Sophocles
Bodeverhaal uit de Oedipus
Vertaald door Dr. J.D. Meerwaldt
Uit:
Dr. J.D. Meerwaldt
Vormaspecten
Uitgeverij A.A.M. Stols
's-Gravenhage
1958
Naar aanleiding van een pest waardoor Thebe wordt geteisterd is het orakel te Delphi geraadpleegd. Phoebus heeft geantwoord, dat eerst dan de plaag zal ophouden als de dader van de moord voor jaren gepleegd op Laius, Oedipus' voorganger, opgespoord en gestraft zal zijn. Als tenslotte blijkt dat Oedipus zelf de dader is en dat hij zonder het te weten zich schuldig heeft gemaakt aan vadermoord, steekt hij zich de ogen uit; Jokaste, zijn echtgenote en zijn moeder, pleegt zelfmoord. Op welke wijze deze dingen geschied zijn verhaalt de bode
Bode uit het paleis
Gij, hoogst in ere steeds, eedlen van Thebe,
Wat daden gruwbaar zult gij horen dra,
Wat rampen zult ge aanschouwen; welk een smart
Zal de uwe zijn, als met der vaadren trouw
Nog hangt uw hart aan Labdakos' geslacht.
Want Istros, zeg ik u, noch Phasis' vloed
Kan zuivren uit dit huis de onheilge smet
Van zoveel jammer, deels daarbinnen schuil,
Deels welhaast openbaar in 't helle licht;
En vrij gewild; van al wat mensen lijden
Niets deert als wee dat zelfgekozen blijkt.
Koorleider
Wat hier bekend was, bood reeds al te zeer
Tot zwaar bejammren stof; - wat voegt gij toe?
Bode
Kortst
om te zeggen, kortst om aan te horen:
Verscheiden is Jokaste's Majesteit.
Koorleider
Wee, alrampzaalge; wat bracht haar de dood.
Bode
Haar eigen hand.
Van wat daar is geschied
Blijft weg wat meest zou smarten: de aanblik zelf;
Maar al wat ik naar heugnis u kan melden
Zult gij ervaren van dit klaaglijk eind. -
Zodra zij, als ontzind, het voor-portaal
Was doorgesneld, vloog ze al in énen gang
Naar 't echtvertrek, met beider handen greep
Fel scheurend
zich de haren uit het hoofd;
Dan, binnen daar, slaat zij de deuren toe,
En roepend aan de lang gestorven Laios
Herdenkt zij bed-gemeenschap van weleer,
Waardoor hijzelf een moorder zich verwekte,
Zijn vrouw tot baren doemde voor zijn zoon;
En weeklaagt luid om dubble wangeboorte
Van man uit man en kroost uit eigen kroost. -
Hoe zij de dood dan vond, ik weet het niet,
Want schreeuwend breekt in huis plots Oidipous
En laat ons niet ten einde zien haar wee;
Zo trekt zijn razen aller oog tot hem.
Wild jaagt hij rond, ons vragend om een zwaard -
En waar te vinden haar, zijn vrouw, zijn niet vrouw,
Die dubble moederschoot hem en zijn kroost.
Hem in zijn dolheid wijst een hoogre macht
- Geen van ons mensen om hem - waar te gaan.
Want of onzichtbre gids hem had gewenkt,
Zo springt hij huilend aan op dubble deur;
Buigt krom en uit zijn klampen weg de grendel,
En stort zich in 't vertrek - daar schouwt ons oog
De Vrouwe daar zij hangt, omstrikt de nek,
Zwevend in schommling van gevlochten koord.
Hij, dus haar ziende, barst in wee-roep uit
En slaakt het hangend snoer; maar als de onzaalge
Zo deerlijk op de grond daar nederligt,
Een gruwel is te zien, wat dan geschiedt.
Want rukkend uit de schoudren van haar kleed
De gouden sier der spelden, heft hij die
Hoog op en treft zich in der ogen kern;
Met klanken als: 'nooit zouden zij meer schouwen
Noch 't kwaad dat op hem viel, noch dat hij deed:
maar Nacht voortaan voor zien van die 't niet mocht,
En 't kennen-niet van die hij zocht te kennen'.
Bij zulke vloekzang
treft hij de ogen bei
Niet eens, maar keer op keer met felle slag,
Dat uit hun ronden 't purper hem de baard
Besprengt - en niet in druppen komt het af,
Neen in een bui zwart-hagelend van bloed. -
Zo brak uit beiden los kwaad niet voor een,
Maar onheil saâmgemengd voor man en vrouw,
't Aloud geluk van 't eertijds bloeiend huis,
Eens was 't geluk, maar thans op deze dag:
Verdelging, jammer, schande, dood, al ramp
Die naam op aard heeft, niets dat hier ontbreekt.
|