, in wedstrijd met het geritsel der pijnbomen,
zij stak met haar zang de nachtegalen naar de kroon; beiden joegen
zij op babbelzieke sprinkhanen, vingen luid kriekende krekels, plukten
bloemen voor een ruiker, schudden de bomen en aten het ooft. Herhaaldelijk
ook legden zij zich te zamen naakt terneder en trokken een enkele
geitehuid over zich. Zeer gemakkelijk had Chloë daarbij vrouw kunnen
worden, als Dafnis niet voor het bloed was teruggeschrikt. Maar niettemin
vrezend, dat hij vroeg of laat in overwogenheid zou tekort schieten,
stond hij niet toe, dat Chloë zich al te vaak ontkleedde. Zij verbaasde
zich daarover, maar schaamte verhinderde haar naar de reden te vragen.
In die zomer ook draaiden heel wat vrijers om Chloë heen, en van her
en der kwamen velen vaak tot Dryas, om haar ten huwelijk te vragen.
Sommigen brachten enig geschenk mede, anderen beloofden gouden bergen,
als hun aanzoek werd ingewilligd. Nape dan ook, in hooggestemde verwachting,
ried aan, Chloë ten huwelijk te geven, en niet langer een meisje van
haar leeftijd bij zich te houden, die binnenkort wellicht al weidende
haar maagdelijkheid verliezen zou, en voor enkele appelen en rozen
de een of andere herder tot man zou nemen, maar haar liever tot bazin
van een huis te doen worden, en al die geschenken te behouden voor
zich en voor hun eigen zoon, want nog maar kort tevoren was hun een
zoon geboren. Dryas nu liet zich somtijds verlokken door deze betogen
- de geschenken toch, door ieder der mededingers opgenoemd, waren
veel meer, dan voor een meisje, dat de kudde hoedde, gebruikelijk
was - maar dan weer bedacht hij, dat zij te goed was voor een boerse
vrijer, en dat, als zij ooit haar werkelijke ouders terugvond, zij
hem en zijn gezin in zeer goede doen zou brengen. Hij hield dus zijn
antwoord in bedenking, verviel van het ene uitstel in het andere,
en werd inmiddels niet weinig geschenken rijker. Toen Chloë van een
en ander hoorde, gevoelde zij zich ellendig en hield het lange tijd
voor Dafnis verborgen, daar zij hem geen verdriet wilde doen. Maar
toen hij aanhield en haar met zijn vragen vervolgde, zodat hij meer
leed door niet te weten, dan hij zou doen, als hij was ingelicht,
vertelde zij hem alles, hoevele en hoe rijke lieden dongen naar haar
hand, de gezegden van Nape, om tot een huwelijk te drijven, en hoe
Dryas dat niet had afgeslagen, maar tot de wijnoogst zijn beslissing
had uitgesteld.
Dit horend geraakte Dafnis buiten zichzelf, zette zich wenend neder
en zeide, het te zullen besterven, als Chloë niet meer de schapen
weidde. En niet alleen hijzelf, maar ook de schapen, na zulk een herderin
te hebben gehad. Vervolgens, zich herstellend, vatte hij weer moed,
en nam zich voor, zijn vader te overreden. Hij rekende zich tot hen,
die naar Chloë's hand dongen, en hoopte, de anderen verre de baas
te zullen zijn. Slechts één ding verontrustte hem: Lamoon was niet
rijk. Dat maakte, dat hij maar zwakke hoop kon voeden. Toch nam hij
zich voor, zijn aanzoek te doen, en Chloë viel hem daarin bij. Met
Lamoon zelf echter waagde hij het niet, daarover te spreken, maar
hij vond de moed, Myrtale zowel op de hoogte te stellen van zijn liefde
als het huwelijk tegenover haar te berde te brengen, en zij deelde
dat des nachts aan Lamoon mede. Deze nam het verzoek zeer slecht op,
en verweet haar heftig, dat zij bemiddelaarster wilde zijn, om een
herdersdochtertje tot vrouw te geven aan een jongen, voor wie blijkens
de gevonden kentekenen een grote toekomst was weggelegd, en die hen,
als hij de zijnen zou hebben teruggevonden, niet alleen vrij zou maken,
maar ook meester over een groter land, dan zij nu bezaten. Myrtale,
die vreesde dat Dafnis, verliefd als hij was, tot noodlottige besluiten
zou komen, als hij alle hoop op een huwelijk zag afgesneden, gaf hem
andere redenen op, waarom Lamoon zich tegen het verzoek had verzet.
