Lucretius
Boek
V
Het
onderstaande is ontleend aan:
LATIJNSE VARIA
Bloemlezing uit de werken van een tiental
Latijnse dichters en prozaschrijvers
in vertaling bijeengebracht en ingeleid door
Dr. J. van IJzeren
Haarlem 1954
N.V. Drukkerij De Spaarnestad
...de
beide laatste boeken vormen een afzonderlijke groep,
die der kosmische verschijnselen.
Hierbij is het vijfde boek gewijd aan
ontstaan en ontwikkeling van den kosmos, speciaal
van de aarde; verder aan den oorsprong van het
menschengeslacht en aan den groei der beschaving.
De inleiding geeft weer een Lof van Epicurus.
Boek V vss 1 - 54
Lof van Epicurus
(V 1 - 28)
Wie is meester genoeg om bezield de verzen te
schrijven
waardig de majesteit dezer dingen en dit ontdekte?
Wie hanteert zóo het woord, dat hij een vorm voor
zijn lofspraak
vindt benaad'rend de waarde van hem, die zoo groote
schatten
door zijn gaven gebracht aan het licht en verkregen
ons naliet?
Geen, mij dunkt, zal er zijn, die geboren werd
sterf'lijk van lichaam.
Want, als naar zelf het verlangt de bevonden
grootheid der dingen,
wij moeten spreken — een god was, doorluchte
Memmius, een godheid,
hij, die het eerst een reed'lijk principe des levens
ontdekte
dat nu begroet wordt als wijsheid en die door zijn
scheppend vermogen
uit deze branding het leven, uit deze diepten van
duister
in zoo kalme rust en zoo klare lichtschijn geplaatst
heeft.
Immers leg hiernaast wat anderen, goden, oudtijds
ontdekten.
Want het verhaal gaat dat Ceres het graan en Liber
't doorschijnend
druivensap van den wijnstok bij 't menschdom ingang
deed vinden;
hoewel toch zonder deze geschenken het leven bestaan
kon,
zooals — men zegt het — ook nu nog leven enkele
volken.
Maar het kon niet zonder klaarheid des harten
waarachtig te leven,
Daarom te meer schijnt hij met recht ons een godheid
te wezen,
van wien nu nog verspreid is bij volken ver in het
ronde
't woord dat het leven verzacht en vertroost en het
hart doet bedaren.
Zoo echter Hercules' daden de eereplaats gij wilt
geven
zult gij veel verder nog af van de zuivere waarheid
geraken.
Wat zou ons immers nu nog de gapende muil van
Nemea's
leeuw voor kwaad kunnen doen, of het borstelig zwijn
van Arcadië?
En — ten slotte, wat zou de Cretensische stier of de
ramp van
Lerna, de hydra ompantserd met giftige slangen, nu
kunnen?
Wat de drie lichamen en de drievoudige kracht van
Geryon?
(V 29 - 54)
Wat zouden ons zoozeer met hun kopergepantserde
wieken
schaden kunnen de vogels Stymphalus' meren
bevolkend,
of Diomedes' paarden, die vuur uit hun neusgaten
blazen,
ginds bij den Ismara-berg, in Thracië's Bistonische
vlakten?
Dan de bewaker van de appels, goud-glanzende, der
Hesperiden,
vreeselijk, stekend van blik — de slang die met
zware kronkels
zich om den boomstam windt — wat zou die ons nu
kunnen aandoen,
ginds bij de kusten van Atlas, de dond'rende
branding, waar niemand
in onze tijden zich waagt en zelfs geen barbaar
durft te komen?
Al de andere monsters van dezen aard, die verdelgd
zijn,
zoo zij niet waren verslagen, vermochten zij ièts
ons te schaden?
Niets, denk ik. — Zoozeer is de aarde ook nu nog
verzadigd
van wilde dieren en wemelend; vol van dreiging en
angsten,
tusschen de struiken, in machtige bergen en donkere
bosschen;
maar deze plaatsen te mijden zijn wij toch meestal
bij machte.
