Plato´s
Crito
uit het Grieksch door
Ch. M. van Deventer
Amsterdam. S.L. van Looy / H.
Gerlings.
(z.j.)
[Typografisch verwerkt door A.
de Groot; bedankt, Anne!]
VOORWOORD.
Den Crito kan men
beschouwen als een aanvulling van de Verdediging,
in zoover als hij een misverstand opheft, door de Verdediging
allicht verwekt. Socrates' hooghartigheid voor het
gerecht was zoo iets ongewoons, dat menigeen een
overmoedige in hem zag, die voor zeden en gewoonten,
en daarom ook voor de wetten geen ontzag had. De Crito
weerlegt deze meening. Hij leert, dat Socrates een
niet minder gehoorzaam dienaar van de wetten was, wijl
hij het recht op zijn overtuiging en zijn daden zich
voorbehield, waar hij de wetten niet schond. Niet de
wetten minachtte hij in zijn Verdediging, en
wie daaraan twijfelen mocht, hem leert de Crito,
hoe Socrates uit eerbied voor de wetten de daad niet
wilde doen, welke voor de meesten toch zeer
vergeeflijk ware geweest.
In de Verdediging en in den Crito is
Socrates dus inderdaad dezelfde: trouw aan de wetten
van den Staat, doch buiten die wetten handhavend zijn
recht op een eigen overtuiging.
-----------------------------------
Bij de vertaling werden gebruikt
de uitgaven van Stallbaum, van Schanz en van
Schmelzer; geraadpleegd ook de vertaling van
Schleiermacher.
CRITO.
Personen van den dialoog:
SOCRATES.
CRITO.
1. Socrates. Hoe zijt ge
thans hier, o Crito? Of is het niet vroeg?
Crito. Zeer zeker.
Socrates. En welke
tijd dan wel?
Crito. De eerste
scheemring.
Socrates. Ik ben
verbaasd, dat de opzichter der gevangenis naar u
luisteren wilde.
Crito. Hij kent mij
algoed, o Socrates, daar ik zoo vaak hierheen kom, en
hij krijgt ook wel eens wat van me.
Socrates. Zijt ge
pas hier, of reeds lang?
Crito. Tamelijk
lang.
Socrates. Waarom
dan hebt ge me niet terstond gewekt, doch stil naast
mij gezeten?
Crito. Bij Zeus,
Socrates, dat niet! Ook ik zou niet gaarne in zulk een
ellende slaaploos zijn. Maar ik verbaas mij reeds lang
over u, ziende hoe zoet ge slaapt; en met opzet wekte
ik u niet, dat de tijd u zoo zoet mogelijk zij. En
vaak heb ik u vroeger in uw gansche leven gelukkig
geacht om uw aard, doch vooral thans bij het onheil
van nu, hoe licht en gelaten gij het draagt.
Socrates. Doch zeer
verkeerd ook ware het, o Crito, om zoo oud en dan
misnoegd te zijn, dat ik reeds sterven moet.
Crito. Maar ook
anderen van uw jaren, o Socrates, worden door zulke
rampen getroffen, maar niets beschut hun leeftijd hen
dan dat zij niet wrokken over hun onheil.
Socrates. Dat is
zoo. Doch waarom zijt ge zoo vroeg reeds hier?
Crito. Om een
tijding te brengen, o Socrates, treurig, niet voor u,
naar ik zie, doch voor mij en al uw vrienden treurig
en hard, en voor mij zelf vooral, naar ik meen,
zéér zwaar om te dragen.
Socrates. Wat dan?
Of is het schip uit Delos weer hier, na welks aankomst
ik sterven moet?
Crito. Terug is het
nog niet, maar heden zal het komen, naar ik gis uit
wat sommigen berichtten die van Sunium kwamen en het
daar verlieten. Duidelijk nu is uit hun woorden, dat
het heden komen zal, en noodwendig dus, o Socrates,
moet ge morgen uw leven einden.
2. Socrates. Welaan dan, Crito, het beste! Als
zóó der goden wil is, zoo zij het. Maar
heden zal het toch niet komen, meen ik.
Crito. Waaruit
maakt ge dat op?
Socrates. Ik zal
het u zeggen. Ik moet immers sterven op den dag nadat
het schip gekomen is.
Crito. Dat beweren
althans zij, die daarover bevelen mogen.
Socrates. Dan, naar
ik meen, zal het niet den dag van heden komen, doch
den dag daarna. Ik maak dat op uit een droom, dien ik
kort te voren in dezen nacht zag, en gelukkigerwijze
wellicht hebt ge mij niet gewekt.
Crito. Wat was dan
die droom?
