Platoon´s Timaios

in het Nederlandsch overgebracht en van inleiding voorzien
door Jan Prins (C.L. Schepp)

Lectura-uitgaven - Antwerpen
Boucher´s Uitgeverij - Den Haag

 

Nu deTimaios in het Nederlandsch verschijnt, is het den vertaler een aangename plicht, zijn oprechten dank te betuigen aan Dr. J. van der Bilt te Utrecht, Dr. O. Damsté te Hilversum, Dr. E.J. Dijksterhuis te Oisterwijk, Prof. Dr. D.C. Hesseling te Wassenaar en Dr. H.M.J. Oldewelt te Bloemendaal, die hem met hun belangstelling en hun raad wel hebben willen van dienst zijn.

Deze uitgave heeft geen andere bedoeling, dan eenigermate te voorzien in het tekort, dat van een geschrift als den Timaios geen Nederlandsche bewerking bestaat. Van tekstkritiek heeft de vertaler zich onthouden. Het stuk is in ongewoon gaven toestand tot ons gekomen, en de plaatsen, waar nog verschil van meening heerscht omtrent de juiste lezing, en waar dus een keuze moest worden gedaan, zijn voor den inhoud in zijn geheel niet van wezenlijk belang. Waar daartoe aanleiding was is op die plaatsen de aandacht gevestigd. De zeer enkele verwijzingen hebben uitsluitend betrekking op werken, die gemakkelijk bereikbaar zijn.

Voor de aanteekeningen, die zoo beknopt mogelijk zijn gehouden, en die niet meer willen zijn dan wegwijzers bij de lezing, is o.a. kennis genomen van de toelichting der bewerkingen, deze laatste jaren in verschillende andere talen verschenen, en van Taylor´s "Commentary on Plato´s Timaeus". Daarbij is niet getreden in de tallooze strijdvragen, die zich voordoen, zoodra men den Timaios binnen het kader van zijn tijd natuurwetenschappelijk en wijsgeerig wil verklaren. Slechts is getracht, op grond van den inhoud zelf tot een samenhangenden uitleg te komen, die de Rede bevredigt. Of die poging geslaagd is, staat ter beoordeeling van anderen, maar reeds dat zij kon worden gewaagd, moge een bewijs te meer zijn, hoe klaar en zinvol na welhaast drie en twintig eeuwen Platoon´s woord ons nog doorklinkt.

 

INLEIDING
(opent in nieuw venster)

 

TIMAIOS

Personen :
Sookrates, Timaios, Hermokrates, Kritias.

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

[17] Sookrates - Een, twee, drie; maar waar zit toch de vierde, mijn beste Timaios, van onze tafelgasten van gisteren, die voor heden onze gastheeren zijn? (noot 1)

Timaios - Hij is zeker ongesteld geworden, Sookrates, want uit vrijen wil zou hij van deze bijeenkomst niet weg blijven.

S - Dan is het aan u en onze vrienden hier, nietwaar, ook voor den afwezige in de plaats te treden?

T - Ongetwijfeld, en naar vermogen zullen wij niets ongedaan laten; het zou toch ook niet billijk zijn, als wij overigen, die gisteren door u op al, wat gasten toekomt, zijn onthaald, niet met graagte u op onze beurt gastvrij zouden ontvangen.

S - Weet ge dan nog wel, waaromtrent al niet ik u opdroeg, het woord te voeren?

T - Gedeeltelijk weten wij dat nog, en voor zoover niet, zult gij, hier aanwezig, ons dat wel te binnen brengen. Of liever, als dat voor u geen bezwaar heeft, doorloop het dan van beginne af aan nog eens in het kort, dat het ons des te vaster mag zijn ingeprent.

S - Dat zal geschieden. (noot 2) De hoofdzaak dan, van wat ik gisteren zeide, ging over de staatsinrichting, welke en uit wat voor mannen samengesteld mij de beste scheen.

T - En zooals ons die beschreven werd, Sookrates, was zij ons allen zeer naar den zin.

S - Zijn wij dan niet begonnen, daarin den stand der landbouwers, en welke andere ambachten er zijn, af te scheiden van hen, die den staat zouden moeten verdedigen?

T - Ja.

S - En nadat wij aan ieder afzonderlijk slechts die eene bezigheid hadden toegewezen, die van nature bij hem past, zeiden wij, dat zij, die voor aller veiligheid zouden hebben oorlog te voeren, ook niet anders dan bewakers van den staat zouden hebben te zijn, zoowel indien iemand van buiten als van binnen dien mocht belagen, waarbij zij op milde wijze recht zouden doen wedervaren aan hen, die onder hun gezag staan en dus van nature hun vrienden zijn, [18] maar met grimmigheid den strijd zouden voeren tegen den vijand, dien zij tegenover zich vinden.

T - Juist zoo.

S - Want wij zeiden, naar ik meen, dat de zielsgesteldheid der bewakers bij uitstek heftig eenerzijds, wijsgeerig anderzijds moest zijn, om zich naar beide kanten op de rechte wijze mild en grimmig te kunnen betoonen.

T - Ja.

S - En wat met hunne opvoeding? Zeiden wij niet, dat zij moeten worden grootgebracht in lichaamsoefeningen, kunsten en alle leervakken die voor hen in aanmerking komen?

T - Zeer zeker.

S - En wie aldus zijn opgevoed, zoo werd gezegd, moeten noch goud noch zilver noch eenig ander bezit ooit als hun eigendom beschouwen, maar het loon, dat zij als verzorgers voor hun bewaking ontvangen van hen, die zij beveiligen, niet meer dan voor soberen toereikend is, moeten zij gezamenlijk verteren, en zij moeten met elkander in gemeenschap leven, in alles de deugd betrachtend en van alle andere bezigheid ontheven.

T - Ook dat werd aldus gezegd.

S - En ook omtrent de vrouwen brachten wij in herinnering, dat zij den mannen in geaardheid volledig moesten worden aangepast, en dat alle bezigheden, zoowel op het gebied van den krijg als van de verdere inrichting van het leven, haar allen gemeenschappelijk waren op te leggen.

T - Aldus werd ook dat gezegd.

S - En hoe stond het met het voortbrengen van kinderen? Of viel dat door het ongewone, van wat gezegd werd, niet gemakkelijk te onthouden, daar wij stelden, dat alles, wat huwelijk en kinderen betreft, voor allen gemeenschappelijk zou zijn, en wij het zoo inrichtten, dat niemand ooit zijn eigen spruit zal kennen, maar dat allen hen allen als uit één gezin zullen beschouwen, als broeders en zusters dus, voorzoover zij binnen den geschikten leeftijd vallen, de vroeger en daarvóór geborenen als hunne ouders en voorouders daarvan, de later geborenen als hun kroost en kinderen daarvan?

T - Ja, en zooals gij zegt, valt dat gemakkelijk te onthouden.

S - En herinneren wij ons dan niet, te hebben bepaald, opdat zij al dadelijk, zooveel dat gaat, zoo goed mogelijk van inborst zouden geboren worden, dat de regenten en de regentessen de huwelijksverbintenissen heimelijk moeten tot stand brengen door een soort loterij, om de slechte en goede mannen onderscheidenlijk met de overeenkomstige vrouwen te doen paren, en daarbij geenerlei vijandschap onder hen te doen ontstaan, daar zij in de meening verkeeren, dat de paring op toeval berust?

T - Wij herinneren het ons.

[19] S - En voorts, hoe wij zeiden, dat het kroost der goeden opgeleid moet worden, terwijl dat der slechten heimelijk naar het andere deel van den staat moet worden doorgegeven, maar dat wij, terwijl zij opgroeien, doorloopend moeten toezien, om hen, die dat waard zijn, terug te nemen, hen echter, die eigen kring onwaardig zijn, met die terugkeerenden van plaats te doen wisselen?

T - Aldus zeiden wij.

S - Hebben wij dan het gisteren behandelde hiermede doorloopen, bij wijze van herhaling der hoofdzaken, of missen wij van wat gezegd werd, beste Timaios, nog iets dat achterwege werd gelaten?

T - Volstrekt niet, Sookrates, dat juist was, wat gezegd werd. (noot 3)

S - Luistert dan vervolgens, hoe ongeveer het mij te moede is ten aanzien der staatsinrichting, die wij behandelden. Ik heb namelijk een soortgelijk gevoel, als wanneer iemand bij het aanschouwen van schoone gestalten, hetzij in afbeelding, hetzij werkelijk levend, maar in rust verkeerend, den lust zou voelen opkomen, zich die te zien bewegen en te zien meten in een wedstrijd, die hun lichamelijk passend schijnt. Datzelfde nu gevoel ook ik ten aanzien van den staat, dien wij schetsen. Gaarne toch zou ik luisteren naar hem, die mij verhaalde, hoe onze staat de beproevingen, die een staat heeft door te maken, tegenover andere staten uitstrijdt, in goeden stijl ten oorlog trekkend en bij het oorlogvoeren zich gedragend, als bij zijn opleiding en oefening past, zoowel wat betreft het in daden verrichte als het in woorden verhandelde ten aanzien van elk dier staten. Daarin nu, Kritias en Hermokrates, ben ik mij van mijzelf bewust, dat ik nimmer bij machte zou zijn, die mannen en dien staat naar verdienste te loven. En wat mijzelf betreft, heeft dat ook niets verwonderlijks. Maar dezelfde meening ben ik toegedaan ten aanzien der dichters, zoowel die van vroeger als die van nu, niet uitgebrek aan eerbied voor het dichterlijk geslacht, maar ieder weet wel, dat allen, die nabootsers zijn, datgene, waar temidden zij zijn opgevoed, het gemakkelijkst en het best zullen nabootsen, maar wat buiten ieders eigen opvoeding ligt, valt moeilijk in daden, moeilijker nog in woorden na te bootsen. Het ras der sofisten anderzijds acht ik in woorden en veel ander schoons bedreven, maar ik vrees dat het, daar het door de staten rondtrekt en nergens op zichzelf metterwoon gevestigd is, niet de gelijkenis zal weten te treffen van mannen, die tevens wijsgeer en staatkundige zijn, wat en hoe die doen en zeggen, zoowel bij het voeren der gevechten in den oorlog als bij mondelinge onderhandelingen met elkander. Blijven dus nog over de lieden van uw soort, die naar geaardheid en opvoeding met beiden iets gemeen hebben. [20] Hier onze Timaios toch, afkomstig uit den voortreffelijk ingerichten staat Lokris in Italië, in vermogen en afkomst daar bij niemand ten achter staand, heeft de belangrijkste bestuurs- en eereposten in dien staat bekleed en naar mijn oordeel den top van alle wetenschap bereikt. Van Kritias weten wij allen hier, dat hij in geen der onderwerpen, die ons bezig houden, leek is. En wat aanleg en ontwikkeling van Hermokrates betreft, mogen wij op grond van veler getuigenis vertrouwen, dat zij voor dat alles toereikend zijn. En daarom ook was ik gisteren bij overweging gaarne bereid, een verhandeling over de staatsinrichting te geven, wel wetend, dat niemand dan gijlieden, indien ge dat wilt, op bevredigender wijze het daarop aansluitend betoog zou kunnen leveren. Gij alleen toch der thans levenden zoudt dien staat, in een gepasten oorlog door u gewikkeld, van al, wat daartoe behoort, kunnen voorzien. Toen ik was uitgesproken, belastte ik u dus op mijn beurt met de opdracht, die ik zooeven noemde. Gij kwaamt toen overeen, na gemeenschappelijk onderling beraad, mij heden op uw beurt het woord-onthaal te zullen aanbieden, en hier ben ik nu, daartoe uitgedost en zoo bereid, als men maar zijn kan, het in ontvangst te nemen.

Hermokrates - En inderdaad, Sookrates, zooals hier onze Timaios heeft opgemerkt, zal het ons niet aan toewijding ontbreken, en er is voor ons ook geen enkele aanleiding, om niet te doen, wat gij zegt. Wij hebben dan ook gisteren, dadelijk na ons vertrek van hier, bij aankomst in het gastverblijf van Kritias, waar wij ook ons onderkomen hebben, en reeds eerder onderweg, daarover beraadslaagd. Kritias hier deed ons toen een verhaal, van oudtijds overgeleverd, dat ge nu, Kritias, ook aan Sookrates vertellen moest, opdat hij mede kan beoordeelen, of het al of niet van dienst kan zijn, voor wat hij ons opdroeg.

Kritias - Dat moest ik dan maar doen, als ook onze derde gezel, Timaios, het daarmede eens is.

T - Zeer zeker ben ik het daarmede eens.

K - Luister dan, Sookrates, naar een verhaal, weliswaar vreemd maar toch volkomen waar, zooals Soloon, de wijste der Zeven Wijzen, eenmaal verzekerde. Soloon nu was, zooals hij ook zelf op tal van plaatsen in zijn dichtwerk zegt, verwant en zeer bevriend met mijn overgrootvader Droopides. En tot mijn grootvader Kritias zeide hij eens, zooals deze dat weer als oud man voor ons ophaalde, dat er groote en verwonderlijke daden zijn, eertijds door dezen staat bedreven, maar door verloop van tijd en verdelging van menschen uit het oog geraakt, maar dat van die alle één de grootste is, die het ons op dit oogenblik zou passen, te gedenken, [21] zoowel om u onze dankschuld te voldoen, als om daarbij de Godin op haar feestdag naar recht en waarheid als met een lofzang te huldigen. (noot 4)

S - Goed gesproken, maar wat is dat dan voor een daad, waarvan Kritias, al is zij dan niet overgeleverd, toch het verhaal deed, zooals hij dat van Soloon gehoord had, als zoude zij werkelijk eertijds door dezen staat zijn verricht?