Maar zoo niet zuiver het hart is, hoezeer moeten dán
in een doolhof
wij van gevaar en verweer — en zonder uitkomst —
geraken.
Hoe verscheurt dan den mensch van den hartstocht de
stekende onrust
— opgejaagd als hij is —, hoe groeien zijn angsten
gelijk'lijk.
Hoogmoed, onzuiv're gedachten en onbetoomdheid — hoe
richten
zij hun verwoestingen aan. En de overdaad en het
nietsdoen!
Die nu dit alles er onder gekregen heeft en het hart
uit
joeg met als eenig wapen het woord — is het dan niet
rechtvaardig
zulk een mensch in de rij van de goden een zetel te
gunnen?
Dit vooral waar hij vaak, begenadigd met inzicht,
het wezen
van de onsterf'lijke goden wist uit te spreken en
tevens
heel de natuur en haar vormen vermocht met het woord
te ontvouwen.
Vertaling van dr Ida G. M.
Gerhardt.
Boek V vss 146 - 194
Woonplaats der goden. De
wereld een schepping der natuur
Evenmin is aanvaardbaar voor u
het geloof dat der goden
heilige woningen liggen in eenig deel van de wereld.
Want subtiel is het wezen der goden — geheel
onbereikbaar
voor onze zintuigen wordt het door 't denken
nauw'lijks gegrepen;
en omdat het ontsnapt aan den greep en 't contact
onzer handen,
moet het niets wat voor ons is te tasten aan kunnen
raken.
Aanraken immers kan nièt hetgeen zelf geen aanraking
toelaat.
Daarom dienen hun woningen evenzoo van de onze
dan ook verschillend te zijn — subtiel als hun eigen
substantie;
wat ik u later, in breeder betoog, aanneem'lijk zal
maken. —
Verder staande te houden, dat zij om den mensch
wilden scheppen
deze prachtige wereld in haren staat en dat dáárom
wij dit glorierijk werk van de goden lofprijzen
moeten
en het beschouwen als eeuwig, bestemd om
onsterf'lijk te wezen; —
't zondig te achten hetgeen door der goden aloude
wijsheid
voor de mensengeslachten gebouwd is op eeuwigen
grondslag
ooit met den stoot van den aanval in zijn
fundamenten te schokken
of het te schenden met woorden en 't onderste boven
te keeren,
en nog méér in dien trant er bij te verzinnen, o
Memmius, —
waanzin is het. Want zij die onsterfelijk zijn en
gelukkig,
zou onze dankbaarheid dèzen iets hebben te bieden
aan voordeel,
zoodat zij ons ten gerieve zich zetten tot éénige
hand'ling?
Welke omwenteling kon — zooveel later — hen die te
voren
leefden in kalmte verleiden hun vroegeren staat te
verand'ren?
Want zich verheugen in 't nieuwe moet hij — wij zien
het — wien 't oude
tot een tègenzin is —; maar wie nimmer iets bitters
ontmoette
in den tijd die verstreek, daar schóón hij
doorleefde zijn dagen, —
wat kon bij dezen de wensch naar iets ánders fel
doen ontvlammen?
En wat voor kwaad had het óris gebracht niet
geschapen te wezen?
of — moet ik denken — lag néér in duister en
droefheid het leven,
tot als een dageraad aanbrak 't kiemkrachtig
ontspringen der dingen?
Want 't is een wet dat elk wezen, eenmaal geboren,
wil blijven
in dit leven, zoolang hem de zachte vreugden nog
binden.
Maar wie in werk'lijkheid nimmer de liefde voor 't
leven geproefd heeft,
nóch bij de levenden was — schaadt het hem dat hij
niet is geschapen?