Socrates. Het was
als kwam een vrouw op mij af, schoon en welgevormd,
met witte kleederen gekleed, en als riep ze mij en
sprak: O Socrates,
daags na den volgenden
dag bereikt ge het vruchtbare Phthia.
Crito. Wat zonderlinge
droom, Socrates.
Socrates. Maar
duidelijk voorwaar, naar mij althans dunkt, o Crito.
3. Crito. Maar al te zeer, naar het schijnt.
Doch, o wonderlijke Socrates, luister ook thans nog
naar mij en red u zelf, want voor mij is uw dood niet
één ongeluk, doch behalve dat ik een
vriend verlies zooals ik er geen ooit weer vinden kan,
zal het aan velen, die mij en u niet goed kennen,
schijnen als konde ik u redden zoo ik geld wilde
uitgeven, maar liet ik het na. En wat toch is grooter
schande, dan dat men schijnt meer om zijn geld dan om
zijn vrienden te geven? Want de menschen zullen niet
gelooven dat wij aandrongen, maar gij zelf niet van
hier gaan woudt.
Socrates. En wat, o
gelukkige Crito, wat raakt ons de meening der menschen
zoozeer? De besten toch, naar wie men liever zien
moet, die zullen de zaak wel nemen, zooals zij
geschied is.
Crito. Maar ziet ge
dan niet, o Socrates, dat men ook om de meening der
velen geven moet? Uw eigen toestand van nu
bewijst toch, hoe de menigte niet slechts het kleinste
kwaad iemand kan aandoen, doch ook het grootste wel,
zoo iemand bij hen belasterd is.
Socrates. Mochten
de velen, o Crito, tot het grootste kwaad in staat
zijn, opdat zij iemand ook het grootste goed konden
doen, dan ware het schoon. Doch nu geen van beide,
want noch verstandig noch dwaas kunnen zij doen, doch
zij doen wat het toeval toevallig geeft.
4. Crito. Laat dat nu zoo zijn, maar zeg mij
dit, o Socrates. Zijt ge wellicht niet bezorgd voor
mij en uw andere vrienden, dat, als gij van hier gaat,
de sycophanten ons last geven, daar wij u stil
weghielpen, en wij gedwongen zijn òf gansch ons
vermogen òf veel geld te verliezen en nog wat
daarbij te lijden? Want vreest ge zoo iets, laat dat
gaan: want wij zijn wel verplicht bij uw redding dat
gevaar te loopen, en als het moet, nog grooter gevaar.
Doch hoor naar mij en doe niet anders.
Socrates. Zeer
zeker ben ik daarvoor bezorgd, o Crito, en nog voor
veel andere dingen.
Crito. Maar vrees
daarvoor niet; want het is ook niet eenmaal
véél geld, waarvoor zij u willen redden
en van hier brengen. En dan, ziet ge niet hoe goedkoop
die verklikkers zijn, en hoe ook voor hen maar weinig
geld noodig zou wezen? Mijn geld nu, naar ik meen, is
voor u genoeg; bovendien, als ge uit zorg voor mij
meent, dat ik mijn geld niet mag uitgeven:
gastvrienden hier zijn bereid het hunne te besteden;
één zelfs heeft juist
dáárvoor genoeg geld meêgebracht,
Simmias van Thebae, en bereid ook zijn Cebes en zeer
vele anderen. Zoodat, gelijk ik zeg, gij noch uit
bezorgdheid daarvoor uw redding moet afwijzen, noch
een bezwaar zien in wat ge voor het gerecht zeidet,
dat ge buiten uw land gegaan, niets met u zelf zoudt
kunnen doen. Want ook op veel andere plaatsen zullen
de menschen u gaarne zien als ge komt, en zoo ge naar
Thessalië wilt gaan, daar heb ik gastvrienden,
die u zeer achten zullen en u veiligheid schenken,
zoodat niemand in Thessalië u kwellen zal.