'Wij zijn arm, beste jongen, en zouden een schoondochter wensen, die
wat meer meebrengt. Die lieden zijn rijk, en hebben op rijke bruidegoms
hun zinnen gezet. Tracht dus Chloë te overreden, dat zij op haar beurt
haar vader ertoe brengt, niet veel van ons te vragen en haar u ten
huwelijk te schenken. Want ongetwijfeld heeft ook zij u lief, en wil
liever van een knappe armoedzaaier dan van een rijke apekop de sponde
delen.'
Myrtale, die geen ogenblik de hoop had gevoed, dat Dryas daarvoor
zou te vinden zijn, zolang hij zulke schatrijke vrijers voor het kiezen
had, meende op handige wijze het huwelijk van de baan te hebben geschoven.
Dafnis had niets in te brengen tegen wat zij hem gezegd had. Zo ver
van de vervulling zijner wensen in de steek gelaten, deed hij, wat
arme verliefden plegen te doen: hij weende, en riep opnieuw de Nymfen
te hulp. Dezen verschijnen hem bij nacht in zijn slaap onder dezelfde
gedaante als vroeger. En wederom was het de oudste, die aldus tot
hem sprak: 'Het huwelijk van Chloë is een zaak, die ene andere godheid
aangaat, maar wij zullen u begiftigen met geschenken, die Dryas zullen
verlokken. Het schip der jongelieden uit Methymne, waarvan uw geiten
destijds de tenen kabel hebben opgevreten, is namelijk die dag door
de wind ver uit de wal gevoerd, maar des nachts, toen door de zeebries
het water bewogen was geworden, is het door de golven tegen de kust
en op de rotsen van het voorgebergte geworpen. Daar is het vergaan
met veel van wat het bevatte, maar een beurs met drieduizend drachmen
is door de branding uitgebraakt, en ligt nu, onder wier bedekt dicht
bij het kreng van een dolfijn, waardoor geen enkel voorbijganger haar
ook maar genaderd is, daar zij zo vlug mogelijk de kwalijke rottingslucht
voorbijliepen. Maar gaat gij nu daarheen, raap de beurs op, en geef
haar daarna ten geschenke. Op het ogenblik is het voor u voldoende
althans niet arm te schijnen. In later tijd zult ge zelfs rijk worden.'
Na dit gezegd te hebben, trokken de Nymfen af te zamen met de nacht,
en daar de dag aanbrak, sprong Dafnis op, verheugd van hart, en dreef
lustig fluitend zijn geiten naar de weide. Nadat hij Chloë had gekust
en zich voor de Nymfen had nedergeworpen, daalde hij af naar de zee,
als wilde hij daar zich wassen. Over het zand liep hij dicht bij de
waterlijn voort, op zoek naar de drieduizend drachmen. Veel moeite
zou hem dat niet kosten, want de verre van welriekende dolfijn, die
daar in staat van ontbinding lag neergekwakt, kreeg hij al spoedig
in de neus. Met de verrottingslucht tot gids naderde hij met vlugge
stap, en na het wier te hebben verwijderd, vond hij de beurs vol geld.
Hij nam haar op, stak haar in zijn knapzak, en ging niet heen alvorens
de Nymfen en ook de zee zelve te hebben dank gezegd, want hoewel hij
geitenhoeder was, vond hij nu toch de zee meer naar zijn smaak dan
het land, daar zij hem met Chloë in de echt ging verenigen.
In het bezit gekomen der drieduizend drachmen talmde hij niet langer,
maar zich de rijkste man achtend niet alleen van de landbouwers daar
uit de buurt, maar van alle mensen ter wereld, spoedt hij zich naar
Chloë, vertelt haar zijn droom, laat haar de beurs zien, zegt haar,
op de geiten te passen, totdat hij zou zijn teruggekomen, en rent
uit alle macht naar Dryas. Hij treft hem aan, met Nape bezig, graan
te dorsen, en valt maar dadelijk met de deur in huis over het huwelijk.
'Geef mij Chloë tot vrouw. Ik ken ten volle mijn werk bij de oogst,
het snoeien van de wingerd en het aanplanten. Ik weet, hoe men het
land bebouwt en hoe men want in de wind. Hoe ik mijn kudde hoed,kan
Chloë getuigen. Van vijftig geiten, die men mij had toevertrouwd,
heb ik het dubbele gemaakt. Bokken ook heb ik gefokt, die groot en
fraai zijn geworden, terwijl wij vroeger onze geiten door andermans
bokken lieten dekken. Daarenboven ben ik jong, en voor u een onberispelijk
buurman. Door een geit ben ik gezoogd, evenals Chloë door een schaap.