K - Ik zal u zeggen, wat ik als oud verhaal gehoord heb van een man, die niet jong meer was. Want op dat oogenblik was Kritias, naar hij zeide, al dicht bij de negentig, maar ik zoowat tien. En het was juist onze Knapendag van het Apaturiënfeest. (noot 5) Wat op dien feestdag ieder jaar gebruikelijk is, gebeurde ons kinderen ook toen. Onze vaders namelijk stelden prijzen beschikbaar voor het zeggen van gedichten. Vele gedichten van tal van dichters werden dan ook gezegd, en daar die van Soloon op dat tijdstip nieuw waren, droegen vele van ons knapen ze voor. Een der leden nu van onze Broederschap (noot 6) verklaarde daarop, hetzij uit overtuiging, hetzij om Kritias genoegen te doen, dat naar zijn meening Soloon niet alleen de wijste mensch, maar op het stuk van dichten ook de verhevenste der dichters was geweest. De oude man, ik weet het nog zoo goed, was daar zeer mee in zijn schik, en zeide met een glimlach: "Had hij, Amunandros, de dichtkunst niet als bijzaak beoefend, maar had hij zich evenzeer als anderen daarop toegelegd, en had hij het verhaal, dat hij uit Egypte naar hier had meegebracht, ten einde toe te boek gesteld, zonder door partijtwisten en andere euvelen, die hij bij zijn komst hier aantrof, genoopt te zijn, het in den steek te laten, dan zou mijns inziens noch Hèsiodos, noch Homèros, noch eenig ander dichter ooit beroemder zijn geweest dan hij." "Wat was dat dan, Kritias, voor een verhaal," vroeg de ander. "Het ging", zeide hij, "over de grootste daad, en die ten volle verdiende, de beroemdste van alle te zijn, door dezen staat weliswaar bedreven, maar waarvan door verloop van tijd en verdelging van hen, die haar verrichtten, de overlevering niet tot ons is doorgedrongen." "Vertel ons dan van beginne af aan", sprak de ander, "wat Soloon verhaalde, en op welke wijze en van wie hij dat als waar verhaal gehoord had." "Er ligt", zoo sprak hij, "binnen Egypte, in de Delta, waar langs zijn punt de Nijlstroom zich splitst, een landstreek, die Saïtië heet, en de grootste stad van dat land heet Saïs, waar ook koning Amasis werd geboren. (noot 7) Als grondlegster der stad heeft men daar een Godin, in het Egyptisch Nèïth geheeten, in het Grieksch, naar het zeggen der lieden van daarginds, Athèna. Zij verzekeren, zeer Atheensch-gezind en op eene of andere wijze met ons hier verwant te zijn. Soloon nu vertelde, dat hij op zijn reis bij die menschen met eerbewijzen was overladen, en dat hij, [22] toen hij eens navraag deed naar de vroegste gebeurtenissen bij diegenen der priesters, die daarvan het best op de hoogte waren, had bevonden, dat noch hijzelf noch iemand anders onder de Grieken daar iets van beteekenis van wist. En eens, om hen over het verleden aan den praat te krijgen, had hij de oude verhalen van hier te berde gebracht, over Forooneus, die naar men zegt de eerste mensch was, en over Niobè, en van den Zondvloed, en daarop had hij de overlevering verteld, hoe Deukalioon en Pyrrha die overleefden, en hun nakomelingschap had hij opgesomd, en getracht, door op te halen, hoeveel jaren met de dingen, waarvan hij sprak, gemoeid waren, het tijdsverloop te berekenen. En een van de priesters, die wel zeer op jaren was, had gezegd: "Soloon, Soloon, gij Grieken zijt altijd als kinderen, een bejaard Griek is er niet". Dat hoorend nu, had hij gevraagd: "Hoe bedoelt ge dat, wat gij daar zegt?" Waarop de ander had geantwoord: "Naar den geest zijt ge allen jong, want ge hebt daarin geen enkele oude meening, op veeljarige overlevering gegrond, noch eenige kennis, door den tijd vergrijsd. En dat is hieraan te wijten. Vele en uitgebreide verdelgingen van menschen zijn er geweest en zullen er zijn, de grootste door vuur en door watersnood, andere van minderen omvang door tallooze andere oorzaken. Want wat men ook bij u vertelt, dat eenmaal Faëthoon, de zoon van Hèlios, den wagen zijns vaders heeft ingespannen, en omdat hij niet bij machte was, te mennen langs den weg, dien zijn vader gaat, heeft plat gebrand, wat zich op aarde bevond, en zelf door den bliksem getroffen omkwam, dat wordt zoo in den vorm eener sproke wel gezegd, maar in waarheid is het een afwijking der hemellichten, die zich om de aarde bewegen, en een met lang tijdsverloop door hevige hitte optredende verdelging van wat op aarde is. Dan komen zij, die in de bergen en in hooge en droge streken wonen, veelvuldiger om, dan wie bij rivieren of bij zee wonen. Ons echter is de Nijl in het algemeen tot behoud, en ook uit deze benardheid redt hij ons door zijn was. (noot 8) Wanneer echter anderzijds de Goden de Aarde met watervloeden reinigen, dan blijven zij, die in de bergen als herders en veehoeders leven, gespaard, maar de bewoners der staten daar bij u worden door de rivieren meegevoerd naar zee. Binnen dit land echter vloeit dàn zoomin als anders het water uit de bovenstreken over de akkers uit, maar daarentegen kwelt het juist in zijn geheel van omlaag op. Vandaar en door die oorzaken zegt men, dat hier uit het vroegst verleden dingen zijn bewaard gebleven. In werkelijkheid echter is er in alle streken, waar uiterste koude of hitte dat niet verhinderen, altijd menschelijke bevolking, dan eens meer, dan eens minder. [23] Al wat nu echter hetzij bij u of hier bij ons of op eenige andere plaats, waarvan wij bij geruchte weten, ooit schoons of groots dan wel in eenig opzicht bijzonders mag zijn verwezenlijkt, is van oudsher hier in onze heiligdommen opgeteekend en bewaard gebleven. Bij u echter en de andere volken is de samenleving juist weer voorzien van letterschrift en van alles, wat het staatsverband behoeft, of daar komt, binnen gezetten tijd, als een ziekte de hemelsche stortvloed over hen losgebroken, om slechts de ongeletterden en onontwikkelden uwer over te laten, zoodat ge weer van voren af aan als kinderen wordt, onwetend van wat hier bij ons of bij u is voorgevallen, voor wat het grijze verleden betreft. (noot 9) Wat ge dan ook zooeven, Soloon, hebt ten beste gegeven over de afstamming van uw volk, is weinig anders dan kinderpraat, daar men bij u zich slechts één zondvloed herinnert, terwijl er vroeger vele geweest zijn, en gij daarenboven niet weet, dat het schoonste en beste ras der menschheid in uw land bestaan heeft, waaruit gij met geheel uw tegenwoordigen staat afkomstig zijt, hoewel eenmaal slechts weinig zaad daarvan over was; maar dat is u verborgen gebleven, omdat vele geslachten lang die overblijvenden gestorven zijn, zonder geschreven getuigenis na te laten. Want eenmaal, Soloon, voordat de grootste verwoesting door watersnood plaats greep, was de staat, die nu uw Athene is, de krijgshaftigste en in alle opzichten bij uitstek goed ingericht. De schoonste kunstwerken en de beste staatsinstellingen, waarvan men tot op heden onder het uitspansel hoorde gewagen, werden, zegt men, daar gevonden."
Dit hoorende, zeide Soloon, had hij verbaasd gestaan, en vol verlangen de priesters verzocht, hem alles van zijn medeburgers van vroeger nauwkeurig en naar tijdsorde mede te deelen. Waarop de priester had gezegd: "Daartegen, Soloon, heb ik volstrekt geen bezwaar, maar ik zal u het verhaal doen terwille van uzelf en van uw staat, vooral echter als hulde voor de Godin, die zoowel uw stad als deze hier te verzorgen kreeg en groot bracht en opvoedde, uw stad duizend jaar eerder uit het zaad, dat zij van Gaia en van Hèfaistos ontvangen had (noot 10), deze hier later. In onze heilige boeken staat geschreven, dat deze staat hier volle achtduizend jaar geleden werd ingericht. Van burgers, die negenduizend jaar geleden leefden, zal ik u dus in het kort de wetten vertellen, en wat zij het schoonst in daden hebben volbracht. [24] De nauwkeurige en volledige geschiedenis zullen wij bij gelegenheid later wel behandelen met de stukken zelve in de hand. Beschouw thans hun wetten op grond van de onze hier. Want ge zult hier vele voorbeelden aantreffen, van wat destijds bij u bestond, vooreerst, dat de priesterkaste geheel van de andere is afgescheiden, vervolgens, dat de kaste der handwerkslieden geheel op zichzelf onvermengd met een andere het ambacht beoefent, en die der herders en die der jagers en die der landbouwers. En zoo ook zult ge bemerken, dat de kaste der krijgslieden hier van alle kasten is afgezonderd, met wettelijke opdracht, zich aan niets anders dan aan oorlogszaken te wijden. Vervolgens de samenstelling hunner wapenrusting uit schilden en speren, waarmede wij het eerst onder de volken van Azië bewapend zijn, naar het voorbeeld der Godin, zooals zij dat daarginds het eerst bij u gaf. En wat de verstandelijke ontwikkeling betreft, ziet ge wel, hoe groote zorg in dit land de wet daaraan reeds van den aanvang besteed heeft, daar zij alles, wat de regeling der wereld betreft, tot zelfs voorspelling en gezondheidsleer, uit die goddelijke voorschriften voor menschelijk gebruik heeft overgenomen, en alle verdere leeringen, die daaruit voortvloeien, bevat. Toen dan destijds de Godin u als eersten van gansch die ordening en regeling voorzien had, stichtte zij uw staat, en koos daartoe het land, waar gij geboren zijt, daar zij inzag, dat het met zijn gematigd klimaat uiterst schrandere menschen zou gaan voortbrengen. Want daar de Godin zoowel den strijd als de wetenschap lief heeft, zocht zij voor haar eerste stichting de plek uit, die haar meest nabijkomende menschen zou kunnen voortbrengen. Uw samenleving werd dus geregeld door wetten als deze en door nog betere, en in ieder opzicht gingt gij alle menschen in deugdelijkheid te boven, zooals vanzelf sprekend is, daar gij door de Goden waart voortgebracht en opgevoed. Vele dan ook en groote daden van uw staat, die hier staan opgeteekend, wekken bewondering, maar een daarvan steekt uit in belangrijkheid en geestkracht. Onze kronieken toch gewagen, hoe groot een krijgsmacht uw staat eenmaal tot staan bracht, toen zij in overmoed optrok tegen geheel Europa en Azië terzamen, afkomstig van buiten uit de Zee van Atlantis. Want in die tijden kon men die zee bevaren. Zij bevatte namelijk een eiland voor de monding, die gij, Grieken, zooals gij zegt, de Zuilen van Hèrakles noemt. (noot 11) Dat eiland was grooter dan Libyë en Azië tezamen, (noot 12) en van daar kon men destijds op zijn reis oversteken naar de andere eilanden, en van de eilanden naar de gansche uitgestrektheid van het tegenover liggend vasteland, dat die waarlijke zee omsloot. [25] Want dit hier, wat aan de binnenzijde ligt der monding, waarvan wij spraken, blijkt niet meer dan een haven te zijn met een nauwen toegang, maar dat daar is inderdaad een zee, en het land, dat er omheen ligt, zou men eerst met volle recht een vasteland kunnen noemen. In dat eiland Atlantis nu ontstond een groot en ontzagwekkend koninkrijk, dat niet alleen over geheel dat eiland, maar ook over vele andere eilanden en deelen van het vasteland zijn macht uitstrekte. Daarenboven heerschte het van de landen hier aan de binnenzijde over Libyë tot aan Egypte en over Europa tot aan Tyrrhènië. (noot 13) Heel die macht nu, tot één geheel verbonden, heeft eens gepoogd, in één slag uw land en het onze en alle land binnen de monding tot slavernij te brengen. Toen echter, Soloon, is aan geheel de menschheid duidelijk gebleken, wat uw staat door kloekheid en kracht vermocht. Want alle staten overtreffend in vastberadenheid en in alle kundigheden op het gebied van den oorlog, dan eens aan het hoofd der Grieken, dan weer vereenzaamd, daar de anderen tot afval waren gedwongen, heeft die staat, in den uitersten nood geraakt, niet alleen door zijn overwinningen op de aanvallers zich een zegeteeken gesticht, maar ook verhinderd, dat zij, die nog nimmer in slavernij hadden verkeerd, daartoe vervielen, daar hij ons anderen volken, die binnen de grenspalen van Hèrakles woonden, grootmoediglijk allen de vrijheid schonk. Toen op een later tijdstip hevige aardbevingen en overstroomingen plaats grepen, is binnen een enkelen rampspoedigen dag en nacht uw krijgsmacht geheel en al door de aarde verzwolgen, en verdween insgelijks, in zee verzonken, het eiland Atlantis. En daarom dan ook is nu de zee daar ter plaatse onbevaarbaar en onverkenbaar, daar een modderige ondiepte in den weg ligt, die het eiland, toen het wegzonk, deed ontstaan."
Daar hebt ge dan, Sookrates, in kort bestek hooren weergeven, wat Kritias de Oude vertelde, zooals hij dat van Soloon vernomen had. Toen ge het dan ook gisteren hadt over de staatsinrichting en de menschen, die ge ter sprake bracht, kwam in mijn herinnering, wat ik zooeven vertelde, en bemerkte ik tot mijn verwondering, hoe als door goddelijke ingeving uw verhaal toevalligerwijze doeltreffend overeen stemde met wat Soloon verteld had. [26] Ik wilde echter niet dadelijk het woord nemen, want na zoo langen tijd schoot mijn herinnering te kort. Ik bedacht dan ook, dat het noodig zou zijn, alvorens te spreken, eerst alles voor mijzelf zooveel noodig op te halen. Vandaar, dat ik dadelijk instemde met uw opdracht van gisteren, daar ik van meening was, dat wij van datgene, wat in al zulke gevallen het moeilijkst te vinden is, een geschikt verhaal als grondslag van wat men zeggen wil, naar behoefte zouden voorzien zijn. Zoo begon ik dan ook gisteren, zooals onze Hermokrates zeide, dadelijk bij ons vertrek van hier voor onze vrienden die geschiedenis uit mijn herinnering op te halen, en na ons uiteengaan heb ik mij vrijwel alles door nachtelijke overdenking weer te binnen gebracht. En hoe blijft toch ook, zooals men vaak zegt, wat wij als kind geleerd hebben, verwonderlijk goed in het geheugen hangen. Ik althans ben niet zoo zeker, of ik mij wel alles zou kunnen te binnen brengen, wat ik gisteren vernam, maar van dit verhaal, waarvan het al zoo lang geleden is, dat ik ernaar luisterde, zou het mij verbazen, als ook maar iets mij ontgaan was. Met groote en kinderlijke vreugde dan ook werd het toen aangehoord, terwijl de oude man mij op mijn talrijke vragen bereidwillig onderrichtte, zoodat het mij als een ingebrande teekening onuitwischbaar is bijgebleven. En zoo heb ik dan onzen vrienden hier dadelijk van morgen vroeg ditzelfde verteld, opdat zij even goed als ik zelf van stof voorzien zouden zijn.
Nu dan Sookrates, en dat is, waarom ik dit alles zeide, ben ik bereid, mijn verhaal te doen, niet alleen in hoofdtrekken, maar volledig, zooals ik het gehoord heb. De burgers en den staat, waarvan ge ons gisteren, als gold het een fabel, gesproken hebt, zullen wij nu hier naar de werkelijkheid overbrengen, door te stellen, dat het die staat is, waarvan ik sprak, en de burgers, die u voor den geest stonden, zullen wij verklaren, die werkelijke voorouders van ons te zijn, waarover de priester het had. Zij zullen daar geheel voor passen, en wij zullen niet uit den toon vallen door te beweren, dat zij die burgers van toenmaals zijn. Met vereende krachten zullen wij allen dan beproeven, zoo goed mogelijk aan uw opdracht te voldoen. Wij moeten dus kijken, Sookrates, of dat verhaal naar onzen zin is, of dat wij in zijn plaats nog een ander moeten zoeken.