5. Bovendien, o Socrates, niet eenmaal braaf schijnt
het mij, dat ge u overgeeft waar redding is, en ge
doet uw best u zelf dàt te berokkenen, wat
slechts uw vijanden u konden doen en ook gedaan
hebben, die u verderven willen. Daarbij, uw eigen
zoons ook, komt mij voor, verraadt ge, daar ge hen
opvoeden en vormen kunt, doch hen alleen laat, en met
uw wil, zoo als het valt, zoo het hun gaan zal; en
waarschijnlijk zal het vallen, gelijk het in de
verweesdheid met weezen pleegt te gaan. Want òf
moet men géén kinderen verwekken,
òf tot het einde volhouden èn met
opvoeden èn met vormen; maar gij, naar mij
schijnt, wilt het makkelijkste kiezen, doch wat een
goed en moedig man kiezen zou, dàt moet hij
kiezen, die beweert zijn gansche leven door de deugd
beoefend te hebben; gelijk ik dan ook ter wille van u
en ons, uw vrienden, mij schaam, daar het schijnen
zal, dat de gansche zaak van u door lafheid van ons
zoo geloopen is, en de opening van het proces hoe gij
kwaamt voor het hof, terwijl ge niet behoefdet te
komen, en dan de strijd om de zaak zelf, hoe die
verliep, en ten slotte dat einde, als het ware een
bespotting der opvoering, - doch door onze lafheid en
onmanlijkheid alleen zal het schijnen ons ontglipt te
zijn, daar wij u niet redd'en noch gij u zelf, terwijl
het toch wel mogelijk was geweest en uitvoerbaar, zoo
wij ook maar iets waard waren. Die dingen nu, o
Socrates, pas op, dat zij niet bij uw onheil nog
schande brengen aan u en aan ons. Maar overleg dan, of
liever, het is niet langer het uur om te overleggen,
doch om besloten te zijn. En er is maar
één besluit, want in den komenden nacht
moet dat alles geschied zijn; zoo wij nog talmen, is
het onuitvoerbaar en niet meer mogelijk. Maar, o
Socrates, luister naar mij geheel en al en doe gansch
niet anders.
6. Socrates. O dierbe Crito, uw ijver is veel
waard, zoo hij met een goed overleg gaat; doch zoo
niet, dan is hij naarmate grooter, naar die mate meer
pijnlijk. Nagaan dus moeten wij of ons zoo te doen
staat of niet; ik toch ben niet nu slechts doch altijd
zóó, dat ik aan niets van het mijne
gehoorzaam dan aan de redeneering, die mij bij
overweging de beste schijnt. En de woorden, die ik
voorheen zei, niet kan ik ze thans wegwerpen, nu dit
lot mij geworden is, maar nog als gansch dezelfden
komen ze mij voor, en dezelfde acht ik en eer ik nog
als vroeger ook. En kunnen wij thans geen betere dan
die zeggen, weet wel, dat ik u niet toegeven zal, ook
niet zoo méér dan thans reeds de macht
der velen ons als kindren wil bang maken, en vele
malen gevangenis en dood en geldverlies op ons
afzendt. Hoe dan kunnen wij het billijkst die dingen
nagaan? Zoo wij eerst die bewering van u over de
meeningen der menschen opnemen, en vragen of voorheen
terecht steeds door ons gezegd werd of niet, dat men
op sommige meeningen letten moet, op andere niet? Dan
wel of vóór mijn doodvonnis dat alles
juist was, en het nu dan bleek hoe slechts in 't wilde
om wat te praten dat alles gezegd werd, doch het in
waarheid scherts was en beuzelpraat? Gaarne wil ik
samen met u nagaan, o Crito, of die bewering mij thans
anders voorkomt, nu ik zóó ben, dan wel
dezelfde als voorheen, en of wij ze zullen laten
varen, dan wel volgen. En zóó ongeveer
dan, naar ik meen, werd steeds gezegd door hen die
meenden iets ernstigs te zeggen, wat ik straks zei,
dat men van de meeningen der menschen sommige hoog
moest schatten, doch andere niet. Bij de goden, o
Crito, is dat niet goed gezegd naar uw meening? Gij
toch zijt menschelijker wijs gesproken buiten gevaar
om morgen te sterven, en u mag de toestand van thans
niet verwarren. Overweeg dus: dunkt het u niet goed
gezegd, dat men niet alle meeningen der menschen eeren
moet, doch sommige wel, andere niet? Noch die van alle
menschen, doch van sommige wel, van andere niet? Is
dat niet schoon gezegd?
Crito. Schoon
voorzeker.
Socrates. En dan
toch zeker de brave wel, de slechte niet?
Crito. Ja.
Socrates. En braaf
zijn de meeningen der verstandigen, slecht die der
onverstandigen?
Crito. Hoe zou het
anders?
7. Socrates. Welnu dan, hoe werd verder
daarover gesproken? Een man van lijfoefening en die
dat zijn vak maakt, let hij op den lof en den blaam en
de meening van iederen man, of van dien
éénen slechts die geneesheer of meester
in het oefenen is?
Crito. Van dien
éénen slechts.
Socrates. Vreezen
dus ook moet hij den blaam en begroeten den lof van
dien éénen, doch niet die der velen.
Crito.
Klaarblijklijk.
Socrates.