Voorts — het model bij het scheppen der dingen en
juist het begrip „mensch",
waarvandaan is dit voor het eerst geplant in de
goden,
zoodat zij wisten, en zagen in den geest wat zij
wilden maken?
Hoe kwam hun ooit tot bewustzijn de functie der
elementen,
en wat deze onderling door gewijzigde schikking
vermochten,
zoo de natuur hun niet zelve het voorbeeld der
schepping getoond had?
Want aldus zijn op velerlei wijs veel atomen der
dingen
reeds sinds oneindigen tijd gewend, gedreven door
stooten
en door eigen gewicht, zich in snelle vaart te
bewegen;
samen te komen op allerlei wijze en elke formatie
te beproeven die zij — ontmoetend elkaar — konden
scheppen,
dat het geen wonder mag heeten dat zij óók geraakt
zijn tot dien aard
van rangschikking en tot die soort van beweging
gekomen,
waardoor der dingen geheel nu verloopt, zich
gestadig hernieuwend.
Vertaling van dr Ida G. M.
Gerhardt.
Boek V vss 324-415
De wereld is nog jong. Haar bouw is
vergankelijk.
Vuur en water hebben haar bijna ten ondergang
gebracht.
(V 324 -
344)
Vèrder als er geen
moment van kiemkrachtig ontspringen geweest was
èn voor hemel en aarde en zij in eeuwigheid waren,
waarvoor zongen dan vóór den oorlog van Thebe en
Troje's
ondergang ook van andere daden niet andere dichters?
Wáár verzonken zoo vaak zóóveel heldenfeiten; waarom
is
nergens hun stralende roem gegrift in eeuwige
teekens?
Neen, naar ik meen is nieuw en frisch nog heel deze
wereld
in haren staat en zij nam nog niet lang terug haren
aanvang.
Daarom zoekt menige kunst nu nog in haar vorm de
perfectie
en is nu nog in opgang: nog breidt men veel aan den
scheepsbouw
uit en de musici vonden nog pas een melodischen
toonaard.
Eind'lijk — dit wezen der wereld en dit systeem van
verklaring
is pas ontdekt; en ik zelf sta op als de eerste der
eersten
nu, die dit weergeven kan in de taal, die mijn
vaderen spraken.
Meent ge wellicht dat alles vóór dezen juist zoo
bestaan heeft
maar dat geslachten van menschen door laaienden
brand zijn vernietigd,
of dat steden verzonken toen zwaar gescheurd werd de
aarde,
of dat uit eind'looze regens losbraken driftige
stroomen
over het land en de woonplaatsen ganschelijk hebben
bedolven, —
dan zult gij des te eerder — verslagen — moeten
erkennen
dat het einde gelijk'lijk voor hemel en aarde zal
komen.
(V 345 - 415)
Want als de wereld zóózeer door gevaren en
teist'ring bezocht werd,
zou, als een zwaardere slag met volle kracht er op
neerkwam,
allerzijds zij bezwijken tot puin en massale ruïnes.
Op geen andere wijze ook ervaren wij sterf'lijk te
wezen
aan elkaar; want wij vallen denzelfden ziekten ten
offer
als zij die de natuur uit het leven weg heeft
genomen.
Verder moet alles wat eeuwig zich handhaaft
noodzaak'lijkerwijze
of, omdat het massief van materie is, stooten
afketsen
en in zichzelf niets dóór laten dringen, wat de
cohaesie
storen kan van de deeltjes inwendig; zoo zijn
d'elementen
van de materie, wier aard wij boven hebben
besproken;
ofwel het moet dáárom door alle tijden heen duren,
omdat het niet voor stooten een trefkans biedt,
juist als het ledig;
— dat onaanraakbaar blijft en van stooten niets
heeft te lijden —
of ook omdat er omheen geen mogelijkheid is voor
ruimte
waarin de dingen als 't ware zich op kunnen lossen
en ontwijken:
- zooals 't heelal aller werelden eeuwig is en
daarbuiten
géén plaats is waar 't uiteenspringen kan en geen
lichamen welke
er op néér kunnen komen om 't zwaar van val te
versplint'ren.
