DE TRAGEDIES VAN SOPHOCLES
(circa 496-406)

OEDIPUS TE COLONUS

Ontleend aan:
Het Griekse treurspel
Aeschylus - Sophocles - Euripides
Een keuze uit vertalingen van hun werken,
verzorgd, ingeleid en van verbindenden tekst voorzien door
Dr G.F. Diercks
Haarlem 1952.
N.V. Drukkerij De Spaarnestad
(Klassieke Bibliotheek deel 3)



OEDIPUS TE COLONUS

   Deze tragedie, een vervolg op de waarschijnlijk ongeveer twintig jaar oudere „Koning Oedipus", is de laatste die Sophocles heeft geschreven. Zelf heeft hij de opvoering, die in 401 plaats vond, niet meer mogen bijwonen. Het stuk dramatiseert het einde van de zwerftochten van den uit Thebe verbannen Oedipus en zijn verheven dood. Het speelt zich af op en nabij een landweg in Sophocles' geboortedorp Colonus, onder den rook van Athene, de hoofdstad van Attica. Het koor wordt gevormd door bejaarde dorpelingen van Colonus. De acht personen zijn: Oedipus, Antigone en Ismene (dochters van Oedipus), een voorbijganger (een inwoner van Colonus), Theseus (koning van Athene), Creon (zwager van Oedipus), Polynices (zoon van Oedipus), een bode. Verder dienaren en gewapenden (figuranten). De rol van Oedipus werd door den protagonist gespeeld. De verdeling van de overige rollen staat niet vast. Voor het vierde epeisodion is een vierde (hulp)acteur nodig.
   Geleid door zijn dochter Antigone heeft de blinde Oedipus, zwervend van stad tot stad en bedelend om het dagelijks brood, een dorpje in de buurt van Athene — Antigone ziet de stad in de verte liggen — bereikt en vermoeid laat hij zich in een langs den weg gelegen bosje op een rotsblok neer. Zij weten niet precies waar zij zich bevinden; wel maakt, merkt Antigone op, de welig met laurierbomen, olijfbomen en wijnstokken beplante omgeving, die weergalmt van den zang van nachtegalen, den indruk een aan de goden gewijde plaats te zijn. Juist op dit ogenblik nadert in de verte een dorpeling, maar nauwelijks heeft Oedipus het woord tot hem gericht om hem om inlichtingen te vragen, of de man roept hem verschrikt toe dat hij zich op aan de Eumeniden gewijden, voor profanen ontoegankelijken grond bevindt en sommeert hem zijn zitplaats onmiddellijk te verlaten! Maar Oedipus weigert aan dit bevel te voldoen, ja verzoekt zowaar den dorpeling, die niet den moed heeft den vreemdeling op eigen gezag met geweld van zijn zitplaats te verwijderen, den koning van het land, Aegeus' zoon Theseus, die in de hoofdstad Athene resideert, voor hem te willen ontbieden: door het bewijzen van een geringen dienst zal deze zich een groot voordeel verwerven! Maar de dorpeling antwoordt dat hij liever eerst met zijn dorpsgenoten wil overleggen, of zij hem daar wel kunnen laten zitten en verzoekt hem, in afwachting daarvan zijn zitplaats niet te verlaten. Daarna verwijdert hij zich snel van het toneel. Nauwelijks is hij verdwenen, of Oedipus verklaart aan Antigone de reden van zijn weigering deze gewijde plaats te verlaten:

Verhevenen met vreeselijken blik!
Nu 't eerst uw zetel me opnam in dit land,
Weest mij en Phoebus vriendelijk gezind!
Hij toch, voorspellend rampen zonder tal,
Schonk 't uitzicht mij, dat 'k hier de ruste vond,
Aan 's levens eindpaal, waar der heilgen dak
En toevluchtsoord mijn voet betreden mocht.
Dan zou 't ellendig leven van mij vliên,
Hun, die mij de armen reikten, ten gewin,
Ten vloek aan hen wier hand mij wreed verstiet.
Nog sprak hij: 'k zou een teeken speuren daar,
't Zij aardschok, donderslag of bliksemlicht.


Vertaling (in vijfvoetige jamben) mr G. H. Betz in De Tijdspiegel, 1892, 2, pag. 269vlgg.