Zóó dus moet hij te werk gaan en zich
oefnen en eten en drinken, als die ééne
meester en zaakkundige goed vindt, éér
dan volgens den zin der velen.
Crito. Zoo is het.
Socrates. Schoon
zoo! Maar zoo hij dien eenen niet volgt en zijn
meening en lofwoorden versmaadt, doch die van de velen
en geenszins zaakkundigen eert, zal hem dan geen kwaad
overkomen?
Crito. Hoe niet?
Socrates. Doch wat
is dat kwaad? Waarop doelt het, en op wàt van
den onvolgzamen?
Crito. Op zijn
lichaam klaarblijklijk; wat dàt bederft het.
Socrates. Schoon
spreekt ge. En is het zoo ook niet met de andere
dingen, o Crito, opdat wij niet alles stuk voor stuk
behandlen; en in het brave en slechte en schandelijke
en schoone en goede en booze, waarover thans ons
beraad gaat, moeten wij daarin de meening der velen
volgen en háár vreezen, of die van den
éénen, zoo er een zaakkundige is, dien
men méér moet ontzien en vreezen, dan
alle anderen te saam? En zoo wij hem niet volgen, dan
bederven en schenden wij dat, wat nu eenmaal door het
recht beter werd, door het onrecht te gronde ging? Of
is daar niets van aan?
Crito. Ik meen van
wel, o Socrates?
8. Socrates. Welaan dan; zoo wij wat door het
gezonde beter wordt, maar door het kranke te gronde
gaat, zoo wij dat verdorven hebben door onvolgzaamheid
aan de meening der zaakkundigen, is het dan wel
loonend om te leven na het bederf van die zaak? En dat
is toch wel het lichaam. Of niet?
Crito. Ja.
Socrates. Is 't nu
wel loonend om te leven met een slecht en verdorven
lichaam?
Crito. Geenszins.
Socrates. Maar dan
wel om te leven na verderf van datgene, waaraan de
snoodheid schade, de braafheid winst geeft? Of achten
wij minder dan het lichaam die andere zaak waard, wat
het dan ook is aan ons, waaraan snoodheid en braafheid
gehecht zijn?
Crito. Geenszins.
Socrates.
Méér waard dan?
Crito. Veel zelfs.
Socrates. Geenszins
dus, mijn beste, moeten wij dàt zoozeer
overwegen, wat de velen van ons zeggen zullen, doch
wat de zaakkundige in braafheid en snoodheid zegt, de
ééne, en de waarheid zelve. Zoodat ge
vooreerst niet zóó de zaak goed
verklaart, verklarend dat wij de meening der velen
over het brave en schoone en goede en hun tegendeel
overwegen moeten. - Maar, zou iemand wellicht zeggen,
de velen hebben het in hun macht om ons te dooden.
Crito. Ook dat is
duidelijk, o Socrates, ge spreekt de waarheid.
Socrates. Maar, o
wonderlijke, deze redeneering die wij nu doorgingen,
schijnt mij nog dezelfde als ook vroeger. En zie ook
deze nog, of zij ons nog blijft of niet, dat men niet
het leven het hoogst stellen moet, doch het goed
leven.
Crito. Dat blijft
nog.
Socrates. En dat
goed en schoon en braaf leven hetzelfde is, blijft dat
staan of blijft het niet staan?
Crito. Het blijft
staan.
9. Socrates. Nu wij 't hierin eens zijn moeten
wij dit nagaan, of het braaf is dat ik van hier tracht
te gaan zonder toestemming der Atheners, of niet
braaf; en blijkt het braaf te zijn, dan het beproeven,
zoo niet, het laten. Maar wat gij woudt overwegen,
verlies van geld en eer en opvoeding der kindren, dat,
vrees ik, o Crito, zijn in waarheid overwegingen van
hen, die lichtzinnig dooden en weder levend zouden
maken ook, zoo zij konden, zonder eenig begrip:
zóó doen de velen. Voor ons echter, daar
de rede 't zoo raadt, zij niets anders te overwegen,
dan gelijk wij zoo even zeiden, of wij braaf handelen
door èn geld te geven aan die mij van hier
zullen brengen èn dank, en door zelf daaraan te
helpen en te laten helpen, dan wel of wij in waarheid
met dat alles slecht doen zullen. En zoo wij blijken
een slechte daad daaraan te doen, laat ons dan niet
overwegen noch of ik sterven moet, zoo wij hier
blijven en rust houden, noch of ik iets anders moet
lijden, doch enkel of wij slecht doen.
Crito. Zeer schoon
dunkt mij dat gezegd, o Socrates; zie dan toe wat wij
doen zullen.