S - En wat voor verhaal, Kritias, zouden wij liever dan het uwe kunnen nemen, dat zoo uitstekend past bij het huidig offerfeest der Godin, omdat het met haar te maken heeft, terwijl het, iets reusachtigs, geen verzonnen vertelling maar werkelijke historie is. Hoe en waar zullen wij zoo iets vinden, als wij dit los laten? Daar is geen kans op, maar gij moest nu maar, op goed geluk vertrouwend, uw betoog beginnen, terwijl ik, ter belooning mijner voordracht van gisteren, nu rust neem en naar u luister. [27]

K - Ziehier dan, Sookrates, hoe wij het gastmaal voor u hebben ingericht. Het kwam ons voor, dat Timaios, die van ons het best onderlegd is in sterrekunde en van de kennis der samenstelling van het Al in het bijzonder werk heeft gemaakt, de eerste rede moet houden, beginnend bij het ontstaan der wereld en eindigend met de beschrijving van den mensch; dat ik daarop, als had ik de menschen, door zijn woord gevormd, van hem in ontvangst genomen, van u echter enkelen hunner met uitstekende opleiding, naar Soloons woord en wet hen voor u als hun rechters zal voorgeleiden, om hen te maken tot burgers van dezen staat, als waren zij de Atheners van toenmaals, waarvan het verhaal, aan de heilige schriften ontleend, heeft onthuld, dat zij uit het oog waren verloren, en dat ik verder mijn rede zal houden, alsof zij burgers van Athene waren.

S - Volmaakt en schitterend schijn ik op mijn beurt een onthaal van woorden te zullen in ontvangst nemen. Naar het mij voorkomt, Timaios, is het thans aan u, het woord te nemen, na volgens gebruik de Goden te hebben aangeroepen.

T - Wel Sookrates, wat dat betreft, alwie ook maar eenigszins bij zijn verstand is, roept Gods hulp welhaast altijd in bij het zich opmaken tot iedere onderneming, klein of groot. Wij dus, die voornemens zijn, een rede te houden over het Al, hoe het ontstaan is, of dat het wellicht niet ontstond, moeten, indien wij niet geheel en al verdwaasd zijn, Goden en Godinnen aanroepen, om te smeeken, dat wij alles mogen uitleggen vooral in hun geest, maar toch ook in den onze. Hiermede zij ons beroep op de Goden volbracht. Op onszelf echter valt het beroep te doen, dat mijn betoog over het onderwerp, dat ons bezig houdt, zoo mag zijn, dat het u het gemakkelijkst valt, het in u op te nemen, en dat het toch juist weergeeft, wat mijn inzicht is. (noot 14)
Naar mijn oordeel dan moet dit vooreerst worden onderscheiden: [28] wat is het altijd Zijnde, dat echter geen Wording heeft, en wat is het altijd Wordende, maar nimmer Zijnde? Het eene nu kan door Gedachte met de hulp van Rede worden begrepen, daar het altijd eender is, het andere daarentegen kan door Meening met de hulp van redelooze Waarneming worden beoordeeld, daar het ontstaat en vergaat, nimmer echter waarlijk Is. Alles voorts, wat ontstaat, komt noodwendigerwijze uit eenigerlei Oorzaak tot stand; (noot 15) aan niets toch is het mogelijk, los van oorzaak aanvang te nemen. Datgene nu, waarvan de vervaardiger, toen hij vorm en hoedanigheid ervan tot stand bracht, het oog gevestigd hield op het altijd eender Zijnde, en daaruit iets tot voorbeeld nam, wordt dientengevolge noodwendigerwijze in zijn geheel schoon tot stand gebracht; datgene echter, waarvan de vervaardiger naar het Gewordene zag met gebruik making van een geschapen voorbeeld, wordt niet schoon.
Ten aanzien dus van het Heelal, of van de Wereld, of met welke benaming, die het bij voorkeur zou aannemen, het door ons benoemd mag zijn, moet vooreerst in beschouwing worden genomen, wat naar wij vast legden ten aanzien van alles bij den aanvang beschouwd moet worden, of het altijd was zonder ooit door eenige Wording te hebben aanvang genomen, of dat het geworden is, uit eenigerlei aanvang aangevangen. Het is geworden. Want het is zichtbaar en tastbaar en heeft een lichaam, en al wat van dien aard is, kan worden waargenomen, en al het waarneembare, door Meening met behulp van Waarneming aanvatbaar, bleek ons geworden en geschapen te zijn. Maar naar onze uitspraak kan het Gewordene niet anders dan door eenigerlei Oorzaak geworden zijn. Den Maker en Vader nu van dit Al te vinden valt zwaar, en van zijn bevinding tot allen te spreken, is niet mogelijk. Dit echter wel hebben wij ten aanzien van het Al ons af te vragen, naar welk van beide voorbeelden zijn Samensteller het vervaardigd heeft, hetzij naar wat eender en onveranderlijk, of naar wat geworden is. [29] Indien nu deze Wereld schoon is en haar Maker goed, dan blijkt daaruit, dat Hij naar het Eeuwige zag. Indien zij echter zijn mocht, zooals het niemand vrij staat, ook maar uit te spreken, dan zag Hij naar het Gewordene. Ieder is het dus duidelijk, dat Hij naar het Eeuwige zag. De Wereld toch is het schoonste van al, wat geworden is, haar Maker het beste van al, wat Oorzaak is; op die wijze tot stand gekomen, is zij dus vervaardigd naar wat met redelijk inzicht kan worden begrepen en altijd eender is. Nemen wij dat aan, dan is het ook volstrekt noodzakelijk, dat deze wereld een beeld is van Iets. Meest van al komt het er nu op aan, te beginnen met wat inderdaad het begin is. Aldus dan valt onderscheid te maken ten aanzien van het beeld en van zijn voorbeeld, dat verklaringen van denzelfden aard zijn als datgene, waarvan zij uitleg geven. Dus van hetgeen blijvend is en vast staat en verstandelijk kan worden ingezien, zijn de verklaringen blijvend en onwankelbaar, en voorzoover het uitspraken toekomt, onwederlegbaar en onomstootelijk te zijn, moeten zij niets daarin te kort schieten. Maar de verklaringen van wat naar dat andere is nagebootst en dus afbeelding is, zijn ook daaraan evenredig waarschijnlijk. Want wat het Zijn is tot het Worden, dat is Waarheid tot Overtuiging. Wanneer wij dan ook, Sookrates, bij ons uitvoerig betoog over tal van onderwerpen, over het ontstaan van Goden en van het Al, niet in staat mochten zijn, verklaringen te geven, die in alle opzichten volledig en nauwkeurig in onderlinge overeenstemming zijn, verbaas u dan niet, maar wanneer onze beweringen bij die van niemand anders in waarschijnlijkheid achter staan, moeten wij al blij zijn, ons herinnerend, dat ik, die spreek, en gij, die oordeelt, menschelijk van aard zijn, zoodat het ons past, over die zaken het waarschijnlijk relaas aanvaardend, niets te zoeken, wat verder ligt.

S - Voortreffelijk, Timaios, geheel zooals gij aangeeft hebben wij te aanvaarden. Met uw voorzang nu konden wij ons wonderwel vereenigen. Breng ons vervolgens dus het toondicht ten uitvoer. (noot 16)