   Het staat voor Oedipus vast dat hij hier het eind van zijn veelbeproefd leven zal vinden en vurig bidt hij de Eumeniden om haar welwillendheid en welgezindheid. Op dit ogenblik kondigt Antigone de nadering van de inwoners van Colonus aan en dan verzoekt Oedipus haar, hem dieper het bos in te leiden, opdat hij eerst de woorden van de naderenden kan vernemen en zich van hun bedoelingen kan vergewissen. Hierna betreedt het koor der dorpelingen de orchestra (parodos in den vorm van een kommos); tevergeefs zoeken zij overal den vermetelen vreemdeling, maar tenslotte komt Oedipus uit zijn schuilplaats te voorschijn — zijn vreesaanjagende verschijning doet hen even terugdeinzen — en verlaat, op hun heftig aandringen — zij willen anders niet langer met hem spreken — en nadat zij hem beloofd hebben dat zij hem onder geen voorwaarde zullen verjagen, den gewijden grond en zet zich op ongewijden bodem opnieuw neder. Als zij dan echter naar zijn naam en afkomst vragen en hij deze na lange aarzeling tenslotte vertelt, willen zij hem, ondanks hun belofte, terstond uit hun gebied verjagen. Ook Antigone's smeekbeden en tranen kunnen hen niet vermurwen, maar dan verheft Oedipus zijn stem met oude kracht: hij beroept zich met klem op de alomgeprezen godvrezendheid en menslievendheid van de stad Athene; hij betuigt zijn onschuld aan de onwetens en onwillens door hem bedreven schanddaden; hij smeekt hen bij de goden hun woord niet te breken en dreigt hen met de straf die de goddelozen wacht; hij bezweert hun dat hij aan Athene slechts zegen brengt en vraagt hun te wachten totdat hun koning gekomen is en zijn oordeel heeft uitgesproken. Zijn woorden hebben diepen indruk gemaakt en zij beloven inderdaad dat zij zullen wachten op de komst van hun koning, naar wien hun dorpsgenoot, die ook hen gewaarschuwd heeft, reeds onderweg is. Deze weet nog wel niet dat de vreemdeling niemand minder dan Oedipus is, maar het gerucht hiervan zal wel snel genoeg tot Theseus doordringen, die dan niet zal aarzelen terstond te komen.
   Plotseling wordt hun gesprek onderbroken door een verrasten kreet van Antigone: in de verte nadert, zo roept zij uit, gezeten op een muildier, het gelaat tegen de zon beschut door een reishoed en daardoor nog onherkenbaar, een vrouw. Zou het Ismene zijn? Ja, het ís Ismene! Ontroerd en blij heten Oedipus en Antigone haar welkom en dan verklaart zij snel de reden van haar komst: nadat Oedipus' zoons, Eteocles en Polynices, aanvankelijk, uit vrees voor den vloek die blijkbaar op hun geslacht rustte, de regering over Thebe aan Creon hadden overgelaten, hadden zij zich nu toch allebei van de macht proberen meester te maken; daarbij had Eteocles zijn ouderen broer Polynices verslagen en verjaagd; deze was naar Argos gevlucht, daar gehuwd met de dochter van Argos' koning Adrastus en trof nu toebereidselen om met een grote legermacht tegen Thebe op te rukken. Verder kon zij Oedipus een nieuw orakel, zijn persoon betreffend, melden: eens zou zijn aanwezigheid, dood of levend, voor zijn vroegere landgenoten weer begerenswaard zijn: daarvan immers zou hun welzijn, hun macht afhankelijk zijn; daarom kon hij binnenkort Creon's komst verwachten: deze zou hem komen halen om hem vlak bij de grens een woonplaats en later een graf te bereiden. Oedipus weigert echter bij voorbaat hieraan zijn medewerking te verlenen, vooral als hij verneemt dat hij, wegens de op hem drukkende bloedschande, na zijn dood niet met Thebaanse aarde zal worden bedekt. Als hij vervolgens op zijn vraag verneemt dat zijn beide zoons, hoewel van dit orakel op de hoogte, in plaats van zich te bekommeren om het lot van hun vader er de voorkeur aan geven hun militaire voorbereidingen voor den strijd om de macht voort te zetten, geeft hij in een fellen monoloog uiting aan zijn lang opgekropte verbittering over hun harteloos gedrag tegenover hem: indertijd, onmiddellijk na de ontdekking zijner misdaden, had hij alleen nog maar willen sterven en had hij tevergeefs gesmeekt en gebeden dat men hem zou doden; later echter was hij tot rust en bezinning gekomen en was hij milder gaan denken over de onvrijwillig door hem bedreven schanddaden, maar juist tóén had het volk hem als balling uit Thebe verdreven en niets hadden zijn zoons, hoewel ze hem met een enkel woord hadden kunnen helpen, voor hem gedaan; als zwerver, als bedelaar hadden zij hem in ballingschap laten gaan, zijn verzorging en bescherming overlatend aan hun zwakke zusters, Antigone en Ismene!

Bluscht, goden, nimmer uit de tweedracht die
Ge hun beschiktet! Legt in mijne hand
Het einde van den oorlog die hen thans
Met opgeheven speer ten strijde jaagt!
Laat hij, die troon en schepter won, dat al
Verliezen; laat, wien 't vaderland ontging,
't Niet wederzien! Dus ga 't u, die met smaad
Den vader zaagt verdrijven uit zijn land
En hulprijk hem niet bijstondt, toen weleer
's Herauten stem tot banneling hem riep.

Vertaling Betz.


   Nooit zou hij, Oedipus, naar Thebe terugkeren, nooit zou hij door zijn aanwezigheid aan hun macht zege en voorspoed verlenen! Neen, in dit land, in Attica, zou hij, als de inwoners en hun koning hem zouden willen ontvangen en beschermen, zijn levenseind afwachten en daarna een zegen worden voor hun land, een bron van tegenspoed voor hun vijanden. Hierop raadt het koor hem aan, allereerst door een reinigingsoffer en gebeden de godinnen, wier heilig gebied hij betreden en geschonden heeft, weer gunstig voor zich te stemmen. Het geeft hem daarvoor allerlei wenken en aanwijzingen, maar daar Oedipus ten gevolge van zijn blindheid en vermoeidheid niet in staat is dit alles te volbrengen, verklaart Ismene, aan wie het koor vriendelijk den weg wijst, zich bereid het voor hem te doen. Antigone blijft bij haar vader en het koor ondervraagt Oedipus, die nauwelijks vermag te antwoorden, naar de gruweldaden waaraan hij zich, zij het onwetens en onwillens, heeft schuldig gemaakt.
   Hierna verschijnt koning Theseus ten tonele. Hij heeft inderdaad, zoals de grijsaards van het koor reeds hadden vermoed, onderweg vernomen dat de blinde oude, die om een onderhoud met hem heeft verzocht, Oedipus is; hartelijk heet hij hem welkom in zijn land en vraagt hem naar de reden van zijn komst en naar den aard van zijn verzoek.