Doch niet — zoo heb ik betoogd — is massief van
substantie de wereld
van nature, aangezien in de dingen het ledig gemengd
is;
maar toch ook niet als het ledig, — zoo min als er
lichamen ontbreken
die in staat zouden zijn, eenmaal uit 't oneindig
verschenen,
't groote geheel in driftige werveling in te doen
storten
of wel een andere kans op vernietiging met zich te
brengen.
Anderzijds 't wezen der ruimte en 't grondeloos
ledig ontbreken
evenmin, waar de muren der wereld uiteen kunnen
spatten
of door een anderen schok — willekeurig — in kunnen
storten.
Geenszins dus is de deur des doods voor den hemel
gesloten
noch voor de zon en de aarde of de diepe golven der
zeeën,
maar met een leegte, grondeloos diep, staat hij open
en wacht hen.
Daarom ook moet men toegeven dat deze wereld
ontstaan is
ook — niet immers zou iets wat sterfelijk is van
substantie,
al sinds oneindigen tijd tot nu toe bij machte
geweest zijn
van de tallooze dagen de sloopende kracht te
verduren.
Eindelijk — waar zoo fel de grootste machten der
wereld
onderling vechten, geraakt in een strijd, die geen
enkel ontzien kent,
ziet ge dan niet dat voor hen van die lange
worst'ling een einde
aanbreken kan, — als bijvoorbeeld de zon en alles
wat warmte is
't water geheel absorbeeren en eind'lijk gezegevierd
hebben?
Hierop zijn zij gericht, maar vermochten het nooit
te bereiken;
zoo onuitputtelijk wellen de stroomen; sterker — zij
dreigen
alles diep uit de stuwing der zee onder water te
zetten.
Maar 't is vergeefs, omdat strijkend langs zee de
wind hen doet mind'ren'
en hun weefsel ontbindt met zijn stralen het
hemelsche zonlicht;
beide vertrouwen dat eerder verdrogen kan al het
bestaande
dan dat het water het doel van zijn opzet zou kunnen
bereiken.
Zóó, bezield met vernietigingsdrift en met eendere
kansen,
zijn omtrent de beslissing zij slaags van machtige
dingen,
waarbij intusschen éénmaal het vuur overwinnaar
geweest is
en éénmaal — zoo verluidt het — het water heerschte
op de landen.
Immers het vuur triomfeerde en veel heeft het
lekkend vervreten,
toen het span van de zon, dat razend op hol was
geslagen,
Phaëthon heel de lucht door en langs alle landen
gesleurd heeft.
Maar de almachtige vader heeft toen, ontstoken in
felle
drift, den eerzuchtigen Phaëthon plots met den flits
van zijn bliksem
neergestort van den wagen op aarde — en Phoebus, hem
kruisend
in zijn val nam de eeuwige fakkel der wereld weer
over;
bracht de ontsnapte paarden terug; spande aan hen,
nog trillend —
en deed alles herleven, langs d'eigen banen hen
sturend;
zoo althans is het bezongen door de oude dichters
der Grieken.
Dit nu is van een zuivere zienswijze verre
verwijderd.
't Vuur immers kan overwinnen, als van zijn materie
een veelheid
van atomen is op komen zetten uit het oneindig;
dán gaat zinken zijn kracht, door een andere oorzaak
bezweken,
of de wereld vergaat, verkoold door zijn
schroeienden adem.
Evenzoo trachtte het water, opzettend, te
triomfeeren —
zegt het verhaal — toen het tallooze steden van
menschen overstroomde.
Doch toen terugliep daarna door een andere oorzaak
zijn stuwing,
die zich uit het oneindige — hoe dan ook — op had
gezameld,
kwamen de regens tot rust en de drift van de
waat'ren bedaarde.