T - Laat ons dan verklaren, om wat voor reden de Schepper Wording en dit Al heeft voortgebracht. Hij was goed, en in den goede komt ten aanzien van niets ooit eenige afgunst op. Daarvoor dus onvatbaar, wilde Hij, dat alles zooveel mogelijk Hemzelf evenaren zou. Neemt men van mannen van doorzicht aan, dat juist dit de krachtigste aanleiding was tot Schepping en Wereld, dan heeft men het stellig wel bij het rechte eind. (noot 17) [30] Want daar God wilde, dat zooveel mogelijk alles goed en niets slecht zou zijn, nam Hij al het zichtbare, dat niet in rust verkeerde maar zonder orde of regel zich bewoog, ter hand, en bracht het tot orde uit de wanorde, daar Hij gene volstrekt beter achtte dan deze. Nu was noch is het den Algoede gegeven, iets anders dan het schoonste te bedrijven. Bij overweging nu bevond Hij, dat onder al, wat zichtbaar van aard is, geen werkstuk, dat verstand ontbeert, als geheel ooit schooner zal zijn dan een met verstand bedeeld werkstuk in zijn geheel, en dat anderzijds onmogelijk in eenig werkstuk verstand kan aanwezig zijn afgescheiden van ziel. Op grond van die overweging dus bracht Hij bij de schepping van het Al verstand in ziel, ziel weer in lichaam aan, opdat het werk Zijner handen zoo schoon en zoo goed mogelijk mocht zijn. Daarom dan moeten wij op grond van wat waarschijnlijk klinkt verklaren, dat deze wereld inderdaad als een levend wezen, met ziel en verstand begiftigd, door Gods voorzienigheid het aanzijn kreeg. (noot 18)
Staat dit voor ons vast, dan is weer het volgende punt, dat bespreking vraagt, naar gelijkenis van welk der levende wezens de Schepper deze wereld heeft voortgebracht. Daartoe nu mogen wij niets in aanmerking brengen van wat zich uiteraard als deel voordoet. Want niets, wat den indruk maakt, onvoltooid te zijn, zou ooit schoon kunnen wezen. Dat wezen echter, waarvan de andere wezens, stuksgewijs en bij soorten, deelen zijn, daarop willen wij stellen, dat de wereld meer dan op iets anders gelijkend is. Want alle denkbare levende wezens houdt dat Wezen in zich omvat, evenals deze wereld ons en alle dieren, die zichtbaar tot stand kwamen. (noot 19) Daar God haar dus zooveel mogelijk gelijk wilde maken aan datgene der gedachte-wezens, dat in alle opzichten het schoonst en het volledigst is, bracht Hij haar voort als één zichtbaar levend wezen, dat alle andere met haar verwante wezens binnen zichzelf bevat houdt. (noot 20)
[31] Is het nu terecht, dat wij de benaming "één heelal" hebben gebruikt, of was het juister, van vele of zelfs van oneindig vele te spreken? Van één, indien het althans volgens zijn voorbeeld zal zijn vervaardigd. Want datgene, dat al, wat denkbaar wezen is, omvat houdt, zou nooit met iets anders een tweetal kunnen vormen. Want dan zou er weer iets anders moeten zijn om die beide heen, waarvan zij deelen zouden zijn, en dan zou men niet meer zeggen, dat dit Al naar die beide, maar met meer recht, dat het naar dat omvattende is nagebootst. Opdat het dus in het opzicht van alleen zijn met het volmaakte Wezen moge overeenstemmen, deswege maakte de Maker niet twee en niet oneindig vele werelden, maar enkel, eeniggeboren en geworden, bestaat dit heelal en zal het voortbestaan. (noot 21) Lichamelijk van vorm dus en zoowel zichtbaar als tastbaar moet het Gewordene zijn. Zonder vuur echter zou niets ooit zichtbaar kunnen zijn, noch tastbaar zonder iets, dat vast is, en vast kan iets niet zijn zonder aarde. Vandaar, dat God, toen Hij begon, het lichaam van het Al samen te stellen, het uit Vuur en Aarde gemaakt heeft. (noot 22) Maar zonder een derde is het niet mogelijk, dat twee alleen zich volmaakt vereenigen; want in het midden moet voor beide een bindmiddel worden aangebracht, dat hen samenvoegt. Dat nu is het beste bindmiddel, dat zichzelf en de twee, die verbonden worden, zoo volledig mogelijk tot één maakt. En dat vermag de evenredigheid het graaist te volvoeren. (noot 23) Want wanneer van drie getallen, of wel inhouden of wel vlakken, welke dan ook, het middelste staat tot het laatste, zooals het eerste staat tot het middelste, en weer omgekeerd het laatste staat tot het middelste, zooals het middelste staat tot het eerste, dan zal, als het middelste eerste en laatste wordt, laatste en eerste daarentegen met hun beide middelsten worden, alles noodwendigerwijze eender blijven, maar daar zij onderling eender blijven, zullen zij allen één zijn. (noot 24) Indien nu het lichaam van het Al een vlak had moeten worden zonder eenige diepte te hebben, dan zou één middelste toereikend zijn geweest, om de anderen en zichzelf samen te binden. Thans echter, daar het ruimtevormig behoorde te zijn, en nimmer één maar steeds twee middelsten de ruimtevormen samenvoegen, plaatste God dus Water en Lucht tusschen Vuur en Aarde in; en door die onderling, voorzooveel dat mogelijk was, naar dezelfde reden tot stand te brengen, zoodat vuur staat tot lucht zooals lucht staat tot water, en lucht staat tot water zooals water staat tot aarde, stelde Hij een saamgebonden zichtbaar en tastbaar heelal tezamen. En deswege dus en uit die stoffen, aldus van aard en vier in getal, werd het wereldlichaam geschapen, door evenredigheid eensgezind, en uit die gronden bevatte het Vriendschap, zoodat het, inwendig één geworden, door niemand anders dan door Hem, die het bijeenbond, kan worden losgemaakt. (noot 25) De samenstelling der wereld nu heeft van elkeen der Vier het geheel in beslag genomen. Want uit alle Vuur en Water en Lucht en Aarde heeft de Samensteller haar samengesteld, van geen enkele eenig deel of hoedanigheid daarbuiten overlatend, op grond der navolgende overweging. Vooreerst, opdat zij zooveel mogelijk een geheel en volledig Wezen zou zijn, uit de volledigheid der deelen bestaande; [33] vervolgens, opdat zij Een zou zijn, daar er niets over was, waaruit een ander dergelijk wezen had kunnen ontstaan; (noot 26) voorts, opdat zij niet oud en niet ziek zou kunnen worden, wel wetend, dat koude en warmte en al, wat krachtigen invloed heeft, een samengesteld lichaam van buiten omgevend en ongelegenerwijze daar tegen botsend, het ontbinden en door het bijbrengen van ouderdom en ziekten doen te gronde gaan. Om die reden dus en uit die overweging bouwde Hij haar als één geheel uit alle geheelen, volledig en vrij van ouderdom en ziekte.
En den vorm gaf Hij haar, die bij haar past en haar verwant is. Want voor het Wezen, dat bestemd is, alle levende wezens in zich te bevatten, moest wel die vorm passend zijn, die al, wat vorm is, in zich houdt. (noot 27) En daarom ook draaide Hij dat Wezen rondom bolvormig af, met gelijken afstand, in elke richting, van het midden naar de uiteinden, van alle vormen degene, die het volkomenst en zichzelf het meest gelijk is; want naar Zijn meening is het gelijke zeer veel maal schooner dan het ongelijke. (noot 28) Geheel glad werkte Hij rondom dat Wezen aan den buitenkant af, om vele redenen. Aan oogen toch had het volstrekt geen behoefte, want erbuiten was niets zichtbaars overgebleven, noch aan gehoor, want hoorbaars was er ook niets. Omringende lucht, om te worden ingeademd, was er niet. Evenmin had het Wezen behoefte, eenig orgaan te bezitten, waarmede het voedsel in zich zou opnemen, en weer zou uitwerpen, na het vocht eraan te hebben onttrokken. Want er ging niets af, noch kwam er iets bij, vanwaar dan ook. Immers, dat was er zelfs niet. Met opzet toch was het een Wezen geworden, dat zijn eigen vertering zichzelf tot voeding doet strekken, en dat alles in zichzelf en door zichzelf ondergaat en bedrijft. Want Hij, die het gevormd had, was van oordeel, dat het Wezen allicht beter zou zijn, als het zichzelf genoeg was, dan wanneer het nog iets anders noodig had. Handen ook, waaraan geenerlei behoefte was, noch om daarmede te grijpen, noch om iemand af te weren, meende Hij, niet doelloos eraan te moeten bevestigen, noch voeten, noch in het algemeen eenig hulpmiddel, om te gaan. [34] Met die beweging toch bedeelde hij dat Wezen, die bij zijn lichaam behoort, diegene der zeven bewegingen, die in het bijzonder te maken heeft met redelijk verstand. (noot 29) En daarom dan ook deed Hij, door het eenparig op dezelfde plaats in zichzelf rond te draaien, het zich rondwentelend bewegen, maar de zes andere bewegingen ontnam Hij er geheel aan, zoodat het zich door deze niet verplaatst. En daar het voor die wenteling volstrekt geen voeten noodig heeft, schiep Hij het been- en voetloos.
Deze gansche gedachtengang dan van den God, die altijd is, gedacht betreffende den God, die eenmaal het aanzijn zou krijgen, (noot 30) bracht een lichaam voort, dat glad is en gelijkmatig en dat in alle richtingen uit het midden gelijk is, en dat geheel en volledig is uit de volledigheid der lichamen. En na Ziel in zijn midden te hebben geplaatst, spande Hij die door gansch het lichaam uit, en omwikkelde het daarmede nog aan de buitenzijde, en stichtte dus een enkel Heelal, een rondwentelende rondheid, door zijn voortreffelijkheid in staat op zichzelf te bestaan en daarbij niets anders van noode hebbend, zichzelf voldoende bekend en bevriend. Uit die gronden dus schiep Hij het als gelukzaligen God. (noot 31)
Niet echter zooals wij nu de ziel eerst later ter sprake brengen, heeft ook God haar als de jongste voortgebracht, want Hij zou niet hebben gedoogd, dat na hun verbinding de oudste door de jongste werd geregeerd. Maar daar wij nu eenmaal grootelijks onderhevig zijn aan wat zich toevallig voordoet, richt zich daarnaar vanzelf ook ons betoog. God echter maakte zoowel naar ontstaan als naar verdienste de ziel eerder en ouder dan het lichaam, om als meesteres daarover als over haar onderdaan te heerschen, en wel uit deze deelen en op deze wijze. (noot 32)
[35] Midden tusschen het ondeelbare en altijd eendere Zijn en anderzijds het deelbare, dat in lichamen optreedt, mengde Hij uit die beide een derde soort van Zijn, zoowel van den aard van het Eendere als van dien van het Andere, en stelde haar uit gelijke deelen samen midden tusschen de ondeelbare soort en de soort, die naar lichamen deelbaar is. En die bestanddeelen, drie in getal, nam Hij en mengde Hij geheel tot zij één waren, waarbij Hij den aard van het Andere, die zich moeilijk mengen laat, met geweld aan het Eendere heeft aangepast. En nadat Hij ze met behulp van het Zijn had gemengd en uit drie wederom één geheel had gemaakt, verdeelde Hij dat in deelen, zoovele als behoorde, elk deel een mengsel uit het Eendere en het Andere en het Zijn. Aldus nu begon Hij te deelen. (noot 33) Eerst nam Hij één deel van het geheel, daarop nam Hij een deel af, dubbel zoo groot als het eerste, en een derde deel, anderhalf maal zoo groot als het tweede, driemaal zoo groot dus als het eerste, daarop een vierde deel, dubbel zoo groot als het tweede, en een vijfde, driemaal zoo groot als het derde, een zesde, achtmaal zoo groot als het eerste, en een zevende, zeven-en-twintigmaal zoo groot als het eerste. [36] Daarop ging Hij de intervallen der tweevouden en der drievouden opvullen, door opnieuw deelen van het geheel af te nemen en die tusschen de tweevouden te plaatsen en tusschen de drievouden, zoodat binnen ieder interval twee middelsten waren, een, die met hetzelfde deel der uitersten de eene uiterste overtrof en door de andere overtroffen werd, en een, die met gelijke getalswaarde de eene uiterste overtrof, als waarmede zij door de andere overtroffen werd. Nadat nu binnen de vroegere intervallen tengevolge dier verbindingen intervallen waren ontstaan van drie tweeden, vier derden en negen achtsten, ging Hij met het interval van negen achtsten alle intervallen van vier derden opvullen, waarbij Hij van elk dezer laatse een stukje overhield met termen, die zich als getal tot getal verhouden als tweehonderd zes en vijftig tot tweehonderd drie en veertig. En daarmede dan ook had Hij het mengsel, waaruit Hij die deelen had afgesneden, geheel uitgedeeld. (noot 34)
Geheel dat samenstel nu spleet Hij volgens de lengte in tweeën, legde het midden van de eene helft op het midden van de andere in den vorm van een Chi, boog de helften tot een kring rond, hechtte ze aan zichzelf en aan elkander vast in het tegenpunt van dat, waar zij waren opeen gelegd, en nam ze rondom op in de beweging, die in dezelfde richting en op dezelfde plaats rondwentelt, daarbij een der kringen tot den buitensten, den anderen tot den binnensten makend. En de buitenste wenteling wees Hij aan, die te zijn van het Eendere, de binnenste, die van het Andere. En die van het Eendere deed Hij naar de rechterzijde rondgaan, die van het Andere in de schuinte daarop naar de linkerzijde. De overheersching echter schonk Hij aan de wenteling van het eendere en gelijkmatige, want haar liet Hij ondeelbaar één, maar de binnenste wenteling spleet Hij zesvoudig in zeven ongelijke kringloopen volgens het interval eenerzijds van het tweevoudige, anderzijds van het drievoudige, van elk van welke er drie zijn, en Hij bepaalde wel, dat de kringloopen tegen elkander in zouden gaan, maar dat drie zich met gelijke snelheid, de vier andere echter met ongelijke snelheid, zoowel onderling als ten opzichte dier drie, zouden voltrekken, doch in verhouding van getallen. (noot 35)
Nadat nu geheel het zielsbestel tot voldoening van Hem, die het gevormd had, was tot stand gekomen, stelde Hij vervolgens al, wat den lichaamsvorm heeft, daarbinnen op, en deed het zich daarbij aanpassen, doordat Hij het midden van het eene met het midden van het andere liet samenvallen. En het zielsbestel, met het heelal van zijn midden tot zijn uiterste in elke richting vervlochten en het aan de buitenzijde omhullend, begon zelf, door in zich te wentelen, den goddelijken aanvang van redelijk leven voor heel den duur van Tijd. (noot 36) En terwijl dus het lichaam des heelals zichtbaar is tot stand gekomen, is de ziel op zichzelve onzichtbaar, doch bedeeld met rede en harmonie, [37] door het beste, van wat denkbaar en altijd zijnde is, voortgebracht als het beste van wat is geschapen. En daar zij een mengsel is, uit den aard van het Eendere en van het Andere en uit het Zijn, uit die drie deelen gemengd, en daar zij evenredig is gedeeld en gebonden, spreekt de ziel, doordat zij zelve in zichzelve terugwentelt, bij aanraking met iets uit het verdeeld of uit het ondeelbaar bestaande, in algeheele inwendige bewogenheid uit, als wat iets hetzelfde en dan wat het iets anders mag zijn, en tot wat in het bijzonder en in welk opzicht en hoe en wanneer het elk ding overkomt, op elk van die beide wijzen zich te betrekken, zoowel binnen het Wordende als binnen het altijd Eendere. (noot 37) Heeft nu deze uitspraak, die gelijkelijk waar is ten aanzien van het Andere en van het Eendere, en die zonder geluid of klank in het zichzelf bewegende zich voortplant, op het Waarneembare betrekking, en doet de kringloop van het Andere, zijn juiste baan volgend, daarvan kondschap aan de gansche ziel, dan ontstaan meeningen en overtuigingen die vast en waar zijn. Maar heeft zij betrekking op het Redelijke, en maakt de kringloop van het Eendere in zijn juisten gang haar openbaar, dan wordt noodzakelijkerwijze verstandelijke kennis opgeleverd. Mocht echter iemand soms beweren, dat het gebied van beider ontstaan iets anders dan de ziel kan zijn, dan zou hij alles eerder dan de waarheid zeggen.