Oed. Uw edel hart, zoo bondig sprekend, Theseus, geeft
Mij vrijheid dat ik kort mag zeggen wat ik wensch.
Want wie ik ben en wie mijn vader was en ook
Uit welk land ik afkomstig ben, hebt gíj gezegd,
Zoodat mij niets meer oov'rig blijft dan dat ik meld
Wat mijn begeerte is; dan heb ik genoeg gezegd.
Thes. Dat is 't wat ik verlang te weten; zeg 't mij dus.
Oed. Om u dit arme lijf te brengen, kom ik hier;
Het is een gave, voor het oog, ja, waardeloos,
Toch, rijker is de zegen dan de vorm belooft.
Thes. En welken zegen roemt gij dat gij zoo mij brengt?
Oed. De tijd zal 't u onthullen, zij 't ook nu nog niet.
Thes. En wanneer wordt, wat heil gij aanbrengt, openbaar?
Oed. Wanneer ik sterf en gij het zijt die mij begraaft.
Thes. Voor 't laatst van 't leven geldt uw wensch; den tusschentijd
Vergeet gij, schijnt het, of gij rekent dien niets waard.
Oed. Die eene bede sluit voor mij al 't andere in.
Thes. Gering slechts is de liefdedienst dien gij begeert.
Oed. Bedenk het ernstig, want u wacht een zware strijd.
Thes. Een strijd? Mij met uw landgenooten? Meent gij dit?
Oed. Hun plan is mij naar ginds te ontvoeren, met geweld.
Thes. 't Geweld staat hún, ú 't vlieden van uw land niet schoon.
Oed. Wat ik gewenscht heb, stonden zij weleer niet toe.
Thes. Gij dwaas! In 't onheil brengt zulk wrokken nimmer baat.
Oed. Vermaan mij, als gij mij gehoord hebt, niet vooraf.
Thes. Spreek dan, want richten zonder kennis past mij niet.
Oed. O schrikk'lijk, Theseus, werd mij leed op leed gehoopt!
Thes. Gij doelt nu op 't aloude leed van uw geslacht?
Oed. Neen, want dit is aan niemand meer in Hellas vreemd.
Thes. Welk leed, zoo bovenmenschlijk zwaar, bedoelt gij dan?
Oed. 't Staat zoo met mij: 'k ben uitgestooten uit mijn land
En door mijn eigen zonen; en de wederkeer
Is mij, den vadermoorder, voor altijd ontzegd.
Thes. Waartoe de ontvoering, als ge er toch niet wonen moogt?
Oed. Er is een godswoord, dat hen noopt aldus te doen.
Thes. Welk onheil wordt, om 't godswoord, dan door hen ge
ducht?
Oed. Een zeek're neerlaag wacht hen anders in dit land.
Thes. Hoe zou er tweedracht tusschen hen en mij ontstaan?
Oed. O waarde zoon van Aegeus, slechts den goden is 't
Beschoren dat geen ouderdom of dood hen treft;
Al 't and're is wankel door den tijd, die alles dwingt.
De kracht van de aard verkwijnt, zoo ook des lichaams kracht,
De trouwe sterft en ontrouw schiet vaak welig op
En nimmer waait zelfs tusschen vrienden steeds de wind
Uit éénen hoek, en zoo ook niet van staat tot staat.
Want de' eenen vroeger, de' and'ren later, steeds wordt eens
wat zoet was bitter en wat bitter was tot vreugd.
Zoo ook, schoon Thebe's burgers thans met stralend oog
Als zonlicht u begroeten, brengt de loop des tijds
Tallooze dagen, eindelooze nachten voort,
Waarin zij de eendracht, die u thans zoo schoon verbindt,
Uit nietige oorzaak klieven zullen met het zwaard;
Dan drinkt mijn slapend en in de aard geborgen lijk,
Lang koud, hun warm en pas vergoten levensbloed,
Als Zeus nog Zeus is en zijn Phoebus waarheid spreekt.
Doch wat verborgen is te ontvouwen geeft geen baat;
Genoeg zij, wat ik 't eerst u zeide, zoo gij zelf
Uw woord gestand doet; nimmer klaagt gij dan, zeg ik,
Indien der goden woord niet liegt, dat Oedipus
Een waardloos gast was voor het land dat hem ontving.


Vertaling Burgersdijk.

   Nu aarzelt Theseus niet langer; hij laat Oedipus de keus om in Colonus te blijven of met hem mee naar Athene te gaan en als deze aan het eerste de voorkeur zegt te geven — hij bevindt zich immers op den gewijden grond, waarheen het lot hem roept — verlaat hij met zijn gevolg het toneel, Oedipus de plechtige verzekering gevend dat hij hem niet zal verraden, maar tegen zijn belagers zal beschermen.

Oed. Gij weet niet, hoe zij dreigen ....
Thes.                                          Maar ik weet, u voert
Geen stervling trots mijn weerstand met geweld van hier.
Reeds menigeen heeft dreigend menig ijdel woord
 In drift gesproken; maar als dan bezinning keert,
Dan is het met dat booze dreigen ras gedaan.
Zoo zal ook hun, hoe fel hun driestheid nu ook dreig'
U weg te voeren, — 'k weet het — fluks de weg hierheen
Gelijken op een groote en onbevaarbre zee.
Doch zelfs al ware ik niet besloten, moest gij toch
Niet vreezen, zoo u Phoebus werklijk herwaarts zond;
En mocht ik zelf ook verre zijn, vertrouw dat u
Mijn naam zoo'n schild is, dat niets kwaads u wedervaart.