Vertaling van dr Ida G. M.
Gerhardt.
Boek V vss 925-1010
Het leven der eerste mensen
(V 925 - 965)
Zeker, een menschengeslacht heeft toen geleefd op de
aarde
hard, zooals het moest zijn, — uit de harde aarde
geschapen,
met een structuur van grooter en steviger beend'ren
van binnen
terwijl het vleesch werd gevormd door een weefsel
van krachtige spieren;
een dat niet makklijk door kou of door warmte werd
overmeesterd,
noch aan vreemd voedsel bezweek of eenige ziekte van
't lichaam.
Vele reeksen van jaren, dat wentelt de zon aan den
hemel,
voerden zij een bestaan in den zwervenden trant van
de dieren.
Niemand was er die sterk den gebogen ploeg wist te
sturen,
niemand die het verstond met het ijzer den grond te
bewerken
of jonge stekken te planten in de aarde of met het
snoeimes
áf van krachtige boomen de doode takken te kappen.
Wat zon en regen hun schonken en wat de aarde deed
groeien
uit zichzelf, was een gave, genoeg om hun wenschen
te stillen.
Tusschen de eiken, met trossen van eikels, vonden
zij voedsel
meestal; haagappelvruchten, die gij nu in wintersche
dagen
zich ziet zetten tot rijpheid en purper worden van
kleuren,
droeg de aarde ook toen — alleen veel rijker en
grooter.
Veel deed verder de nieuwe, ontluikende staat van de
aarde
opkomen aan groene planten, voor d'armen mensch nog
een weelde.
Dan, om te stillen den dorst riepen lokkend rivieren
en bronnen;
zooals nu hoog uit de bergen een nederstorten van
water
klaterend roept uit de verte de stoeten der dorstige
dieren.
Verder — van zwerftochten kenden zij plekken in 't
bosch waar de nymfen
woonden — dáár, wisten zij, kwam te voorschijn een
helder, beweeg'lijk
water, stroomend in overvloed over de vochtige
rotsen,
vochtige rotsen, overgroeid met groene beparelde
mossen;
en ook kenden zij bronnen uit de vlakte geweld en
ontsprongen.
Maar nog niet wisten zij dingen met vuur te
bewerken, of te dekken
't lichaam met huiden als kleeding, een buit behaald
op de dieren;
maar zij leefden in de diepte van 't bosch en in
holen van bergen,
en tusschen struiken verborgen zij 't lichaam, ruig
en verwaarloosd,
om den striemenden wind en den stroomenden regen te
ontwijken.
Ook konden zij het belang der gemeenschap niet
peilen, zij wisten
niet het verkeer met elkaar aan gewoonten en wetten
te binden.
Wie door een gunstige kans een prooi greep, sleepte
die mede;
ieder toch had geleerd voor zichzelf te vechten en
te leven.
En in de bosschen bracht Venus tezamen die elkaar
zochten;
immers de vrouw werd gewonnen, daar zij ook zelve
begeerde,
of door de driftige kracht van den man en zijn
dwingenden hartstocht,
of voor het loon van wat eikels, haagappels of
kost'lijke peren.
(V 966 - 1010)
Op hun verbazende kracht vertrouwend, op handen en
voeten,
maakten zij rusteloos jacht op de wilde dieren der
bosschen,
met geslingerde steenen en 't lompe gewicht van hun
knotsen.
Velen versloegen zij er, zij ontweken er enk'le
verscholen.
Borst'lige zwijnen gelijk legden zij het verwilderde
lichaam
naakt ter neer op den grond, door het nachtelijk uur
overvallen,
zich diep weg in een laag van loof en gebladerte
nest'lend.
Niet echter zochten met luid misbaar zij de zon en
het daglicht
over de velden, beangst omdolend in 't nachtelijk
donker;
maar zij wachtten in zwijgen en diep in sluimer
gezonken,
tot met rossige fakkel de zon licht ontstak aan den
hemel.