Toen nu de Vader na Zijn schepping bemerkte, dat het geworden evenbeeld van het eeuwig goddelijke zelf zich bewoog en in leven was, verheugde Hij zich, en besloot in Zijn vreugde, het tot nog grootere overeenkomst met zijn voorbeeld te brengen. En daar nu dat voorbeeld een eeuwig levend wezen is, ging Hij ertoe over, ook dit Al zooveel mogelijk in dien toestand te brengen. Maar de natuur van dat wezen is nu eenmaal eeuwigdurend, en om die hoedanigheid volledig aan het geschapene te verleenen, was niet mogelijk. Hij beraamde dus, een soort bewegelijk beeld van het eeuwigdurende te maken, en Hij maakte, tevens tot sieraad van den hemel, van het in Eenheid blijvende Eeuwigdurende een naar getallenwaarde voortgaand eeuwig beeld, datgene namelijk, waaraan wij den naam Tijd hebben gegeven. (noot 38) Want dagen en nachten en maanden en jaren, die er niet waren, zoolang de hemel niet bestond, bracht Hij toen tot stand, tegelijk met de samenstelling des hemels. Die alle toch zijn deelen van Tijd, zooals ook "was" en "zal zijn" als tijdsvormen ontstaan zijn, die wij, zonder het op te merken, ten onrechte op het Eeuwige Zijn toepassen. [38] Wij zeggen immers, dat het was en is en zal zijn, terwijl eigenlijk gezegd alleen de vorm "is" erop van toepassing is, maar "was" en "zal zijn" van de in tijd voortgaande wording gezegd behooren te worden. Want die beide duiden op beweging, maar ten aanzien van wat altijd onveranderlijk eender is, kan men van geen "ouder" of "jonger" spreken door verloop van tijd, noch kan men ervan zeggen, dat het eenmaal werd of nu geworden is of later zijn zal, of iets, in het algemeen, van wat door Wording is bijgebracht aan datgene, wat in het bereik van waarneming verkeert. Want dat zijn geworden vormen van Tijd, die het Eeuwige nabootst en naar getalswaarde wentelt. En daarenboven uitdrukkingen als deze: het gewordene "is" geworden, en het wordende "is" wordend, en ook het toekomstig wordende "is" toekomstig wordend, en het niet zijnde "is" niet, zijn eigenlijk geen van alle juist. Maar het zou op dit oogenblik wellicht niet de goede gelegenheid zijn, dienaangaande ons nauwkeuriger uit te spreken.
De tijd dan kwam met den hemel tot stand, opdat zij, gezamenlijk geschapen, ook gezamenlijk mogen ontbonden worden, indien het ooit tot hunne ontbinding komen mocht, en naar het voorbeeld van wat eeuwigdurend van aard is, opdat hij daarmede zooveel mogelijk overeen zou komen. Het voorbeeld toch is voor alle eeuwigheid zijnde, de tijd echter is ten slotte voor den ganschen tijdsduur geweest, zijnd en zullende zijn. Uit die overweging en dat voornemen Gods dan tot het aanzijn geven aan Tijd, zijn, opdat Tijd geschapen zou worden, de zon en de maan en vijf sterren, die den naam van dwaalsterren dragen, ter bepaling en verzekering der tijdsgetallen tot stand gekomen. En toen Hij elk hunner lichamen gemaakt had, plaatste Hij die op de loopbanen, die de kringloop van het Andere doorliep, op zeven loopbanen zeven lichamen, de maan op de eerste rondom de aarde, de zon op de tweede over de aarde, de Morgenster en de ster, die aan Hermes gewijd is, op de loopbanen, die even vlug als de zon den omgang volbrengen, ook al hebben zij het vermogen, tegen de zon in te gaan. Vandaar, dat de zon en de ster van Hermes en de Morgenster gelijkelijk elkander inhalen en door elkander worden ingehaald. Wat de andere betreft, wilde men volledig nagaan, waar en waarom zij haar plaats kregen, dan zou die bijkomstige uiteenzetting uitvoeriger arbeid eischen dan de hoofdzaak, terwille waarvan zij geleverd werd. Misschien dus vinden die punten bij latere gelegenheid nog wel den uitleg, dien zij waard zijn.
Toen nu elk der lichamen, die voor het gezamenlijk voortbrengen van Tijd noodig waren, op zijn bestemde baan was aangekomen, en zij, door geestelijke banden gebonden, tot levende wezens waren geschapen en van hun taak hadden kennis genomen, [39] begonnen zij rond te loopen volgens de wenteling van het Andere, die in de schuinte de wenteling van het Eendere kruist en daardoor overheerscht wordt, het eene dier lichamen in een grooteren, het ander in een kleineren kring, waarbij zij een kleineren kring vlugger, een grooteren langzamer doorloopen. Door de wenteling van het Eendere nu had het den schijn, alsof de snelst rondloopende door de langzamer loopende, die zij inhaalden, werden ingehaald. Want door het gelijktijdig in twee richtingen tegen elkander ingaan, draait zij de kringen der lichamen tot spiralen, en doet zij, daar zij de snelste is, het lichaam, dat het traagst terugloopt, schijnbaar het dichtst aan haar eigen voortgang deelnemen. (noot 39) En opdat er nu een duidelijke maat zij voor de onderlinge traagheid en vlugheid, waarmede langs de acht banen de reis wordt volbracht, ontstak God een licht in den tweeden omgang vanaf de Aarde, dus dat wij nu den naam "Zon" hebben gegeven, opdat het zooveel mogelijk geheel den hemel doorschijnen zou, en de levende wezens, aan wie dat toekwam, deel zouden hebben aan Getal, daarvan kennis nemend uit de wenteling van het Eendere en Overeenkomstige. (noot 40) Zoo toch en deswege ontstonden nacht en dag, die wenteling van den één gebleven en verstandelijksten kringloop, maand echter als de maan, na haar eigen kring te hebben rondgeloopen, de zon inhaalt, jaar weer, wanneer de zon haar eigen kring is rondgegaan. Daar nu van de andere lichamen de menschen, enkelen onder de velen uitgezonderd, de rondgangen niet hebben opgemerkt, hebben zij daar ook geen namen voor, en drukken zij ook niet op grond van waarneming hunne onderlinge verhouding door getallen uit, zoodat zij, om zoo te zeggen, niet weten, dat de omdwalingen dier lichamen tijdsbepaling zijn, hoe onbegrijpelijk talrijk en verwonderlijk verscheiden zij ook zijn mogen. Niettemin echter valt in te zien, dat het volledige tijdsgetal het volledig jaar dan vol maakt, wanneer de bewegingen, volgens alle acht banen gezamenlijk voltooid, met elkander haar aanvangspunt bereiken en haar maat vinden in den kringloop van het Eendere en Overeenkomstige. (noot 41) Zoo dus en deswege werden die sterren geschapen, die tusschen keerkringen aan den hemel rondtrekken, (noot 42) opdat dit wezen hier met het volmaakte en denkbare Wezen zooveel doenlijk moge overeenstemmen, wat de nabootsing van het eeuwige betreft.
En voor het overige, tot aan de wording van Tijd, was dit wezen tot stand gebracht in overeenstemming met het Wezen, waarvan het de afbeelding was, maar in dit opzicht, dat het nog niet alle uit Wording voortgekomen levende wezens binnen zich omvat hield, was het nog niet daarmede in overeenstemming. Dit overblijvend deel ervan ging God nu tot stand brengen door nabeelding van het Voorbeeld. Zooals dus het verstand inziet, dat er Vormen zijn in het Wezen, dat Is, en welke dat zijn en hoevele, zoo beraamde Hij, dat ook dit wezen zulke en zoovele vormen zou moeten bevatten. Er zijn er vier: [40] ten eerste het hemelsche geslacht der Goden, (noot 43) ten tweede het geslacht dat gevleugeld is en de lucht doorklieft, ten derde de diervorm, die in het water leeft, ten vierde, die op voeten gaat en het land bewoont. Het goddelijk geslacht nu vormde Hij grootendeels uit vuur, opdat het zoo schitterend en zoo schoon mogelijk zou zijn, om te zien, en ter nabootsing van het Al maakte Hij het zuiver rond, en gaf het zijn plaats bij het verstandelijk overheerschende, om aan de beweging daarvan deel te nemen, rondom uitgedeeld over gansch den hemel, om dien in zijn geheel tot waarlijk versierend bestiksel te zijn. (noot 44) En twee bewegingen verleende Hij elk hunner, eene onveranderlijke op dezelfde plaats, daar zij steeds hetzelfde over hetzelfde bij zichzelf bepeinzen, eene andere naar voren, door de wenteling van het Eendere en Overeenkomstige beheerscht. Maar met betrekking tot de vijf andere bewegingen staat dit geslacht stil en is het bewegingloos, opdat elk hunner tot hoogste voortreffelijkheid zou geraken. (noot 45) Uit dien grond dan zijn de sterren ontstaan, voorzoover zij niet dwalen, goddelijke en eeuwige wezens, die op dezelfde plaats voor altijd eenparig blijven wentelen. Maar zij, die tusschen keerkringen dwalen op de wijze, als reeds verhaald, zijn ontstaan uit overwegingen, als daar gezegd. (noot 46) De Aarde echter, onze voedster, gebald om de as, die het Al doorspant, bracht Hij aan als overwaakster en bewerkster van nacht en dag, als eerste en oudste der Goden, die binnen den hemel zijn ontstaan. (noot 47) Wat echter de reidansen betreft dezer laatsten en hun samentreffen met elkander, en het in zichzelf terugdraaien en weder voortgang nemen hunner kringloopen, en welke dier Goden bij hun samentreffen van dezelfde zijde komen en welke van tegengestelde zijden, en welke met welke en op welke tijden, doordat zij voor elkander treden, worden verduisterd en weder te voorschijn komen, waarbij zij diegenen onzer, die tot geen berekeningen in staat zijn, vrees inboezemen en tot voorteeken strekken van wat hun te wachten staat, om dat alles te bespreken zonder aanschouwelijke nabootsing dier voorvallen zelve, zou vergeefsche moeite zijn. (noot 48) Laat ons hiermede dan ook volstaan, en ons betoog aangaande den aard der Goden, die zichtbaar en geschapen zijn, besluiten.
Ten aanzien der andere goddelijke Wezens te spreken en over hun ontstaan kennis te hebben, is meer, dan wij vermogen, en wij moeten geloof schenken aan hen, die zich vroeger daarover hebben uitgelaten, daar zij, naar zij zeiden, nakomelingen dier Goden zijn, en dus hunne eigen voorouders wel met zekerheid moeten weten. Het is dan ook onmogelijk, Godenkinderen niet te gelooven, ook al brengen zij, voor wat zij zeggen, geen waarschijnlijke en klemmende bewijzen bij. Maar daar zij verzekeren, hunne eigen aangelegenheden te verkondigen, moeten wij, ons voegens naar het gebruik, hun vertrouwen schenken. Laat ons dus, op hun gezag, aannemen en verklaren, dat het met het ontstaan dier Goden als volgt is toegegaan. Als kinderen van Gaia en van Oeranos werden Okeanos en Thètys geboren, als hun kinderen weer Forkys, Kronos en Rhea met hun metgezellen, [41] en uit Kronos en Rhea weer Zeus en Hèra en allen, die bij ons weten als hun broeders en zusters bekend staan, benevens hun verdere nakomelingen.
Toen nu alle Goden, zoowel die voor ons oog hunne omwenteling voltrekken, als die zich vertoonen, naargelang hun belieft, hun ontstaan gevonden hadden, sprak de Schepper van dit Al hen aldus toe.
"Goden van Goden, (noot 49) de werken waarvan Ik Maker en Vader ben, kunnen niet worden ontbonden, tenzij door Mijn wil. Maar al is dan ook al, wat gebonden werd, ontbindbaar, zoo is het toch des boosaardigen, te willen ontbinden, wat schoon van samenstelling en goed is. Derhalve, daar gij uit Wording zijt voortgekomen, zijt ge wel niet volstrekt onsterfelijk en onvergankelijk, maar ge zult toch niet worden ontbonden, noch zal de dood uw deel worden, daar u in Mijn wil een noch krachtiger band beschoren is, dan met welke ge bij uw ontstaan werdt saamgebonden. Neemt thans kennis van wat Ik tot uw voorlichting zeg. Nog zijn er drie sterfelijke geslachten ongeschapen. Zoolang die niet zijn tot stand gekomen, zal het heelal onvoltooid zijn. Want alle soorten van levende wezens zal het dan niet in zich bevatten, en dat moet toch, zal het naar den eisch volledig zijn. Kwamen zij echter door Mijn toedoen tot stand en in leven, dan zouden zij Goden worden gelijk gemaakt. Opdat zij dus sterfelijk zijn mogen en dit Al inderdaad volkomen zij, moet gij naar uw geaardheid de vorming dier wezens op u nemen, daarbij Mijn scheppend vermogen ten aanzien van uzelven nabootsend. En dat deel van hen, dat verdient, aan het onsterfelijke gelijknamig te zijn, goddelijk als het geheeten wordt, daar het de leiding heeft bij diegenen onder hen, die altijd wat Recht en Gijzelven voorschrijft willen opvolgen, zal ik uitzaaien en als beginsel overgeven. Voor het overige echter moet gij, door aan het onsterfelijke het sterfelijke vast te weven, levende wezens vervaardigen en voortbrengen, hen doen groeien door hun voedsel te verstrekken en, als zij vergaan, hen weder tot u nemen."
Zoo sprak Hij. En wederom goot Hij in hetzelfde mengvat waarin Hij de ziel van het Al door omroering gemengd had, het overige der vroegere stoffen uit, en mengde ongeveer op dezelfde wijze, maar niet, zooals toen, de grondstoffen bij gelijke hoeveelheden, maar bij tweede en derde hoeveelheden. (noot 50) En na samenstelling verdeelde Hij het geheel in een gelijk aantal zielen, als er sterren zijn, en bedeelde elke ziel aan een ster toe, en na haar, als op een voertuig, daarop te hebben geplaatst, toonde Hij haar, hoe het Al gevormd is, en vertelde haar, welke wetten door het noodlot zijn beschikt: dat allen een enkele eerste oorsprong zou zijn toegewezen, opdat geen enkele door Hem zou zijn achtergesteld, en dat zij, nadat Hij haar had uitgezaaid, elk op het haar bestemde tijdsorgaan, tot het meest godvreezende der levende wezens zouden uitgroeien, [42] terwijl bij de tweeslachtigheid der menschelijke natuur, dat geslacht zou overheerschen, dat ook later "man" zou zijn geheeten. (noot 51) Werden zij dan, uit kracht van Noodzaak, in lichamen geplant, en had bij die lichamen eenerzijds toevoer, anderzijds afvoer plaats, dan zou het onvermijdelijk zijn, vooreerst, dat bij allen zich eenzelfde waarneming ontwikkelde uit de indrukken, waaraan zij zijn blootgesteld, in de tweede plaats begeerte, met lust en leed gemengd, vervolgens vrees en toorn, en al wat, onderling verschillend, daaruit voortkomt of daaraan tegengesteld van aard is. Bleven zij die aandoeningen meester, dan zouden zij in rechtvaardigheid hun leven doorbrengen, maar lieten zij zich overheerschen, dan in onrechtvaardigheid. En wie den levenstijd, die hem toekwam, goed had besteed, die zou, teruggereisd naar de ster, waarbij hij behoort, daar een gelukkig en met zijn inborst strookend leven leiden. Maar had hij daarin gefaald, dan zou hij bij zijn tweede geboorte in een vrouwspersoon worden veranderd. En hield hij ook in dien toestand niet op, zich te misdragen, dan zou hij, al naar de wijze, waarop hij kwaad bedreef, in overeenstemming daarmede telkens weer in een andere diersoort worden veranderd, en bij die wisselingen zal hij niet eerder van zijn lasten zijn bevrijd, dan dat hij, zich prijs gevend aan de wenteling binnen hem van het Eendere en Overeenkomstige, de zware vracht, uit vuur en water en lucht en aarde eerst later aan hem vastgegroeid, (noot 52) zoo wederspannig en onredelijk, als zij is, door Rede is baas geworden, en tot zijn eerste en beste zijnswijze is teruggekeerd.
Na hun al die voorschriften te hebben gegeven, opdat Hij geen schuld zou dragen aan het kwaad, dat elk hunner later bedrijven mocht, zaaide Hij sommigen op aarde uit, anderen op de maan, anderen weer op de verdere tijdsorganen. (noot 53) En na den uitzaai gaf Hij den nieuwe Goden de taak over, sterfelijke lichamen te vormen, en datgene, wat aan de menschenziel nog moest worden toegevoegd, (noot 54) met al, wat daaruit voortkomt, tot stand te brengen en te regeeren, en naar hun vermogen op de beste en schoonste wijze het sterfelijk wezen te besturen, voorzoover het niet zichzelf tot bron van kwaad zou worden.