Vertaling Burgersdijk.

   Nu zingt het koor het beroemde loflied op Colonus, een late hulde van den hoogbejaarden dichter aan, ja een afscheid voor eeuwig van zijn idyllisch geboortedorp, een loflied dat uitgroeit tot een trotse verheerlijking van het gezegende Attica! Maar nauwelijks zijn deze lieflijke klanken verklonken, of Antigone kondigt de komst van Creon aan. Het koor verzekert Oedipus, op zijn dringende bede, nogmaals dat hij, in geval van nood, op de krachtige bescherming van Attica's heerscharen kan rekenen en dan betreedt Creon met zijn escorte het toneel. Eerst poogt hij de beangstigde grijsaards van het koor gerust te stellen door hun de verzekering te geven van zijn eerzame en vredelievende bedoelingen, daarna richt hij het woord tot Oedipus zelf en verzoekt hem met den grootsten aandrang hem naar Thebe te willen volgen: den liefsten wens van heel de bevolking zou hij daarmee in vervulling doen gaan en tevens een eind maken aan het beklagenswaardig zwerversbestaan van hemzelf en van zijn arme dochters, reeds lang een oorzaak van grote droefheid voor hem, Creon!

Rampzalige Oedipus, hoor naar mijn raad.
Keer huiswaarts! Heel het Cadmeaansche volk
Roept, als 't behoort, u weer, en ik het eerst.
Want, oude, 'k zou de snoodste moeten zijn
Der menschen, zoo 'k niet leed door uwe smart,
Nu 'k in den vreemde u droevig zwerven zie
En haveloos, wijl slechts een enkle maagd
U volgt, die 'k nooit gedacht had dat zóó diep
Zou zinken als ik de arme thans aanschouw,
Die, flink als ze is, steeds hare zorg u wijdt,
Gebedeld brood u schaft en, wijl haar de echt
Onthouden blijft, te rapen valt voor elk.
Wee mij! Of treft wellicht die zware schand
Niet u en mij en alle de onzen meê?
Laat 'k niet verbergen wat een ieder weet.
Volg, Oedipus, mijn raad; 'k bezweer het bij
Der vaadren goden; wisch die smet weer uit;
Ga willig mee naar 't vaderland en huis,
Deez' stad in dank gedenkend. Zij is 't waard,
Doch 't oud tehuis geldt, als uw voedster, meer.


Vertaling Betz.

   Maar met striemende woorden stelt Oedipus Creon's huichelarij aan de kaak. Indertijd, toen hij, Oedipus, onder den versen indruk van het door hem gestichte kwaad terstond uit Thebe weggejaagd wilde worden, had Creon zich ten sterkste daartegen verzet. Later echter, toen hij had leren berusten en weer verzoend was geraakt met zijn verblijf in Thebe, tóén had Creon hem weggejaagd en uitgestoten, zonder zich ook maar in het minst te bekommeren om het armzalig lot van hem en zijn dochters! Vanwaar dan nu ineens die bezorgdheid? Hij, Oedipus, zou het hem zeggen:

Ge wilt me voeren, niet naar 't vaderland,
Maar naar zijn dorpel, dat uw stad bewaard
Moog' blijven voor 't gevaar dat dreigt van hier.
't Zal niet geschiên; maar dit geschiedt: de god
Die wreekt wat ge aan mij deedt volgt u ter woon.
Mijn zonen zullen van mijn land niet meer
Hun eigen noemen dan tot graf hun strekt.
Weet 'k beter niet dan gij wat Thebe wacht?
Voorzeker! 'k Hoorde het van beetren ook:
Van Phoebus en zijn vader, grooten Zeus.
Uw mond, hoe welbespraakt hij wezen moog',
Sprak leugen slechts en wat ge zeidet brengt
Veeleer ook tegenspoed u aan dan heil.
Mijn woord bekeert u niet. Vertrek van hier
En laat ons waar we zijn. Hoe 't ons ook ga,
Tevredenheid maakt wis het leven zoet.


Vertaling Betz.

   Nog probeert Creon Oedipus door overreding tot inwilliging van zijn wens over te halen, maar als hij tenslotte de onmogelijkheid hiervan inziet, werpt hij het masker af en roept hij hem woedend toe, dat hij hem dan wel zal weten te dwingen: zijn dochter Ismene heeft hij reeds laten gevangennemen en wegvoeren en nu zal hij dit ook met Antigone doen! En inderdaad, terwijl Oedipus wanhopig om hulp smeekt en de grijsaards van Colonus heftig protesteren en luidkeels de bevolking te wapen roepen, slepen Creon's manschappen Antigone, die zich tevergeefs uit alle macht verzet, van het toneel.
   Creon denkt nu den van zijn trouwe geleidsters beroofden Oedipus geheel in zijn macht te hebben en treedt op hem toe, om ook hem, ondanks de steeds heviger protesten van het koor, dat wederom luide de tussenkomst van Attica's legermacht inroept, met geweld mee te voeren. Op dit ogenblik echter komt koning Theseus die, terwijl hij in de nabijheid een offer aan Poseidon bracht, door het woedend geschreeuw is opgeschrikt, met enige zijner manschappen het toneel opgesneld. Hij ziet en verneemt wat er gaande is en treft terstond zijn maatregelen: hij beveelt zijn troepen in aller ijl de achtervolging van de ontvoerders der beide meisjes in te zetten; Creon zelf zal hij niet in vrijheid weg laten gaan, zolang ze niet behouden en wel zijn teruggekeerd. Daarna richt hij zich met woorden vol verwijt tot Creon:

Ge komt niet van deez' plek aleer ge zorgt
Dat hier ter plaats zijn dochters 'k voor mij zie,
Want wat ge deedt, onwaardig was 't mijzelf,
Onwaardig uw geslacht en vaderland.
Hoe? In een staat die steeds door recht en plicht
Zich leiden liet dringt ge vijandig door
En, zonder eerbied voor zijn wetten, maakt
Ge er buit en rooft wat u behaaglijk dunkt,
Als waren er geen mannen in Atheen,
Als ware 't slaaf, als ware ik zelve niets!
Niet Thebe leerde u dus te doen; aldaar
Voedt men ongaarne rechtsverachters op
En weinig lof gewerd u, zoo 't vernam
Dat gij, mijzelf en 't godendom ten trots,
Rampzaalge smeekelingen ons ontvoert.
Betrad 'k uw land, al stond mij ook terzij
Het striktste recht, ik hoedde mij wel om
— Zoolang de vorst, wie hij ook wezen mocht,
't Mij niet vergunde — iets weg te nemen of
Te rooven; 'k weet wat plicht den gast gebiedt.
Gij maakt uw eigen stad die 't niet verdient
Tot schande en 't jarental schenkt u niet slechts
Den ouderdom, doch zinneloosheid meê.
   Ik zeide 't reeds; ik zeg 't ten tweeden maal:
Ge levert mij de meisjes, en terstond,
Of wel, ge blijft bewoner van dit land,
Niet juist uit vrijen wil. Wat ik daar sprak
Kwam uit den mond niet slechts, maar ook uit 't hart.


Vertaling Betz.

   Creon poogt zich te verdedigen: hij had niet kunnen vermoeden dat juist de stad, waar de Areopaag zetelde, zich over een bezoedelde, een vadermoordenaar zou ontfermen!

'k Was overtuigd, uw hoogwijs landgericht,
De Areopaag, gunt zulken zwervers niet
Hun zetel zich te kiezen in dit land.
In dat vertrouwen ging ik los op 't wild,
En nog waar' 't ongedaan, had deze niet
Mij en de mijnen gruwelijk vervloekt,
Zoodat 'k uit wraak tot weerwraak overging.

   Maar dan neemt Oedipus zelf het woord; in een lang en heftig betoog verwijt hij Creon fel en bitter dat hij, om zijn eigen schaamteloos gedrag te rechtvaardigen, hem de onwetens en onwillens door hem bedreven gruweldaden voor de voeten durft werpen.

En 't dunkt u fraai, als Theseus ge verheft
En treflijk noemt Athene's staatsbestuur,
Maar bij dien lof ontgaat u ééne zaak,
En ze is, dat er geen land bestaat dat meer
Den goden eerbied toedraagt dan juist dit.
En uit dat land rooft ge mijn dochters weg
En wenscht mij, grijzen smeekling, mede ontvoerd!
Welaan, zoo stijge dan mijn vuurge beê
Tot de Eumeniden: mogen hulp en steun
Ze mij verleenen, dat u blijke, Atheen
Is aan beproefde mannen toevertrouwd.


Vertaling Betz.

    Hierna meent Theseus echter dat er nu genoeg gesproken is; hij beveelt Creon hem voor te gaan naar de plaats waar de meisjes gevangen worden gehouden en drijft hem, die dreigt dat hij zich later wel voor deze behandeling zal weten te wreken, van het toneel af. Oedipus blijft op het toneel en terwijl hij in angstige spanning naar den terugkeer zijner dochters uitziet, fantaseert het niet minder opgewonden koor over de achtervolging van de ontvoerders der beide meisjes en over den strijd om haar bevrijding; als de goden, wier hulp de grijsaards vurig afsmeken, zullen helpen, dan zijn zij zeker van de overwinning van Theseus en de zijnen.
   En inderdaad, weldra kan de koorleider aan Oedipus de nadering van zijn door Theseus en zijn mannen bevrijde en begeleide dochters aankondigen. Uitbundig is de blijdschap, uitbundig de dank! Maar met een kort woord weert Theseus bescheiden allen dank af: hij heeft slechts gedaan wat hij verplicht was, wat hij gezworen had te doen. Wel verzoekt hij Oedipus om een geringen wederdienst:

Thes. Maar een bericht dat mij zoo juist ter oore kwam,
Toen ik hierheen schreed, wijd dáár nu uw aandacht aan;
't Is kort en bondig, maar toch zeer opmerkenswaard
En nimmer achte een mensch iets wat geschiedt gering.
Oed. Wat is er, zoon van Aegeus? Spreek en deel 't mij mee;
Van wat men u bericht heeft is mij niets bewust.
Thes. Een man, zoo zegt men, is daar, niet uit uwe stad,
Maar u verwant; hij heeft zich, waarom weet men niet,
Bij 't altaar van Poseidon neergezet, waar ik,
Toen ik naar hier moest ijlen, juist aan 't offren was.
Oed. Van waar die man? En wat verlangt hij door dit doen?
Thes. Eén ding slechts weet ik; naar ik hoor, wenscht hij met u
Een onderhoud, doch kort slechts, niet van veel belang.
Oed. Waarover? Zulk een smeeking duidt op niets gerings.
Thes. Hij vraagt, is 't zeggen, u te spreken en verlangt
In veiligheid te komen en terug te gaan.
Oed. En wie is 't, die aldus een smeeklingszetel kiest?
Thes. Bedenk of iemand, u verwant, in Argos toeft
En, met u sprekend, iets van u verlangen kan.
Oed. O stil, mijn waarde, ga niet voort!
Thes.                                                 Wat deert u dan?
1) Polynices was sinds zijn huwelijk met de dochter van Adrastus in Argos woonachtig.
Oed. O vraag mij dit niet verder!
Thes.                                        Wat niet verder? Spreek!
Oed. Nu weet ik, uit háár zeggen, wie die smeekling is.
Thes. En wie is 't, dien ik om zijn aandrang gispen moet?
Oed. Mijn booze zoon, o koning, van wien ieder woord
Mij dieper grieft dan eenig mensch mij grieven kan.
Thes. Hoe? Kunt gij hem niet hooren en wat u mishaagt
Hem weig'ren? Kan u 't enkel hooren smartlijk zijn?
Oed. Zijn stem reeds, koning, snijdt zijn vader scherp in 't oor;
O drijf 't zoo ver niet, dat ik wijken moet voor dwang.
Thes. Zie toe, of niet het outer, waar hij zit, u dwingt
En gij uit eerbied voor den god niet wijken moet.


Vertaling Burgersdijk.

   Nu doet ook Antigone haar stem horen en smeekt Oedipus vurig zijn zoon althans te willen aanhoren. Tenslotte geeft Oedipus zich gewonnen en Theseus verlaat met zijn escorte het toneel om Polynices te gaan halen. In afwachting van zijn komst zingen de grijsaards van het koor, die ook zelf niet meer vrij zijn van de lasten en kwalen des ouderdoms, vol deernis met den ongelukkigen Oedipus die, hoogbejaard, van alle kanten door zorgen en ellende wordt bestormd, van de dwaasheid en het onverstand van al degenen die, ondanks de weinige vreugden die het leven biedt, toch naar een hogen leeftijd verlangen.  
   Hierna betreedt Polynices, geheel alleen, de tranen in de ogen, het toneel. Hij is diep geschokt door den aanblik van den beklagenswaardigen toestand waarin hij zijn ouden blinden vader aantreft; hij erkent dat ook hijzelf daar schuldig aan is en smeekt Oedipus hartstochtelijk om vergiffenis. Maar deze verroert zich niet en zwijgt. Ten einde raad verklaart Polynices, op aanraden van Antigone, aan zijn vader de reden van zijn komst: door zijn jongeren broer Eteocles van den troon gestoten en uit Thebe verdreven is hij naar Argos gevlucht, daar gehuwd met de dochter van koning Adrastus en heeft nu samen met zes andere vorsten het beleg om Thebe geslagen. Het orakel heeft echter verklaard dat diegene, aan wien Oedipus zijn steun zal hebben verleend, de overwinning zal behalen en daarom komt hij nu, mede namens zijn medestrijders, Oedipus smeken zijn wrok en toom tegen hem te laten varen en zich aan zijn zijde te scharen.

Bij onze bronnen, onzer vaad'ren goden smeek
Ik hier: word thans verzacht en geef gehoor; ook ik
Ben zonder woonplaats, ben een beed'laar, zooals gij;
Wij moeten and'ren vleien om te leven, gij
En ik; het is dezelfde vloek die ons vervolgt.
En hij, de heerscher in ons huis — wee mij, zoo is 't —,
Belacht ons beiden in den trots op zijn geluk!
Maar stemt gij toe in wat ik wensch, dan werp ik hem
Wis binnenkort en zonder zware moeite in 't stof
En voer u in uw burg terug en vestig daar
Mijzelf ook, heb ik hém eerst met geweld verjaagd.
Zóó roemen kan ik, wanneer gíj mij bijval schenkt,
Doch zonder u ben ik verloren, reddingloos.

Vertaling Burgersdijk.

   Pas nu gewaardigt Oedipus zich te antwoorden: Polynices' medelijden met zijn vader, dien hij eens zelf in ballingschap heeft gejaagd, zonder zich ook maar in het minst om zijn lot te bekommeren, komt te laat en is waardeloos. Hij heeft ieder recht op liefde en hulp van den kant van zijn vader voor altijd verbeurd, slechts de vloek van zijn vader zal hem op zijn terugtocht naar zijn rond Thebe verzamelde legerscharen vergezellen:

Van hier, verworpne, dien 'k mijn zoon niet noem,
Der menschheid schand! Neem de verwensching mee
Die ik u toewerp: dat uw speerpunt nooit
Het vaderland verwinne; dat ge nooit
Naar Argos keert, maar valt door 's broeders hand
En dooden moogt, die u verjagen dorst!
Dus luidt mijn vloek!


Vertaling Betz.