Immers zij waren van klein af gewend te bemerken dat
altijd
in afwisseling duister en daglicht werden geboren.
Er was geen reden dat ooit verwond'ring bij hen zou
ontwaken,
of ongerustheid dat eeuwig zou liggen over de landen
nacht — in oneindigheid dóor — als het zonnelicht
weg was genomen.
Veeleer was het een kwelling dat wilde dieren zoo
dikwijls
jammerlijk hun den slaap verontrustten met dreiging
en angsten.
Opgejaagd vluchtten zij weg uit hun woning onder de
rotsen,
als een razende ever of sterke leeuw in de buurt
kwam;
en in het holst van den nacht moesten zij verlaten
in doodsangst
voor deze grimmige gasten hun bed, gestapeld uit
blaad'ren.
Ov'rigens hoefden niet meer dan nu de geslachten der
menschen
't zoete licht van het leven, dat weg ging glijden,
te laten.
Immers wèl werd toen vaker een enkele van hen
gegrepen,
en was een levende prooi voor de dieren, geklemd in
hun tanden;
gillend klonk door het bosch en over de bergen zijn
roepen
als hij het levende graf zich in levenden lijve zag
ingaan.
Maar zij die door de vlucht zich nog redden, het
lichaam geschonden —
riepen later, de trillende handen aan de vrees'lijke
wonden
houdend, het doodenrijk aan met hartverscheurende
kreten;
totdat zij moesten sterven, in gruwelijk krampende
pijnen,
hulpeloos, van de zorg die hun wonden vroegen niet
wetend.
Maar niet stonden er duizenden onder de wapens, die
één dag
doemde ten doode; en niet sloeg de zee met beukende
branding
schepen én hun bemanning te pletter tegen de rotsen.
Nutteloos was het, vergeefsch, dat soms de zee in
zijn woede
storm liep — of balsturig dit zinneloos dreigen weer
staakte.
Immers er was toen geen mensch dien lokkend de
rustige spiegel
listiglijk met zijn lachende golfjes vermocht te
verleiden.
(Toen lag de heillooze kunst van de scheepvaart nog
in het duister.)
Toentertijd deed gebrek aan voedsel 't verkommerde
lichaam
sterven — nu daarentegen is 't overdaad die in den
dood drijft.
Zij hebben vaak het vergif in onwetendheid voor
zichzelve
ingeschonken — nu zijn ze wel slimmer en geven het
and'ren.
Vertaling van dr Ida G. M.
Gerhardt.
Boek V vss 1379 -1457 (einde)
Verdere
ontwikkeling der mensheid;
muziek, letterschrift, poëzie, beeldhouw- en
schilderkunst
't Smeltend vogelgeluid — dit na
te doen met de lippen
is er lang reeds geweest vóórdat zoetvloeiende
lied'ren
vrij uit te zingen vermocht de mensch en de ooren te
streelen.
't Was het eerst van den wind door de holle halmen
het suizen
dat den landman geleerd heeft op scheerling-pijpjes
te blazen.
Toon voor toon heeft hij dan geleerd het jubelend
klagen
dat ontspringt aan de fluit door de vingers betast
van de spelers, —
't fluitspel, dat werd ontdekt in het diepst van het
bosch, op de bergwei
in der herders verlaten gebied en goddelijk
mijm'ren.
Zoo bracht het één na het ander de tijd geleid'lijk
te voorschijn,
't ging door de rede zich dan naar de zoomen van 't
licht toe ontvouwen.
Dit was hun voor het hart een zoete streeling, een
vreugde,
nadat de honger gestild was; want dan wordt alles
behaag'lijk.