Met al deze voordelen boven alle anderen, zal ik ook in geschenken
niet hun mindere zijn. Zij zullen u geiten en schapen geven en een
span schurftige runderen, en tarwe, waarmede men zelfs geen kippen
kan voeren. Van mij echter zijn deze drieduizend drachmen voor u.
Maar alleen, laat niemand dit weten, zelfs niet Lamoon, mijn vader.'
Dat zeggende gaf hij het geld, omhelsde hen en kuste hen.
Toen zij buiten alle verwachting een zo grote geldsom vóór zich zagen,
zeiden zij hem toe, hem Chloë tot vrouw te zullen schenken, en beloofden
zij, Lamoon te zullen bewegen, daarin toe te stemmen. Nape, die met
Dafnis daar bleef, dreef de runderen rond en bewerkte het koren met
de drietand. Dryas, die de beurs bij de herkenningstekenen had opgeborgen,
spoedde zich naar Lamoon en Myrtale, om hun, wat wel het nieuwste
was, een jonkman ten huwelijk te vragen. Ook hen trof hij aan, bezig
met het afmeten van gerst, dat zo juist was gewand, en in slechte
luim, omdat het haast nog minder was, dan zij hadden uitgezaaid. Dryas
troostte hen daarover, zeggende, dat dit, waar hij kwam, de algemene
klacht was. Daarop vroeg hij hun Dafnis voor Chloë ten huwelijk, en
zeide dat hij, hoewel anderen hem veel kwamen aanbieden, niets van
hen zou aannemen, eerder nog hun iets van wat hij zelf bezat op de
koop toe zou geven. Hun kinderen, zeide hij, waren immers samen opgevoed,
en waren, terwijl zij hun kudden weidden, door een vriendschap verbonden,
waaruit het niet gemakkelijk zou vallen, hen los te maken. En nu hadden
zij de leeftijd bereikt, om met elkander een sponde te delen.
Dat alles en nog meer zeide Dryas als man, die een prijs van drieduizend
drachmen kan winnen, als hij met zijn woorden te overreden weet. Lamoon
daarentegen kon zijn armoede niet meer als voorwendsel gebruiken,
want de anderen gaven geen blijk, die te minachten, en evenmin de
leeftijd van Dafnis, die nu reeds jongeling was; met de waarheid echter,
dat hij hem te goed achtte voor zulk een huwelijk, kwam hij ook niet
openlijk voor den dag, maar na een poosje te hebben gezwegen, antwoordde
hij aldus:
'Ge handelt rechtschapen, dat gij uw buren hoger schat dan vreemden,
en dat ge rijkdom niet stelt boven eerlijke armoede; Paan en de Nymfen
mogen u daarvoor genegen zijn. Ook ik ben erop gesteld, dat dit huwelijk
tot stand komt. Ik zou dan ook wel een dwaas zijn, indien ik, oud
als ik ben en met behoefte aan een vaardiger hand voor het werk, het
niet als een groot voordeel zou beschouwen, uw huis aan het mijne
door vriendschap te binden. Daarenboven is Chloë waard, dat naar haar
gedongen wordt: zij is een mooi huwbaar meisje en goed in alle opzichten.
Maar daar ik slaaf ben, kan ik over niets van het mijne vrijelijk
beschikken, maar mijn meester moet, na te zijn ingelicht, daartoe
zijn toestemming verlenen. Laat ons het huwelijk dus tot het najaar
uitstellen: lieden, uit de stad tot ons gekomen, zeggen, dat hij dan
naar hier komt. Dan zullen Dafnis en Chloë man en vrouw worden, voorlopig
mogen zij van elkander houden als broer en zuster. Dit alleen, Dryas,
wil ik u zeggen: de jongen, die ge tot schoonzoon verlangt, is van
hoger stand dan wij zijn.' Na dit gezegd te hebben, kuste hij Dryas,
reikte hem te drinken, want het was al volop middag, en deed hem een
eindweegs uitgeleide, waarbij hij hem met alle vriendschap bejegende.