   Verslagen, maar vastberaden hoort Polynices zijn vonnis, zijn doodvonnis aan. Er blijft hem, nu zijn beroep op Oedipus zo jammerlijk is mislukt, niets anders over dan zich weer onverrichter zake naar zijn troepen terug te begeven, maar alvorens te vertrekken smeekt hij zijn zusters hem, mocht 's vaders vloek zich aan hem voltrekken, een waardige begrafenis te bezorgen. Nog poogt Antigone hem te bewegen de belegering van Thebe op te geven en zijn troepen naar Argos terug te voeren, maar zijn krijgsmanseer gedoogt dat niet; ja, zijn veldheersplicht verbiedt hem zelfs zijn medestrijders van Oedipus' vloek en voorspelling op de hoogte te stellen. En zo verlaat hij, na een smartelijk afscheid van Antigone, het toneel, den dood tegemoet ....
   De grijsaards van Colonus, na Polynices' vertrek verontrust napeinzend over de verschrikkelijke scène waarvan zij zoëven getuigen zijn geweest, worden midden in hun gezang opgeschrikt door een plotselingen donderslag, voor hen een voorbode van nieuw onheil, voor Oedipus echter het teken dat zijn veelbeproefd leven eindelijk zijn gelukkig eind zal vinden. Terwijl steeds nieuwe donderslagen zich doen horen en bliksemstralen het uitspansel doorklieven, roept hij, terwijl het steeds angstiger wordend koor luide met hem instemt, om Theseus' komst: het ogenblik is gekomen waarop hij hem voor zijn weldaden zal kunnen belonen ! Weldra verschijnt Theseus, op het roepen toegesneld, ten tonele en dan zegt Oedipus hem, dat het uur van zijn verscheiden is aangebroken; zelf zal hij hem voorgaan naar de plaats waar het hem beschoren is te sterven; aan niemand echter mag Theseus de ligging van zijn graf ooit mededelen: dan zal het voor zijn land voor altijd een schutse en bolwerk zijn!

De godsstem roept! Ons ijlings opgemaakt
En zonder dralen ter bestemder plek!
Volgt, dochtren, mij. Ziet, 'k ben uw leidsman thans,
Als gij tot nu mijn schreden hebt geleid.
Komt, reikt mij niet uw hand, maar laat mijzelf
Ten heilgen heuvel schrijden, mij door 't lot
Verkoren tot een grafstede in dit land.
Hierhenen! Hermes voert mij dezen weg,
De doodengids, en de godin der hel!
O zonlicht, mij ontroofd, doch vroeger mijn,
Ten laatsten maal beschijnt uw glans mijn hoofd;
'k Aanvaard de jongste reize en Hades zal
Mij dra tot woonplaats strekken. Eedle vorst,
Vaarwel ! Vaart, land en burgers, wel en moogt,
Gezegend steeds, ge in uw herinring soms
Een oogwenk wijlen bij den dooden man.


Vertaling Betz.

   Allen schrijden achter Oedipus aan het aan de Eumeniden gewijde bos in. Het koor, alleen in de orchestra achtergebleven, smeekt in een roerend lied de goden van de onderwereld voor Oedipus om een zachten, rustigen dood en een vreedzame afdaling ter onderwereld.
   Hierna betreedt een van de manschappen van Theseus' escorte het toneel en verhaalt Oedipus' laatsten gang. Toen Oedipus het punt bereikt had waar het pad met koperen treden naar de diepte voerde, had hij zich neergezet, zijn vervuild gewaad van zich geworpen en zijn dochters verzocht ergens stromend water voor hem te putten. Snel hadden zij aan zijn wens voldaan, hem gewassen en hem bekleed met een schoon wit gewaad.

Toen alles naar behooren was geschied,
Geen zijner wenschen onvervuld meer bleef,
Klonk uit de diepte een donderslag; meteen
Grijpt siddring aan de zusters, die de kniên
Des vaders jamrend vatten, zonder eind
De borsten slaand met langgerekt geklag,
Wijl Oedipus, bij dien bedroefden galm,
Zoo plots ontstaan, in d'arm hen sluit en zegt:
„Mijn kindren, heden ziet ge uw vader 't laatst.
Ik ga vanhier; u kwelt voortaan niet meer
De stage zorg voor mij — een zware taak,
Ik weet het, kindren. Toch, een enkel woord
Vergeldt u dubbel al die moeite en last,
En 't luidt: nooit heeft u iemand liefgehad
Als deze uw vader, aan wiens harte ontrukt
Ge leven zult wat u te leven rest."
Zoo, hart aan hart en lijf aan lijf, weerklonk
Het luchtruim van hun klagen. Als ten lest
Het nokkend stenen ophield, wijl rondom
Een ieder zweeg, riep plotseling een stem
Den grijsaard bij zijn naam; ons allen rees
Van angst het haar ten berge, als keer op keer
Veeltonig zich 't geluid des gods verhief:
„Kom, Oedipus, wat talmt ge? Het is tijd
Te gaan. Reeds al te lang hebt ge gedraald."
Nauw heeft de godenroep zijn oor bereikt,
Of hij verlangt vorst Theseus aan zijn zij
En spreekt hem aldus toe: „O gij, zoo dier,
Reik aan mijn kroost uw trouwbeproefde hand
— Gij, kindren, doet alzoo — en zweer mij dat
Ge nooit vrijwillig haar verlaten zult
En alles doen wat haar ten voordeel strekt."
Toen, zonder aarzlen, als 't den brave past,
Verpandt hem Theseus het gevraagde woord,
En Oedipus, met vingren afgeleefd
Zijn dochteren beroerend, spreekt haar toe:
„O kindren, toont mij thans uw hoogen zin;
Verlaat dit oord, tracht niet te aanschouwen, noch
Te hooren, wat u hoogre macht ontzegt.
Snel, snel van hier Vorst Theseus zij 't alleen
Vergund te ervaren wat zich straks voltrekt."
Geen woord was ons ontgaan van 't geen hij sprak
En, heete tranen stortend, volgden wij
De zustren. Na een pooze hielden we op
En staarden om naar de eerst verlaten plek.
Geen Oedipus zag onze blik, maar wel
Den koning, 't oog bedekkend met de hand,
Als ware hem iets vreeselijks getoond,
Iets wat te aanschouwen meer dan menschlijk waar'.
Na korten tijd ontwaarden wij den vorst
Terneergeknield en hoorden hoe hij bad
Tot de aarde en tot den godlijken Olymp.
Hem is 't alleen bekend hoe Oedipus
Verscheidde; niemand anders meldde 't u.
Geen felle bliksemflits uit godenhand
Vernietigde den grijsaard, noch ook nam
Een plots verrezen golf hem barnend weg;
Maar óf een godsgezant óf 't doodenhuis,
De gapende afgrond, nam hem smartloos op.
Niet jammervol, gekweld door ziekte of pijn,
Is hij ontslapen — onverklaarbaar was
Zijn dood. Schijnt mijn verhaal onzinnig u,
Het zij ; ik laat het oordeel aan uzelf.
Ko. Waar is 't geleide en waar het zustrenpaar?
Bo. De zustren naadren reeds. Haar droef geklaag
Strekt ons tot zeekre bode van haar komst.