En na dat alles te hebben beschikt, ging Hij zich ophouden in de zijnswijze, die Hem eigen is, maar terwijl Hij daarin verbleef, begonnen zijn Kinderen, van hun Vaders opdracht in gedachte vervuld, daaraan gevolg te geven, en na het onsterfelijk beginsel van het sterfelijk wezen te hebben in ontvangst genomen, leenden zij, hun eigen Maker navolgend, van het wereldlichaam deelen vuur, aarde, water en lucht, [43] op voorwaarde, dat zij die later weer zouden teruggeven, en dat verkregene hechtten zij aaneen, niet met de oplosbare banden, waarmede zij zelven werden bijeen gehouden, maar door een samenlassching met dicht opeen geplaatste pennen, zoo klein, dat zij onzichtbaar zijn, en maakten daaruit telkens een lichaam uit al die stoffen, waarna zij in dat lichaam, dat aan toevloeiing en afvloeiing onderhevig is, de kringloopen aanbrachten der onsterfelijke ziel. (noot 55) Deze kringloopen nu, aan die krachtige strooming gebonden, kwamen niet tot overheersching, doch werden ook niet overheerscht, maar gewelddadig werden zij meegesleurd en sleurden zij mede, zoodat geheel het levend wezen in beweging kwam, regelloos echter en redeloos, waarheen toevallig het voortging, met alle zes bewegingen behept. (noot 56) Naar voren toch en naar achteren, en dan weer naar rechts en naar links en naar boven en naar beneden, en in elke richting volgens de zes streken dolend ging het voort. Want krachtig als in haar overstrooming en haar afvloeiing de golving was, door het voedsel veroorzaakt, werd in elk wezen toch nog heviger beroering verwekt door indrukken van buiten, wanneer zijn lichaam in aanraking kwam met vuur uit de omgeving, of met de hardheid van aarde of met de natte gladheid van water, of als het werd aangegrepen door stormwinden, gedreven door de lucht, en de bewegingen, door dat alles veroorzaakt, door het lichaam heen voortgeplant de ziel bereikten. En daarom dan ook werden deze later in het algemeen "gewaarwordingen" genoemd, en heeten zij ook nu nog zoo. (noot 57) En daar zij juist dan, onder die omstandigheden, den meesten en grootsten invloed hebben, en met behulp van den onafgebroken voedingsstroom de kringloopen der ziel verplaatsen en hevig schudden, bonden zij dien van het Eendere, waar zij tegenin loopen, geheel in, en brachten zijn overheerschenden voortgang tot stilstand, terwijl zij dien van het Andere dooreenschudden, zoodat de intervallen der tweevouden en der drievouden, drie stuks van elk, en de verbindende middelsten der drie-tweeden en der vier-derden en der negen achtsten, die nu eenmaal niet geheel zijn los te maken, behalve door Hem, die de verbindingen tot stand bracht, in allerlei bochten werden gewrongen en allerlei onderbrekingen en verstoringen der kringloopen op alle mogelijke manieren veroorzaakten, zoodat deze, met moeite den samenhang bewarend, weliswaar nog draaiden, maar buiten alle redelijk verband, dan in omgekeerde richting, dan in de schuinte, dan weer onderste boven. Zooals, wanneer iemand zich in omgekeerde houding bevindt, met zijn hoofd op den grond en zijn voeten omhoog tegen iets aan geplaatst, hem in die houding en onder die omstandigheden insgelijks van wat hij ziet de rechtsche dingen links en de linksche dingen rechtsch ten opzichte van elkander toeschijnen. [44] Ondergaan nu de kringloopen datzelfde en soortgelijks in hevige mate, en komen zij in aanraking met iets uitwendigs, dat van den aard van het Eendere of van dien van het Andere is, dan worden zij, doordat zij "hetzelfde als iets" of "het andere dan iets" in tegenstelling met de waarheid benoemen, bedrieglijk en onkundig, en dan is onder hen geen enkele kringloop overheerschend of leidinggevend, maar diegene onder hen, die onder den invloed van uitwendige indrukken, die hen treffen, ook het gansche zielsomhulsel medesleuren, schijnen dan, hoewel zij overheerscht worden, te overheerschen. (noot 58) En door dat alles, wat haar overkomt, begint de ziel in dit eerste tijdperk, waarin zij aan een sterfelijk lichaam gebonden is, met onverstandig te zijn. Maar wanneer de stroom van groei en voeding aan kracht verliest, en wanneer de kringloopen, hun kalmte herwinnend, hun eigen baan volgen en zich beter vastzetten, naargelang de tijd voortschrijdt, dan volgen ook, daar elk der kringbanen tot zijn natuurlijken vorm terugkeert, de omwentelingen haar zuiveren loop, en daar zij het Andere en het Eendere op de juiste wijze benoemen, doen zij hem, in wien zij optreden, bij zijn verstand komen. Komt dan een juiste voeding de opleiding tehulp, dan wordt hij als man uit één stuk volledig gezond, en ontkomt aan de hevigste der ziekten. (noot 59) Maar heeft hij daaraan geen zorg besteed, dan komt hij, na zijn levensweg als een kreupele te hebben doorloopen, onvoltooid en onwetend in Hades´ rijk terug. Dat echter komt later nog wel aan de beurt. Omtrent wat thans aan de orde is evenwel, moeten wij nog nauwkeuriger uitleg geven. En waar dat van uitgaat, om welke reden en met welke bedoeling der Goden lichaam en ziel in onderdeelen tot stand kwamen, moeten wij bespreken, zoodanig en in dier voege onzen weg kiezend, dat wij ons houden aan wat het waarschijnlijkst is.
De goddelijke loopbanen dan, ten getale van twee, bevestigden Zij, daarbij het stelsel van het Al, dat rond is, nabootsend, in een bolvormig lichaam, datgene, dat wij nu "hoofd" noemen, dat van al, wat wij in ons hebben, het goddelijkst en de meester is. Daaraan dan ook stelden Zij geheel het lichaam na zijn opbouw in dienstbaarheid ter beschikking, erop lettend, dat het bedeeld zou zijn met alle bewegingen, die er bestaan. (noot 60) En opdat het niet, voortrollend over de aarde met haar verheffingen en diepten, in verlegenheid zou geraken hoe daarover heen en daaruit op te komen, gaven zij het dat lichaam als voertuig en hulpmiddel ter verplaatsing. Daarom dus kreeg het lichaam lengte, en door toedoen Gods groeiden er ter voortbeweging vier ledematen aan, die gestrekt en gebogen kunnen worden, en door zich daarmede vast te houden en daarop te steunen werd het in staat gesteld,[45] door alle landstreken te reizen, en daarbij de woonplaats van het goddelijke en heiligste in ons omhoog te dragen. Zoodoende en deswege dan is ieder onzer van beenen en van handen voorzien. Maar daar de Goden de voorzijde eerwaardiger en voornamer achtten dan de achterzijde, lieten zij ons in die richting hoofdzakelijk ons voortbewegen. De mensch moest dus een bepaalde en ongelijke voorzijde van het lichaam hebben. (noot 61) En daarom, voor wat vooreerst de buitenzijde van het hoofd betreft, plaatsten zij daar het gelaat, en bevestigden daarin de organen voor al het vooruitziend vermogen der ziel, en zij stelden vast, dat de voorzijde van nature de leiding zou hebben. Van die organen nu vervaardigden zij eerst de oogen, die het licht geleiden, en zij bevestigden die in het gelaat om de navolgende reden. (noot 62) Dat deel van het vuur, dat niet de eigenschap heeft, te branden, maar een zacht licht te verspreiden, deden zij tot een lichaam worden, verwant aan het daglicht. Zij lieten namelijk het vuur binnen ons, dat als een broeder van het daglicht is, in zuiveren toestand door de oogen vloeien, doordat zij die in hun geheel, maar vooral in het midden, glad en van groote dichtheid hadden gemaakt, zoodat het andere vuur, dat grover is, geheel werd tegengehouden, en alleen dat verwante vuur zelf gereinigd naar buiten kwam. Wanneer zich nu om dien gezichtsstroom daglicht bevond, dan ontstond, doordat het gelijke met het gelijke samenviel en zich verbond, uit verwantschap een enkel lichaam langs de gezichtslijn der oogen in elke richting, waarin het uittredende vuur drukt tegen iets uitwendigs, dat het treft. Door gelijkheid van samenstelling werd dat lichaam dan in zijn geheel gelijkelijk ervarend, en van al, wat het aanraakte of waardoor het werd aangeraakt, bracht het de bewegingen over aan geheel ons lichaam tot aan de ziel, daarmede de gewaarwording veroorzakend, waardoor wij zeggen, dat wij zien. Maar trekt het verwante vuur zich in nacht terug, dan wordt het eigen vuur afgesneden. Want doordat het tot iets ongelijksoortigs uittreedt, wordt het zelf vervreemd en uitgebluscht, daar het zich met de omringende lucht, die immers geen vuur bevat, niet meer verbindt. Het houdt dan op, te zien, maar wordt aanbrenger van slaap. Want wanneer de beveiliging, die de Goden voor het gezicht hebben aangebracht, het samenstel der oogleden, zich sluit, dan houdt het de inwendige vuurkracht binnen, en doet deze de inwendige bewegingen vervloeien en zich effenen. Zijn zij geëffend, dan treedt rust in, en wordt die rust algemeen, dan overvalt ons een slaap met weinig droomen. Maar blijven sommige der krachtiger bewegingen voortbestaan, dan veroorzaken die, overeenkomstig haar geaardheid en de plaatsen, waar zij voortduren, [46] even zoo vele voorstellingen die, als nabootsing in den slaap gevormd, ook na het ontwaken in herinnering blijven.
Wat nu betreft de beeldvorming in spiegels en in al, wat glad en weerschijnend is, valt het niet moeilijk meer, dat in te zien. (noot 63) Want uit de vereeniging met elkander van inwendig en uitwendig vuur, die als eenheid telkens het gladde vlak treft en in alle richtingen wordt teruggekaatst, ontstaan noodzakelijkerwijze al die verschijnselen, wanneer het vuur van het gelaatsbeeld met het vuur van den gezichtsstroom zich in het gladde en glanzende verbindt. De linksche deelen schijnen dan rechtsche te zijn, omdat de tegengestelde deelen vuur van beeld en gezichtsstroom elkander treffen, andersom dan gewoonlijk bij het samentreffen plaats vindt. Daarentegen blijven rechtsche deelen rechtsche en linksche deelen linksche, wanneer het zich verbindende licht uit andere richting invalt dan dat, waarmede het verbonden wordt. Dit nu vindt plaats, wanneer het gladde spiegelvlak, doordat het aan weerskanten opkomt, het rechter deel van den gezichtsstroom naar het linker en het linker deel naar het rechter afstoot. (noot 64) Draait men dien spiegel in de lengte van het gelaat, dan doet hij om dezelfde reden alles ondersteboven schijnen, daar hij het onderdeel van den lichtbundel naar boven, het bovendeel daarentegen naar onderen afstoot.
Dat alles nu behoort tot de bijkomstige redenen, waarvan God zich als van dienaren bedient, om het denkbeeld van het Beste zoo volledig mogelijk tot werkelijkheid te brengen. (noot 65) De meesten onzer meenen echter, dat het niet de bijkomstige, maar de eigenlijke redenen zijn van al, wat het aanzijn heeft, die warmte en koude en verbinding en ontbinding en wat dies meer zij veroorzaken. Maar het is niet mogelijk, dat zij met rede of met bedoeling zijn begiftigd. Want van alles, wat bestaat, mag alleen van de ziel worden gezegd, dat het bezit van bedoeling haar toekomt. En de ziel is iets onzichtbaars, maar vuur en water en aarde en lucht zijn alle als zichtbare lichamen voortgebracht. Wie dus naar kennis en wetenschap haakt, zal noodwendigerwijze de oorzaken van geestelijken aard het eerst opsporen; degene echter, die ontstaan, doordat iets, wat in beweging is, iets anders volgens de wetten der Noodzaak in beweging brengt, eerst in de tweede plaats. (noot 66) En zoo moeten ook wij handelen. Beide groepen van oorzaken dus moeten besproken worden, afzonderlijk diegene, die met behulp der gedachte bewerkers zijn van wat schoon en goed is, en diegene die, van verstand verstoken, het regellooze toeval telkens weer doen optreden. Hiermede zij dan afgehandeld, welke de bijkomstige oorzaken zijn, waardoor onze oogen het gezichtsvermogen, dat zij bezitten, zijn deelachtig geworden. [47] Maar datgene, waardoor zij ons den grootsten dienst bewijzen, en terwille waarvan God ons met oogen begiftigd heeft, moet vervolgens worden gezegd. (noot 67) Het gezicht dan is ons het meest van dienst geweest, doordat van geheel het betoog, dat wij thans houden over het Al, geen woord zou zijn uitgesproken, als wij sterren noch zon noch hemel zagen. Maar zooals het nu is, hebben dag en nacht, die zich voor ons oog voltrekken, evenals de maanden en de jaarlijksche omloopen het getal voortgebracht, (noot 68) terwijl zij ons het begrip van Tijd schonken en de gelegenheid tot onderzoek naar den aard van het Al. En daaruit wisten wij te geraken tot de Wijsbegeerte, dan welke geen grooter goed het sterfelijk geslacht als gave der Goden ooit bereikt heeft of bereiken zal. Dat dus beweer ik, der oogen grootste goed te zijn. Waarom zouden wij het andere, dat minder is, roemen? Slechts de onwijsgeerige zou, indien hij blind werd, met vergeefsch beklag het verlies daarvan beweenen. Wij voor ons echter willen verklaren, dat hierin de reden is gelegen, waardoor God ertoe kwam, ons met gezichtsvermogen te begiftigen, dat wij de kringloopen van het Denken aan den hemel zouden waarnemen, om daarvan gebruik te maken voor de omloopen onzer eigene overdenkingen, die met hun verstoringen toch aan die andere onverstoorbare verwant zijn (noot 69), en dat wij, door onze leering daaruit met de wezenlijke onfeilbaarheid van redeneering bedeeld, in navolging van Gods volslagen dwalinglooze kringloopen den onzen, aan dwaling onderhevig, vastheid mogen verleenen.
Ten aanzien nu van klank en van gehoor valt op gelijke wijze te verklaren, dat zij met dezelfde bedoeling en uit dezelfde gronden ons door de Goden zijn ten geschenke gegeven. De spraak toch is op datzelfde gericht en draagt er het grootste deel toe bij, terwijl dat onderdeel van het Muzische, dat zich van hoorbaren klank bedient, ons terwille der Harmonie is gegeven. Want hem, die van het Muzische een zinrijk gebruik maakt, niet voor redeloos genot, zooals tegenwoordig het geval schijnt, maar om den omloop onzer ziel, onharmonisch tot stand gekomen, tot regelmaat en inwendigen samenklank te brengen, dien is door de Muzen tot bondgenoot de Toonkunst geschonken, welker omloopen met die onzer ziel verwant zijn. En door diezelfde Muzen ook is ons als helper tot datzelfde doel het Rhythme gegeven, daar de meesten onzer zonder inwendig maatgevoel zijn en onderhevig aan een tekort in wat bekoort.
Het voorgaande had, op weinig na, in zijne uiteenzettingen betrekking op de verrichtingen van het Denken. (noot 70) Daarnaast echter moeten wij ook bespreken, wat door Noodzaak geschiedt. De wording dezer wereld toch, die gemengd is, ontsproot uit het samenstel van Noodzaak en van Denken. En doordat Denken over Noodzaak heerschappij had en haar wist te overreden, om het meerendeel van het Wordende ten Beste te leiden, daardoor en dienovereenkomstig, doordat Noodzaak voor het overredende Denken zwichtte, kwam in den aanvang dit Al tot stand. Wil men nu werkelijk verhalen, hoe het dientengevolge ontstaan is, dan moet men daarbij ook van het aandeel gewagen, dat de Dwalende Oorzaak daarin had. Met dat voornemen dus moeten wij weder teruggaan, en daarbij een ander punt van uitgang kiezen, dat voor deze denkbeelden geschikt is, zooals wij ook voor die toenmalige deden, en van daar uit ons betoog dienaangaande opnieuw van den aanvang af beginnen.