Socrates. Laat ons
samen het nagaan, goede vriend, en hebt ge mij tegen
te spreken als ik spreek, spreek tegen en ik zal u
volgen; zoo niet, houd dan op, o gelukkige, met
dikwijls dezelfde rede te zeggen, dat ik tegen den wil
der Atheners hier van daan moet gaan; want gaarne word
ik door u tot die daad overreed, doch niet tegen mijn
zin. Zie dus of het begin van 't onderzoek u voldoet,
en tracht mijn vragen te beantwoorden naar uw beste
weten.
Crito. Dat zal ik
beproeven.
10. Socrates. Op geen enkle wijze, beweren
wij, moet men opzetlijk onrecht doen, of soms wel,
soms niet? Of is het onrecht doen gansch en al noch
goed noch schoon, gelijk wij voorheen vaak
overeenkwamen, wat ook zoo even gezegd werd? Of zijn
al die vondsten van vroeger in deze weinige dagen
weggewaaid, en hebben wij dan, o Crito, wij bejaarde
mannen, zoolang in ernst met elkander gesproken en
niet gemerkt dat wij niets beter waren dan kinderen?
Of is het veel eer zoo, als toen door ons gezegd werd?
't Zij de velen het goedkeuren of niet, 't zij wij een
nog harder lot dan dit moeten lijden, 't zij een
zachter, toch is het onrecht doen voor den dader op
alle wijzen èn slecht èn schandelijk?
Meenen wij 't zoo, of niet?
Crito. Zoo meenen
wij het.
Socrates. Gansch en
al dus moet men geen onrecht doen?
Crito. Zeker niet.
Socrates. En dus
ook geen onrecht terug doen gelijk de velen meenen,
daar men gansch en al geen onrecht mag doen.
Crito. 't Blijkt
van niet.
Socrates. Hoe,
Crito, mag men iemand kwaad aandoen, of niet?
Crito. Dat mag
zeker niet, o Socrates.
Socrates. En hoe?
Kwaad terug doen, is dat, gelijk de velen zeggen,
braaf of niet braaf?
Crito. Geenszins.
Socrates. Want de
menschen kwaad aandoen scheelt niets van onrecht doen.
Crito. Ge zegt de
waarheid.
Socrates. Noch
onrecht noch kwaad dus mag men iemand terugdoen, wat
men ook van hem geleden heeft. Zie toe, o Crito, als
ge dat toegeeft, dat ge niet iets zonderlings
toegeeft. Want ik weet, dat weinigen dit vinden en
zùllen vinden. Doch zij die zoo meenen, en zij
die zoo niet, hun is geen gemeen overleg, doch
noodwendig moeten zij elkaar verachten, elkaars
besluiten ziende. Ga dus ook gij na en
zéér goed, of ge met mij gaat en 't u
ook zoo dunkt, en wij dan ons overleg daarmee
aanvangen zullen, dat nooit onrecht doen noch onrecht
terugdoen goed is, noch met kwaad terugdoen zich tegen
kwaad lijden beschermen, dan wel of ge u terugtrekt en
niet met dien aanvang mededenkt. Want mij docht het
steeds voorheen en ook nu zoo, maar gij, is uw meening
een andere, zeg het en leer ze mij. Doch blijft ge bij
het inzicht van vroeger, hoor dan ook wat volgt.
Crito. Neen, ik
blijf er bij en vind het ook zoo: spreek op.
Socrates. Ik zeg
dan ook wat volgt, of liever ik vraag u: wat iemand
voor billijks een ander beloofd heeft, moet hij dat
doen, of mag hij bedriegen?
Crito. Doen moet
hij het.
11. Socrates. Zie dan wat daaruit volgt. Zoo
wij tegen den wil der stad hier vandaan gaan, doen wij
dan iemand kwaad, en dat wel hen, die 't ons
allerminst betaamt, of niet?
Crito. O Socrates,
op die vraag kan ik u niet antwoorden, want ik begrijp
ze niet.
Socrates. Maar
bezie het dan zoo. Als wij van hier wilden wegloopen,
of hoe men het noemen moet, en de wetten tot ons
kwamen en de gemeenschap der stad, en ons in den weg
traden en zeiden: "zeg mij, o Socrates, wat wilt ge
doen? Wilt ge iets anders doen met de daad, die ge
onderneemt, dan ons wetten en den ganschen staat
verderven, zoo zeer gij kunt? Of meent ge dat die
staat nog kan bestaan en niet omgeworpen wordt, waarin
het gewezen vonnis gansch geen kracht meer heeft, maar
gewone burgers het ongeldig en niets waard maken?"