Vertaling Betz. 

   Antigone en Ismene verschijnen wederom ten tonele, vol smart over het verlies van haar geliefden vader — hoe vredig en verheven zijn verscheiden ook is geweest— vol angstige zorg voor de toekomst die haar, vereenzaamde wezen, wacht. Maar weldra betreedt ook Theseus wederom het toneel en stelt haar gerust; wel kan hij haar, hoe vurig zij er ook om smeken, het graf van haar vader niet tonen, maar overigens zegt hij haar gaarne geheel zijn steun toe. Als Antigone hem dan vraagt haar naar Thebe te willen begeleiden, opdat zij kan proberen den strijd tussen haar beide broeders te verijdelen, verklaart hij zich hiertoe terstond bereid. Hierna verlaten allen de orchestra.

*

Oedipus, in de „Koning Oedipus" ontluisterd, wordt in de „Oedipus te Colonus" in ere hersteld. Kon er in de „Koning Oedipus" nog twijfel bestaan aan zijn onschuld, in de „Oedipus te Colonus" is van enige schuld van hem geen sprake meer. Nadrukkelijk wordt hij onschuldig verklaard aan dat wat hij onwillens en onwetens deed. Dit moge een lichte zwenking beduiden — waartoe de dichter overigens vanzelfsprekend het recht had —deze was door het stuk zelf gegeven, aangezien het ondenkbaar was dat het graf van een mens, met een dergelijke schuld beladen, een zegen kon zijn voor het land dat hem na zijn dood in zijn schoot opnam, nog minder dat zijn leven eindigde met een soort apotheose. Het karakter van Oedipus in de „Oedipus te Colonus" vertoont intussen een treffende overeenkomst met dat van de „Koning Oedipus". Het is even doortastend, heftig en hartstochtelijk. Al moge Oedipus dan in het begin van het stuk den indruk maken van een hulpelozen, uitgeputten grijsaard, gaandeweg blijkt hij steeds meer nog ongebroken van geest te zijn en ontwikkelt hij zich tot een als door bovennatuurlijke krachten geïnspireerden en gedragen heros.
   Het motief van Oedipus' graf te Colonus ontmoeten we voor het eerst bij Euripides.
(Op het eind van zijn "De Phoenicischen".) Aan hem schijnt Sophocles het te hebben ontleend. Hij had daartoe twee redenen. Vooreerst moest het aanlokkelijk voor hem zijn, deze in zijn geboortedorp spelende gebeurtenissen te dramatiseren. Maar bovendien wisten de Atheners in het jaar 407 een gevaarlijken ruiteraanval der Thebanen, met wie zij destijds in oorlog waren, in de omgeving van Colonus af te slaan. Dit was klaarblijkelijk te danken aan de beschermende werking van Oedipus' graf en werd, mogen wij aannemen, de directe aanleiding tot het schrijven van het stuk.
   Al is het stuk ontegenzeglijk rijk aan gebeurtenissen, niettemin is de dramatische opbouw van dien aard, dat deze doet denken aan de rechtlijnigheid van de tragedies van Aeschylus. Men mist de typisch sophocleïsche peripetie. Van begin af aan is alles gericht op het einddoel: Oedipus' gelukzaligen dood op Attischen bodem. Door Creon's poging, Oedipus met geweld mee naar Thebe te voeren, wordt de dramatische lijn misschien wel iets omgebogen, maar niet gebroken. De vrede en rust, die Oedipus reeds in den prologos eindelijk meent te mogen verhopen, vallen hem in de exodos ook werkelijk ten deel. Maar is het niet alsof ook de dichter zelf, die, zoals reeds opgemerkt, het stuk kort voor zijn dood schreef en de opvoering zelf niet meer heeft mogen meemaken, zijn einde heeft voelen naderen en met deze weidse compositie, die soms een bovennatuurlijke allure aanneemt, een sereen afscheid van het leven en van zijn geboorteland heeft willen nemen?
   Maar deze tragedie is tevens de zwanezang van de bloeiperiode der Attische tragische kunst. Samen met „De Bacchanten", de ongeveer uit denzelfden tijd daterende tragedie van Euripides, vormt Sophocles' „Oedipus te Colonus" de afsluiting van de rijke reeks Griekse tragedies die met het eerste optreden van Aeschylus een aanvang nam. „Als eene apotheose van de groote principes, waaruit de Grieksche tragische kunst is voortgekomen, verschijnen deze beide wonderbaarlijke tragedies naast elkander, tot eene grootsch-visionaire afsluiting van die geheele machtige periode van het ernstige klassieke drama: na die beiden is ons geene tragedie uit het tijdperk der Hellenen meer bewaard gebleven." (B. Verhagen, a. w., pag. 284.)