Dryas, die het laatste, wat Lamoon gezegd had, zich in het oor had
geknoopt, overdacht bij het verder alleen naar huis gaan, wie Dafnis
wel zijn mocht. 'Hij is gezoogd door een geit, alsof goden over hem
waakten. Hij is schoon en gelijkt in niets op die platneuzige grijsaard
en dat dunharige wijf. En hij had te beschikken over drieduizend drachmen,
wat meer is, dan men wilde peren bij een geitenhoeder zou verwachten.
Zou hij ook door iemand zijn te vondeling gelegd, evenals Chloë? En
zou Lamoon ook hem gevonden hebben, zoals ik haar? En zouden er ook
kentekenen bij hem gelegen hebben, van de soort als ik heb gevonden?
Als dat alles zo is, o gij heer Paan en gij goede Nymfen, dan zal
die jongen misschien, als hij zijn verwanten heeft gevonden, ook iets
uitvinden van het geheim betreffende Chloë.' Zo overdacht hij bij
zichzelf en liep hij te dromen, tot hij bij zijn dorsvloer kwam, waar
hij Dafnis aantrof, hooggespannen op wat hij te horen zou krijgen.
Hij bemoedigde hem door hem schoonzoon te noemen, beloofde hem, dat
in het najaar de bruiloft zou worden gevierd, en gaf er zijn hand
op, dat Chloë aan niemand zou toebehoren dan aan Dafnis.
Vlugger dan de gedachte, zonder zich drank of spijs te hebben gegund,
liep hij omlaag naar Chloë, die hij aantrof, bezig te melken en kaas
te bereiden. Hij bracht haar het goede nieuws van het huwelijk, en
in den vervolge, alsof zij reeds zijn vrouw was, kuste hij haar openlijk
en nam deel aan haar arbeid. Hij molk, en ving de melk in de melkemmers
op, hij pakte de kazen in de droogmatten, en plaatste zowel de lammeren
als de jonge geiten onder de moederdieren. Was dat alles in orde,
dan namen zij een bad, aten iets, dronken, en gingen erop uit, om
rijp ooft te zoeken. Daarvan was overvloed, daar het jaargetijde van
alles opleverde: volop peren, in het wild en uit de boomgaard, en
volop appels, reeds afgevallen of nog op het hout. Die op de grond
waren geuriger, die aan de takken fleuriger. De eerste waren zoetrokig
als wijn, de laatste glanzend als goud. Eén appelboom was reeds leeggeplukt,
en droeg vrucht noch blad meer: al zijn takken waren kaal. Maar een
enkele appel hing nog aan het uiterste puntje van de hoogste tak te
stoven, groot en fraai en met haar bloeiende blos alle andere in de
schaduw stellend. De plukker had niet zo hoog durven klimmen en had
verzuimd, hem af te schudden. Of misschien ook was dit prachtstuk
voor een verliefde herder bewaard gebleven.
Zodra Dafnis die appel in het oog kreeg, maakte hij aanstalten, in
de boom te klimmen om hem te plukken, zonder acht te slaan op Chloë,
die het hem verhinderen wilde. Toen zij zag, dat haar waarschuwing
in de wind werd geslagen, liep zij boos weg naar de kudden. Dafnis
klom naar boven, slaagde erin, de appel te plukken, bracht hem aan
Chloë ten geschenke, en zeide haar daarbij, hoewel zij nog boos was:
'Meisjelief, deze appel hebben de schone Godinnen der Getijden doen
groeien, een fraaie boom heeft hem gevoed terwijl hij door de Zonnegod
werd geraakt, en het Lot deed hem bewaard blijven. Daar ik ogen in
mijn hoofd heb, was het mij niet mogelijk, hem te laten hangen tot
hij op de grond zou vallen en hetzij worden vertrapt door een grazende
kudde, hetzij worden vergiftigd door enig zich voortslepend kruipdier,
hetzij daar omhoog worden verteerd door de tijd, bekeken en luide
bewonderd. Eens ontving Afrodite die vrucht als prijs voor haar schoonheid,
thans geef ik haar aan u als teken uwer zegepraal. Beiden hebt gij
een gelijksoortig prijsrechter: Paris was koeherder en ik ben geitenhoeder.'
Met die woorden legde hij Chloë de appel in de schoot, en toen hij
nabij kwam, kuste zij hem, zodat Dafnis geen spijt had, dat hij tot
zo grote hoogte was doorgeklommen, want hij kreeg een kus, die beter
was dan een appel van goud.
[vorige
boek] [volgende boek]
]
|