Wat, o Crito, zullen wij op deze en diergelijke vragen
antwoorden? Want veel kon iemand, en vooral een
redenaar, ten voordeele spreken van deze bedreigde
wet, die beveelt, dat gewezen vonnissen geldig zijn,
of zullen wij tot hen zeggen: "de stad heeft ons
onrecht gedaan en niet rechtgesproken"? Zullen wij
dàt zeggen, of wàt anders?
Crito. Dat, bij
Zeus, o Socrates.
12. Socrates. Wat dan? Als de wetten zeggen:
"o Socrates, zijn gij en wij dan waarlijk daarin het
eens, of wel om te berusten bij de vonnissen, die de
stad geeft?" Zoo wij nu over dat woord ons verbaasden,
wellicht zeiden zij dan: "o Socrates, verbaas u over
onze woorden niet, doch antwoord, wijl ge toch gewoon
zijt met vraag en antwoord om te gaan. Zeg op, wat
legt ge ons en de stad ten laste, dat ge ons wilt
verderven? Hebben niet, vooreerst, wij u verwekt en
heeft niet door ons uw vader uw moeder gekregen en u
geteeld? Verklaar dan: in ons hier, ons wetten over
het huwelijk, laakt ge iets, dat niet goed is?" Ik
laak niets in u, zou ik zeggen. "Maar dan in de wetten
over opvoeding en het onderricht, waarin ook gij werdt
opgeleid? Of gaven wij inderdaad geen schoon bevel,
wij wetten voor die zaken, opdragend aan uw vader in
oefening van geest en lijf u op te voeden?" Zeer
schoon, zou ik zeggen. "Welnu. Daar ge nu geboren,
opgevoed en onderricht werdt, zoudt ge dan vooreerst
kunnen beweren, dat ge niet de onze zijt als zoon en
als slaaf, gij zelf en uw voorvaders? En als dat zoo
is, meent ge dan dat u en ons gelijk recht is, en wat
wij u willen doen, gij daarin naar recht terug moogt
doen? Of zoudt ge tegen uw vader niet gelijk van recht
zijn, noch tegen uw meester, als ge er een hadt,
zoodat ge niet, wat ge leedt, mocht terugdoen, noch op
schelden met schelden, noch op slagen met slagen
antwoorden, noch veel anders van dien aard, - doch met
uw vaderland en de wetten zoudt ge dat mogen, zoodat
als wij goed oordeelen u te dooden en dat doen willen,
ook gij ons, de wetten en het vaderland, zooveel gij
kunt zult trachten te verderven, en dan nog beweren
naar recht zoo te handlen, gij, die in waarheid om de
deugd geeft? Waarlijk, zijt ge zoo wijs om niet meer
te weten, dat méér dan moeder en vader
en alle andere voorouders, méér dan die
allen het vaderland waard is en meer geëerd en
meer heilig en in grooter aanzien èn bij de
goden èn bij de menschen, die niet dwaas zijn,
en dat men het vaderland als 't toornt ontzien moet en
meer toegeven en vleien dan zijn vader, en òf
het overreden òf doen wat het beveelt, en
lijden, als het iets te lijden opdraagt, en zonder
tegenspraak, al wordt ge ook geslagen en geboeid, en
zoo het u in den krijg voert om gewond of gedood te
worden, gij moet het doen, en zóó is het
recht. En niet moogt ge ontwijken noch teruggaan, noch
uw plaats verlaten, doch èn in den oorlog
èn voor het gerecht moet ge doen wat de staat
en het vaderland beveelt, of hen overreden wat recht
is. Doch niet vroom is het om zijn vader of zijn
moeder te dwingen, en nog veel minder dan dat zijn
vaderland."
Wat zullen wij daartegen beweren, o Crito? Dat de
wetten gelijk hebben of niet?
Crito. Zoo dunkt
het mij.