[ Lees verder op de volgende bladzijde.]

 


AANTEEKENINGEN

noot 1 - Het is niet bekend, wie hier als ontbrekende persoon wordt bedoeld.

noot 2 - In het hier volgende wordt blijkbaar gedoeld op een gesprek, in den geest der Politeia. Daarin komt echter nog zeer veel ter sprake, dat hier niet wordt aangehaald, en ook de personen der samenspraak zijn daar, met uitzondering van Sookrates, andere dan hier. [terug naar boven]

noot 3 - De tot hier beschreven staatsinrichting komt in hoofdzaak overeen met hetgeen in de Boeken II tot V der Politeia over dit onderwerp gezegd wordt. [terug naar boven]

noot 4 - Waarschijnlijk worden hier de Kleine Panathènaia bedoeld, die in het voorjaar werden gevierd.

noot 5 - De Apaturiën waren een Octoberfeest ter eere van Dionysos. [terug naar boven]

noot 6 - De bevolking van Athene was door Soloon in twaalf Broederschappen ingedeeld.

noot 7 - Amasis was een Egyptisch koning uit de 6e eeuw, die als vriend der Grieken bekend stond, Hèrodotos II, 162 e.v. [terug naar boven]

noot 8 - De tekst is hier onzeker.

noot 9 - Dezen gang van zaken beschrijft Platoon uitvoerig in de Wetten. [terug naar boven]

noot 10 - Namelijk uit de elementen Aarde en Vuur, zooals nader wordt uiteengezet. [terug naar boven]

noot 11 - Over dit eiland, Atlantis genaamd, handelt Platoon´s Kritias, het vervolg op den Timaios, welk stuk echter onvoltooid bleef.

noot 12 - Libyë is een andere naam voor Afrika.

noot 13 - Dat is Etrurië, de landstreek ten Noorden van Latium. [terug naar boven]

noot 14 - Hiermede is het inleidende gesprek afgeloopen, en begint het betoog, dat den eigenlijken inhoud van den Timaios vormt. Dit opent met het in herinnering brengen van de grondslagen der Platoonsche Kennis- en Zijns-leer, zooals die ons uit verschillende andere der samenspraken bekend zijn. Wellicht nergens echter vinden wij daarvan een zoo bondige samenvatting als hier.

noot 15 - Oorzaak is dus een attribuut van Wording. Er is geen wording zonder oorzaak, maar omgekeerd kan alleen bij wording van oorzaak sprake zijn. Het Zijnde vindt zijn oorzaak in zichzelf. [terug naar boven]

noot 16 - Na deze voorafgaande uiteenzetting van algemeene beginselen komt Timaios dus thans tot zijn eigenlijk onderwerp.

noot 17 - De Algoede kent geen afgunst, maar wil, Zelf goed zijnde, ook iets anders van het goed zijn doen genieten. Daartoe echter moet er iets anders zijn dat, juist omdat het anders zijn moet, niet volmaakt kan zijn. Dit is voor Platoon de logische grond voor Schepping en Wereld.

noot 18 - Juist dus, omdat zij zoo goed mogelijk zijn moest, werd de wereld een levend wezen, een wereld-lichaam met een wereld-ziel. [terug naar boven]

noot 19 - Het voorbeeld, waarnaar de wereld gevormd werd, is dus de algeheelheid van het Denkbare.

noot 20 - "Verwant" in den zin van "eveneens geworden". [terug naar boven]

noot 21 - Een definitie van het heelal, waarop Timaios aan het slot van zijn betoog terugkomt.

noot 22 - De nu volgende redeneering dient, om een verklaring te vinden, waarom de wereld niet uit twee, maar uit vier elementen bestaat. De leer der vier elementen is ontleend aan Empedokles, terwijl de poging tot mathematische verantwoording van dat aantal geheel in den geest is van Pythagoras. Het zijn de denkbeelden dezer beide wijsgeeren, die in de fysische en wiskundige uiteenzettingen van den Timaios, meer dan die van eenigen anderen voorganger van Platoon, worden teruggevonden.

noot 23 - De evenredigheid, door Platoon hier bedoeld, is blijkens hetgeen volgt, wat wij nu een gedurige evenredigheid noemen, dus b.v. a : b = b : c [terug naar boven]

noot 24 - Wat hier gezegd is, drukken wij thans uit door de stelling omtrent de omkeerbaarheid der redens eener evenredigheid. Bij wat gaat volgen, moet men in het oog houden, hoezeer de wiskunde der Grieken op het meetkundige was gericht. Een product van twee factoren zien zij onmiddellijk als een vlak, van drie als een lichaam. Wat hier dan ook gezegd wordt omtrent de middelsten van vlakken en lichamen, zouden wij uitdrukken door de gedurige evenredigheden:
a2 : ab = ab : b2 , en:
a3 : a2b = a2b : ab2 = ab2 : b3 , of in woorden:

twee vierkanten van natuurlijke getallen kunnen steeds door een enkele middelevenredige in een gedurige evenredigheid worden samengebracht, doch voor twee derde machten worden daartoe in het algemeen twee middelevenredigen vereischt. In welke gevallen dit laatste niet opgaat, blijve hier buiten beschouwing. De voorwaarde, dat het om natuurlijke getallen gaat, is in den tekst voorondersteld. [terug naar boven]

noot 25 - De eensgezindheid en de vriendschap zijn weer ontleend aan Empedokles, zie noot 22, bij wien aan Vriendschap en Vijandschap de vereenigende en ontledende invloeden in de natuur worden toegeschreven.

noot 26 - Op welken logische grond de wereld één moet zijn, is reeds eerder verklaard, zie 31A.

noot 27 - Gedoeld wordt op de regelmatige lichamen, die alle door een bol-oppervlak kunnen worden omschreven. Daarenboven is de bol het lichaam, dat bij gegeven oppervlak den grootsten inhoud heeft.

noot 28 - Een beginsel dat telkens weer toepassing zal vinden.

noot 29 - De "zeven bewegingen" zijn bij Pythagoras de zes translatorische, dus die naar boven, naar beneden, naar rechts, naar links, naar voren en naar achteren, en als zevende de wentelende beweging om een eigen as. Deze laatste wordt geacht, in het bijzonder de verstandelijke overdenking te verbeelden, omdat zij in zichzelf besloten blijft, en evenals de syllogismen tot haar aanvang terugkeert.

noot 30 - Dat is de wereld. [terug naar boven]

noot 31 - Waarom het wereld-lichaam ook aan de buitenzijde met ziel wordt omwikkeld, is niet bekend.

noot 32 - Bij de thans volgende beschrijving van het mengen der wereld-ziel geeft de tekst, die hier vermoedelijk niet geheel zuiver tot ons gekomen is, geen volstrekt uitsluitsel over de wijze, waarop het mengen geschiedde. Daarentegen staat het resultaat der menging vast: het mengsel bestaat uit drie deelen, en die deelen zijn het Eendere, het Andere en het Zijn. Over den juisten inhoud dier begrippen van het Eendere en van het Andere is van kort na Platoon´s dood tot op den huidigen dag levendige strijd gevoerd, en verschillende meeningen dienaangaande houden zich staande. Die meeningen in haar waarde latend, zullen wij ons houden aan wat Timaios zelf zegt, en dus voor het oogenblik slechts vaststellen, dat de beginselen van gelijkheid en van verschil in de wereld-ziel worden gelegd, van datgene dus, wat "eender is", en van datgene, wat "anders is". Wat Timaios daar verder mee voor heeft, zal spoedig blijken. [terug naar boven]

noot 33 - Bij de nu volgende deeling van het mengsel "in zoovele deelen als behoorde" gaat Platoon uit van de Pythagoreïsche muziekleer, het eenige onderdeel der natuurkunde, dat reeds in de Oudheid zich voor mathematische behandeling leende. Men had reeds opgemerkt, dat bij gelijk gespannen snaren, die in niets dan lengte verschillen, de verhouding bestaat, dat een snaar van dubbele lengte een toon geeft, die een octaaf lager is dan die van de snaar van enkele lengte, terwijl tonen met intervallen van een kwart en een kwint ten opzichte van den grondtoon behooren bij snaren met vier derden en drie tweeden van de nekele lengte, dus met lengten die, zooals wij thans zeggen, de harmonisch en de rekenkundig middelevenredigen zijn van de lengten 1 en 2. Op dezen grondslag heeft Pyhtagoras zijn muziekleer gebouwd, en het is ook hiervan, dat Platoon uitgaat bij de verdeeling der wereld ziel, daarmede in beeld brengend, dat zij harmonisch is aangelegd en van het evenredige vervuld is. Punt van uitgang dan zijn de beide meetkundige reeksen:
1 - 2 - 4 - 8 met de reden 2 , en :
1 - 3 - 9 - 27 met de reden 3.
Van elke reeks zijn vier termen genomen overeenkomstig den tetraktus, den heiligen viergroep der Pythagoreeërs, terwijl men zoo doende ook zeven verschillende getallen verkrijgt, een voor elk der dwaalsterren, bij Platoon achtereenvolgens Maan, Zon, Venus, Mercurius, Mars, Jupiter en Saturnus, zooals zij thans heeten. De grootheden, die tusschen die termen worden ingevoegd, zijn dan telkens de harmonisch en rekenkundig middelevenredigen van de beide betrokken termen, en de intervallen, die dan ontstaan, beantwoorden telkens aan de verhoudingen 4 to 3, 3 tot 2 en 9 to 8. Met dit laatste interval, dat een geheelen toon voorstelt, bij Pythagoras gedefinieerd als het verschil tusschen een kwint en een kwart, gaat Platoon dan de andere intervallen opvullen. Hij verkrijgt dan intervallen van de verhouding 9 tot 8, dus heele tonen, en beurtelings na twee of drie heele tonen een interval van de verhouding 256 to 243, dat is twee tot de achtste en drie tot de vijfde macht, welk "overschot" beantwoordt aan onzen halven toon, daar het in elk octaaf tweemaal moet worden ingevoegd, om met vijf heele tonen het octaaf vol te maken. Het resultaat ziet er dan uit als volgt:
1 a 9/8 a 81/64 b 4/3 a 3/2 a 27/16 a 243/128 b 2 a 9/4 a 81/32 b 8/3 a 3 a 27/8 a 243/64 b 4 a 9/2 a 81/16 b 16/3 a 6 a 27/4 a 243/32 b 8 a 9 a 81/8 b 32/3 a 12 a 27/2 a 243/16 b 16 a 18 a 81/4 b 64/3 a 24 a 27
Hierin stellen a en b telkens de verhouding voor tusschen het voorgaande en het volgende getal, en wel is a = 9/8 en b = 256/243 .
Hiermede is een reeks verkregen, die weliswaar naar muzikale beginselen is opgebouwd, maar die om redenen, waarin wij hier niet verder zullen treden, toch niet een welluidende toonschaal is. Zij heeft dan ook niet de taak, hoorbare muziek voor te stellen, maar alleen de onhoorbare harmonie, waarin de Rede zich verlustigt bij het ervaren van de evenredigheid des Als.