13. Socrates. "Overleg dan, o Socrates,"
zouden de wetten allicht zeggen, "of wij naar waarheid
dit beweren, dat ge niet naar recht ons wilt aandoen,
wat ge wilt. Want wij die u baarden, opvoedden,
beschaafden, en u en allen anderen burgers uw deel
gaven aan het schoone, zooveel wij konden, wij
verkondigen toch door de vrijheid daartoe te geven aan
ieder die wil van de Atheners, wanneer hij als burger
is ingeschreven en de zaken des staats, en ons, de
wetten, gezien heeft, en wij hem niet behagen, - dat
hij dan zijn goed mag nemen en gaan waarheen hij ook
wil. En geen van ons wetten belet het of weigert, zoo
een uwer naar een nederzetting wil gaan, zoo wij en de
staat hem niet voldoen, noch ook, zoo hij naar een
anderen staat wil gaan, daarheen te trekken waarheen
hij ook wil, met zijn goed. Doch wie uwer hier blijft,
ziende hoe wij recht spreken en verder den staat
bestieren, dien beweren wij dat door de daad ons
toestemt te zullen doen wat wij ook bevelen, en die
niet gehoorzaamt, drievuldig misdoet hij, beweren wij:
daar hij ons als zijn voortbrengers niet gehoorzaamt,
noch als zijn opvoeders, en daar hij gehoorzaamheid
toezeggend niet gehoorzaamt noch ons overreedt, zoo
wij iets niet schoon doen, terwijl wij toch slechts
voorhouden doch niet ruwelijk gebieden om te doen wat
wij bevelen, maar hem de keuze geven tusschen twee:
òf ons te overreden òf ons te volgen, -
maar hij geen van beiden doet."
14. "Zulke beschuldigingen, o Socrates, zullen u
treffen, als ge doet, waarop ge zint, en u niet het
minst onder de Atheners, doch wel het meest." Zoo ik
nu zeide: waarom zoo? Wellicht dan zouden genen
terecht mij aangrijpen, zeggende, dat ik het meest
onder de Atheners hun die belofte gedaan heb. Want
zeggen zouden zij: "o Socrates, groote bewijzen hebben
wij dààrvan, dat gij èn met ons
èn met den staat vrede naamt. Niet toch waart
ge ooit méér dan alle andere Atheners in
den staat gebleven, zoo hij u niet méér
beviel, en niet zijt ge ooit uit den staat naar een
feest gegaan, tenzij éénmaal naar den
Isthmus, noch ergens anders heen, behalve op een
veldtocht, noch maaktet ge ooit een andere reis,
gelijk de andere menschen, noch greep u ooit het
verlangen aan om een anderen staat of andere wetten te
kennen, doch wij en onze staat waren u genoeg:
zóózeer koost gij ons, en beloofdet gij
volgens ons te leven, en zelfs verwektet gij kinderen
in dezen staat, daar hij u beviel. Bovendien, bij het
proces zelf mocht gij u ballingschap toewijzen, zoo ge
wildet, en toen kondt ge met toestemming des staats
doen, wat ge thans tegen zijn zin beproeft. Doch toen
hieldt ge u groot als waart ge niet onwillig zoo ge
sterven moest, doch boven ballingschap verkoost ge den
dood, zeidet gij, maar nu schaamt ge u noch voor die
woorden van u, noch geeft ge om ons, pogend ons te
verderven, en ge doet wat de minste slaaf zou doen,
beproevend weg te loopen tegen alle verdragen en
beloften in, volgens welke ge ons beloofdet burger te
zijn. Eerst nu antwoord ons daarop, of wij naar
waarheid zeggen, dat ge met de daad en niet met het
woord beloofdet burger te zijn volgens ons
voorschrift, of niet naar waarheid."
Wat moeten wij daarop zeggen, o Crito? Kunnen wij
anders dan toestemmen?
Crito. Het moet
wel, Socrates.
Socrates. "Is het
dan niet zoo," zouden zij zeggen, "dat ge uw verdragen
en beloften aan ons overschrijdt, terwijl ge noch door
dwang noch door bedrog geleid ze gaaft, noch gedwongen
waart in korten tijd u te beraden, doch in zeventig
jaren, en al die jaren hadt ge om weg te gaan, zoo wij
u niet voldeden of u het verdrag niet billijk scheen.
Doch gij hebt noch Lacedaemon verkoren noch Creta,
wier staatsregeling ge telkens prijst, noch een
anderen der Helleensche of barbaarsche staten, maar
minder waart ge uit dézen weg, dan de lammen en
de blinden en de andere gebrekkigen:
zóózeer voldeden klaarblijkelijk deze
staat en wij wetten u méér dan den
anderen Atheners. Want wien zou een staat zonder
wetten wel bevallen? En houdt ge u thans niet aan uw
beloften? Ja, zoo ge ons gehoorzaamt, o Socrates, en
niet zult ge dan belachelijk zijn als vluchteling uit
den staat."
15. "Want overweeg toch, zoo ge dat overtreedt en
daartegen misdrijft, wat goed ge u zelf of uw vrienden
aandoet. Want dat uw vrienden gevaar loopen zullen om
zelf ook te vluchten en de stad te ontberen, of hun
vermogen te verliezen, dat is vrij wel duidelijk; en
gij zelf, zoo gij eerst naar een der dichtstbij
gelegen staten gaat, 't zij naar Thebae, 't zij naar
Megara - want die beiden zijn goed van staatsbestuur -
als vijand komt ge daar, o Socrates, van hun
inrichting, en ieder die om zijn eigen staat geeft,
zal u met wantrouwen aanzien als verderver van de
wetten, en zoo zult ge het besluit der rechters
bevestigen zoodat zij terecht aldus vonnis wezen naar
aller meening: want wie de wetten verderft, zeer sterk
zal die voor een verderver van jonge en dwaze menschen
gelden. Of zult ge de best bestuurde staten en de
meest beschaafde menschen ontvluchten? En is het u
dàn waard om te leven? Of zult ge met hen
verkeeren en in onbeschaamdheid tot hen spreken -
welke woorden, o Socrates? Dezelfde als hier, dat
deugd en braafheid het beste voor de menschen zijn en
de orde en de wetten? Zal Socrates, meent ge niet, een
verachtelijk ding schijnen? Dat zal hij zeker. Maar
uit die plaatsen zult ge wijken, en naar
Thessalië gaan tot de gastvrienden van Crito;
want daar is de meeste wanorde en bandeloosheid, en
wellicht zouden zij gaarne van u hooren, hoe grappig
ge uit de gevangenis gevlucht zijt, met een langen
mantel aan, of een leêren kiel, of iets anders,
waarmede de vluchtelingen zich plegen te verkleeden,
en hoe ge u gansch anders voordeedt. En dat gij, een
oude man, wien nog maar weinig tijd van leven over
was, gelijk waarschijnlijk is, dat gij u niet
schaamdet zoo gretig naar het leven te verlangen en
daarvoor de grootste wetten overtraadt, zal niemand
dàt zeggen? Misschien, zoo ge niemand ergert;
doch zoo niet, dan, o Socrates, zult ge vele en uwer
onwaardige dingen hooren. Kruipend dus voor alle
menschen en als een slaaf zult ge leven - en wat
anders doen in Thessalië dan gastreeren, als
waart ge voor een gastmaal heel naar Thessalië
gereisd? Maar uw gesprekken over de braafheid en de
overige deugd, waar zullen die blijven? Maar wilt ge
dan om uw kinderen leven, dat ge hen voedt en opleidt?
Hoe dat? Zult ge hen naar Thessalië brengen en
hen daar voeden en opleiden, en hen vreemdelingen
maken, opdat zij ook dat nog aan u te danken hebben?
Of dat niet, maar zullen zij hier opgroeiend, wijl gij
leeft, beter groeien en opgeleid worden, schoon gij
niet met hen zijt? Want uw vrienden zullen voor hen
zorgen. Of doen zij, zoo ge naar Thessalië reist,
dat wel, zoo naar Hades, niet? Maar zeker, zoo zij wat
waard zijn, die zich uw vrienden heeten, moet men dat
wel meenen."
16. "Doch, o Socrates, gehoorzaam ons, uwen opvoeders,
en stel noch uw kindren, noch het leven, noch iets
anders boven de braafheid, opdat ge in Hades gekomen
dat alles tot uw verdediging aan de heerschers
dáár kunt zeggen. Want noch blijkt die
daad hier voordeelig voor u te zijn noch braaf noch
vroom, noch voor iemand der uwen, noch zal zij u
dáár van voordeel zijn. Thans toch gaat
ge heen, zoo ge heen gaat, als een die onrecht leed,
niet door ons wetten doch door de menschen. Doch zoo
ge ontvlucht en zoo schandelijk onrecht en kwaad
terugdoet, uw eigen verdragen en beloften aan ons
overtredend en kwaad hùn aandoend, wien gij 't
allerminst dat mocht, u zelf en uw vrienden en uw
vaderland en ons, dan zullen wij bij uw leven steeds
op u toornen, en onze broeders ginds, de wetten in
Hades, niet welgezind u ontvangen, wetend dat ge
beproefdet ons naar uw kracht te verdelgen. Doch moge
Crito u in wat hij zegt niet liever overreden dan
wij."
17. Dat, o lieve vriend Crito, weet dat wel, meen ik
te hooren, gelijk de roeslijders de fluiten meenen te
hooren, en de galm dier woorden klinkt in mij en maakt
dat ik geen andere hooren kan. En weet het dus: zoo
als nu mijn meening is, indien ge wat daartegen zegt,
om niet zult ge spreken. Maar toch, zoo ge denkt iets
te kunnen uitrichten, spreek.
Crito. O Socrates,
ik heb niets te zeggen.
Socrates. Welnu
dan, o Crito, laat ons dan zóó ook doen,
daar zóó ook de god ons leidt.
-----------------------------------------------------------------------------------
|