noot 34 - Na aldus te hebben verklaard, uit welke deelen de wereldziel bestaat, en hoe zij naar evenredigheid tot harmonie is gebracht, gaat Platoon nu uitleggen, hoe haar bestanddeelen van het Eendere en van het Andere zichtbaar worden gemaakt. Daartoe dient de sterrenhemel, die met eenparige snelheid in een etmaal rondwentelt, maar waarin de dwaalsterren elk met een eigen veranderlijke snelheid tusschen de vaste sterren door bewegen. De beweging van den hemel, die eender blijft, wordt dus het beeld van het Eendere, die van de dwaalsterren, welke verandert, wordt beeld van het Andere. De dagelijksche beweging des hemels nu voltrekt zich evenwijdig aan het vlak van onzen Aequator, de beweging der dwaalsterren echter verloopt omtrent het vlak der Ekliptika. Beide vlakken maken met elkander een hoek van ruim drie en twintig graden, en om dit in beeld te brengen, wordt het geheel, dat verkregen is, volgens de lengte doormidden gesneden, en worden de beide helften aaneengehecht op de wijze, als in 36C beschreven. De letter Chi werd in Platoon´s tijd reeds als een schuin kruis geschreven, en het beeld is dus volmaakt toepasselijk. De benoeming der beide bewegingen naar de rechter en naar de linker zijde geldt voor een waarnemer, die met front naar het Zuiden staat. De wentelende beweging op zichzelve, waarvan de hier besproken bewegingen voorbeelden zijn, hebben wij reeds leeren kennen als symbool van het Redelijke, zie noot 29.

noot 35 - De dagelijksche beweging des hemels is vele malen sneller dan de eigen beweging der dwaalsterren, zoodat ook hier weer het gelijke zegeviert, zie noot 28. De drie dwaalsterren, die met gelijke snelheid gaan, zijn de Zon, Venus en Mercurius, wier gemiddelde snelheden aan den hemel, over lange perioden gemeten, inderdaad gelijk zijn, daar de beide laatste zich binnen bepaalde uiterste standen om de zon heen en weer bewegen. Platoon verzuimt niet te vermelden, dat de snelheden onderling meetbaar zijn, waarop hij later nog terugkomt, zoodat de beklemmende vraag der onderlinge onmeetbaarheid, die in die dagen zooveel ontsteltenis had verwekt, ons binnen het harmonische wereldgeheel niet verontrust. Zie dienaangaande o.a. het artikel van Dr. Dijksterhuis in De Gids 1936, No. 8. [terug naar boven]

noot 36 - Wederom de wenteling als beeld van het Redelijke.

noot 37 - Ziehier de eerste onmiskenbare verklaring van Platoon´s bedoeling met het neerleggen der beginselen van het Eendere en van het Andere in de wereldziel. Deze maakt van die bestanddeelen gebruik tot het doen van uitspraken, dus tot het vormen van oordeelen. Deze uitspraken betreffen het "eender zijn als iets" of het "anders zijn dan iets", en dat zoowel ten aanzien van wat behoort tot het zijnde als van wat behoort tot het Wordende, dus zoowel inzake het zuivere denken als bij het oordeelen op grond van waarneming. In dit laatste geval, waarbij de uitspraak iets veranderlijks betreft, dat dus binnen het gebied van het Andere ligt, wordt het oordeel geveld door den kringloop van het Andere, en ontstaat daaruit een Meening, maar op het gebied van het Zijnde, dat eender blijft, oordeelt de kringloop van het Eendere, en ontstaat daaruit Kennis. Waarom zoo nadrukkelijk gezegd wordt, dat die beide kringloopen de juiste baan volgen, zal ons blijken, als de oordeelsvorming in de menschenziel ter sprake komt. "Het zichzelf bewegende" is een definitie der ziel, die Platoon ook elders gebruikt. Het zich voortplanten der boodschap "zonder geluid of klank" duidt aan, dat wij te maken hebben met denkprocessen, met een gesprek der ziel met zichzelve. De geheele passage is voor het goed begrip van den Timaios van groot gewicht, en heeft de ook buiten dit geschrift uitgaande beteekenis, dat Platoon de oordeelen omtrent overeenkomst en verschil als de meest fundamenteele beschouwt, van waaruit het redelijk denken ontspringt. Naar het voorkomt, is van deze algemeene en bijzondere belangrijkheid van Tim. 37B en C nog te weinig nota genomen.

noot 38 - De schepping van Tijd diende tevens tot versiering van den hemel, omdat tijd, zooals bij herhaling wordt betoogd, eerst ontstond door het in gang zetten der dwaalsterren, die bepaaldelijk de functie krijgen, tijd voort te brengen. Het is zeker opmerkelijk, hoe nauw het tijdelijke hier aan het fenomenale wordt gekoppeld, een inzicht, dat in zoo stelligen vorm eerst zeer veel later weer zou opduiken. [terug naar boven]

noot 39 - Daar de dagelijksche beweging des hemels sterk overheerscht, schijnen de planeten met de langzaamste daar tegen in gaande eigen beweging ten slotte toch het snelst te gaan, daar zij het minst bij de beweging des hemels achterblijven. Dat ook nog iets anders bedoeld wordt, is mogelijk, maar de tekst is hier te zeer bedorven, om den juisten zin te kunnen weergeven.

noot 40 - De bedoeling is, dat wij het begrip van getal zijn deelachtig geworden, doordat wij de dagen gingen tellen, die sedert eenige gebeurtenis waren verloopen of tot een verwachte gebeurtenis nog verloopen moesten. De "acht banen" zijn die van de zeven dwaalsterren en van den hemel zelf. [terug naar boven]

noot 41 - Een hernieuwde verzekering, zie Noot 35, dat de omloopstijden der dwaalsterren onderling meetbaar zijn, daar zij "haar maat vinden" in den omloopstijd van het Eendere, dat is wat wij thans noemen een Sterredag. Na een bepaald aantal sterredagen beginnen de dwaalsterren dus weer gezamenlijk hun omloop door den hemel, en dat aantal noemt Platoon het "volledige jaar", dat dus ook een geheel aantal zonnejaren bevat, daar de zon een dier dwaalsterren is.

noot 42 - Dat zijn dus de dwaalsterren met inbegrip van zon en maan, die alle zich in den omtrek der Ekliptika bewegen.

noot 43 - Dit omvat, zooals nader zal blijken, zoowel de hemellichamen als de Olympische godenwereld.

noot 44 - Dit zijn dus de vaste sterren. [terug naar boven]

noot 45 - Voor de "vijf andere bewegingen" zie Noot 29.

noot 46 - Dat is het scheppen van tijd, zie Noot 38.

noot 47 - Ook hier is de tekst onzeker, zoodat telkens weer strijd is ontbrand over de vraag, of Platoon hier al of niet aan de Aarde een eigen beweging, van welken aard dan ook, toekent. Naar de meest aangehangen meening is dit niet het geval. "Overwaakster en bewerkster van dag en nacht" moet dan zoo worden verstaan, dat de nacht invalt doordat wij, bij het rondloopen van den hemel, waarin zich de zon bevindt, in de schaduw van de aarde komen. Ook zoo opgevat echter is de benaming opmerkelijk, daar zeer lang de meening had geheerscht, dat duisternis iets als nevel is. Verderop in den Timaios trouwens noemt Platoon duisternis nog als een der soorten van Lucht. Geheel bevredigend is de onderhavige plaats dan ook niet verklaard. [terug naar boven]

noot 48 - Men neemt aan, dat met deze woorden op een of anderen vorm van Planetarium gedoeld wordt.

noot 49 - Ook omtrent den juisten zin van dezen aanhef is men het niet eens. Vermoedelijk is het iets als "Koning der Koningen", "Dag der Dagen" en dergelijke. Een letterlijke opvatting althans valt met den verderen inhoud van den Timaios niet te rijmen. [terug naar boven]

noot 50 - De menschenziel wordt dus door God zelf gemengd, en is dus, blijkens hetgeen zoo juist is gezegd, onsterfelijk van aard, terwijl zij uit dezelfde deelen bestaat als de wereldziel, maar in andere verhouding gemengd. Alles dus, wat omtrent deze laatste gezegd is, geldt in het algemeen ook voor de menschenziel, maar niet in dezelfde mate. De menschenziel wordt dus geschapen "naar het voorbeeld" van die van het Al. Ditzelfde zal later bij het lichaam blijken.

noot 51 - De Griekse tekst bevat hier een woordspeling, die in het Nederlandsch verloren gaat.

noot 52 - Dat is het sterfelijk lichaam. [terug naar boven]

noot 53 - Alle dwaalsterren dus acht Platoon door menschen bewoond.

noot 54 - Dat is het sterfelijk deel der ziel, waaromtrent nadere verklaring volgt.

noot 55 - In wat nu volgt beschrijft Platoon, hoe de menschenziel tot oordeelen komt, hoe het mogelijk is, dat daarbij, in tegenstelling met de wereldziel, zie Noot 37, vergissingen voorkomen, en waarom die vergissingen in de jeugd talrijker zijn dan op lateren leeftijd. Deze uiteenzetting is dus een aanvulling van 37B en C, bevestigt de beschouwing, daarover gegeven, en verschaft in onderling verband en samenhang met de geciteerde plaats de volledige verklaring, welke beteekenis aan het Eendere en aan het Andere als onderdeelen zoowel van de wereld- als van de menschenziel valt te hechten. Zooals bekend, is het ontstaan van vergissingen, en dientengevolge van verkeerde handelingen, een vraagstuk, dat Platoon zeer heeft bezig gehouden. Zie daarover o.a. Ovink´s "Meno und Hippias Minor". Ook in dit opzicht dus is Tim. 43B tot 44D van algemeen belang. [terug naar boven]

noot 56 - Dat zijn de zes translatorische bewegingen, zie Noot 29, die de eenig redelijke beweging des aswenteling slechts kunnen verstoren en bederven.

noot 57 - Zie Noot 51. [terug naar boven]

noot 58 - Dat wil zeggen, de mensch meent dan wel, door de rede te worden geleid, maar in waarheid gehoorzaamt hij aan invloeden, die daar vreemd aan zijn. [terug naar boven]

noot 59 - Die hevigste der ziekten is de ongelijke ontwikkeling van ziel en lichaam, zooals later bij de behandeling der hygiëne zal worden uiteengezet.

noot 60 - Zie Noot 29.

noot 61 - Dat wil zeggen ongelijk aan de achterzijde. [terug naar boven]

noot 62 - Bij de hier volgende verklaring van het zien moeten wij ons geheel los maken van onze huidige voorstellingen omtrent den aard van het licht. Naar Platoon´s inzicht vloeit het licht uit de oogen, en vormt een bundel, die onderdeel van ons lichaam is. Wat wij zien is datgene, wat door dien bundel wordt aangeraakt. Die functie echter vervult de bundel slechts, zoolang hij omringd wordt door het daglicht, dat aan het uit ons vloeiende licht verwant is. Verdwijnt het daglicht, dan wordt de bundel afgesneden, en houden wij op, te zien. Wij ontmoeten hier voor het eerst het in de Oudheid zeer verbreide beginsel, dat alleen het gelijksoortige op het gelijksoortige inwerking heeft. In den Timaios zullen wij die opvatting nog herhaaldelijk tegenkomen. [terug naar boven]

noot 63 - Bij de thans volgende uiteenzetting over de spiegelverschijnselen wordt stilzwijgend aangenomen, dat men in den spiegel het eigen gelaat beschouwt. [terug naar boven]

noot 64 - Gedacht wordt dus aan een spiegel, die cylindrisch hol is met de beschrijvende lijn van den cylinder verticaal. In den volgenden zin wordt die lijn dan horizontaal gedacht. [terug naar boven]

noot 65 - Wederom een algemeen beginsel, ditmaal echter zuiver Platoonisch van karakter, het verschil namelijk tusschen de bijkomstige, dat zijn de zuiver natuurlijke oorzaken, en de eigenlijke, de goddelijke oorzaken van al, wat geschiedt, samenloopend in de bevordering van het Goede als eenig Doel en dus ook als eenige wezenlijke Oorzaak van al het Wordende, zie Noten 15 en 17. Zonder deze laatste toch zou er van wording en dus ook van eenig natuurlijke oorzaak in het geheel geen sprake zijn. Ook dit beginsel zullen wij telkens weer ontmoeten. Tezamen met dat van Noot 58 en met de voorkeur, die aan het Gelijke boven het Ongelijke toekomt, vormt het den grondslag van Platoon´s natuurbeschouwing. [terug naar boven]

noot 66 - Wederom het geestelijke als het eenige, dat zichzelf beweegt, als in Noot 37 opgemerkt, tegenover het stoffelijke, dat alleen in beweging komt, als het door iets anders in beweging wordt gebracht. [terug naar boven]

noot 67 - Al dadelijk dus een toepassing van het beginsel van Noot 65 op de oogen en het zien.

noot 68 - => Noot 40: De bedoeling is, dat wij het begrip van getal zijn deelachtig geworden, doordat wij de dagen gingen tellen, die sedert eenige gebeurtenis waren verloopen of tot een verwachte gebeurtenis nog verloopen moesten. De "acht banen" zijn die van de zeven dwaalsterren en van den hemel zelf.

noot 69 - Opnieuw een ondubbelzinnige uitspraak, waar het hier met het Eendere en het Andere om gaat. De hemelsche kringloopen van het denken zijn volgens 36C die van het Eendere en het Andere, en het is door waarneming daarvan, dat wij "met de wezenlijke onfeilbaarheid van redeneering" worden bedeeld. [terug naar boven]

noot 70 - "Op weinig na", d.w.z. met uitzondering van de natuurkundige uiteenzetting betreffende het zien. Thans echter gaat Platoon zich hoofdzakelijk met het Wordende bezig houden, en als inleiding daartoe begint hij zijn betoog over de Ruimte. [terug naar boven]