Dikwijls dan, uitgestrekt in het zachte gras met
elkander,
waar voorbij ging de beek en een zware boomkroon
zijn takken
spreidde, deden zij zich te goed met simpele
vreugden,
dit het liefst wanneer lachte de hemel en de
seizoenen
bloemen als stippeltjes kleur door het groene gras
gingen strooien.
Scherts was er dan en gesprek met elkaar en
verrukkelijk schaat'ren
altijd weer, — want toen was het de bloeitijd der
land'lijke Muze.
Dan ook omkransen zij hoofd en schouders, de
invallen volgend
van een uitbundige pret, met guirlanden van bloemen
en blaad'ren;
dwars tegen iedere maat gingen zij aan het
danspassen maken
log, en log was het stampen der voeten op
Moeder-Aarde.
Daardoor brak dan weer los gelach en verrukkelijk
schaat'ren
want dit alles was frisch nog en nieuw en temeer dus
een wonder.
Moesten zij waken, dan was er toch zóó voor den
slaap een vergoeding:
't buigen — op tallooze wijzen — der stem, het
geluid te schakeeren,
of langs de rieten fluit met spitse lippen te
glijden;
en zoo houden de wakers des nachts dit gebruik nog
in eere
waarbij zij leerden te letten op allerlei rhythmen,
— intusschen,
niets meer wordt er door hen gepuurd in zoete
genieting,
dan in zijn bosschen genoot het geslacht van de
zonen der aarde.
Want het geschenk van het heden — zoo wij niet te
voren ontwaarden
iets nog zoeter — behaagt ons het meest en schijnt
onweerstaanbaar;
later wordt dan gewoonlijk iets beters ontdekt, wat
dit alles
omwerpt en onzen smaak tegenover het vroegere
wijzigt.
Zoo werd de eikel als voedsel versmaad en zóó lag
verlaten
't leger, gestapeld uit lagen van gras met een
dekking van blaad'ren.
't Dierenvel lag evenzoo als dracht veracht'lijk
versmeten,
waarvan — denk ik — toch ééns de ontdekking zoo'n
afgunst verwekt heeft,
dat wie als eerste het droeg door sluipmoord heeft
moeten sterven.
En nog hebben de moordenaars 't vechtend in stukken
getrokken
— bloeddoordrenkt — en vermochten het niet zich ten
nutte te maken.
Toen om een dierenhuid, nu om goud en purper is 't
leven
zorgen-bezeten en mart'len de menschen zich af met
te vechten;
't zwaarste echter op ons ligt de schuld, geloof ik,
geladen.
Immers, kou was een folt'ring als naakt — zonder
dierenvel — stonden
deze zonen der aarde; ons schaadt het niet als wij
missen
't purp'ren gewaad, dat met goud en rijk borduursel
bestikt is,
als maar een simp'le kleedij ons tegen de kou kan
beschutten.
't Is dáárom dat de menschen om nièt en vruchteloos
zwoegen,
altijd door en met ijdele zorgen het leven
vermorsen,
omdat zij blijkbaar niet weten hoe er een grens moet
gesteld zijn
aan het bezit en tot waar kan raken de zuiv're
genieting.
Dit heeft langzamerhand het leven gebracht in de
branding
en opgestuwd uit de diepte het zware getij van den
oorlog.
Echter — de wakende sterren aan 's werelds
went'lenden koepel,
zon en maan, die spreiden rondom den glans van hun
lichtkring,
gaven den menschen begrip van den ommegang der
seizoenen
en hoe zich alles voltrekt naar plan en geregelde
orde.
En reeds leefden zij veilig, versterkt achter
stevige torens
en werd de aarde — verdeeld, verkaveld in stukken —
ontgonnen;
reeds droeg het water als bloemen de zeilbevleugelde
schepen,
reeds hadden zij bij verdrag zich hulp van
verbond'nen verzekerd,
toen in hun zangen de dichters de daden der menschen
begonnen
over te leev'ren; het schrift is niet zooveel eerder
gevonden.
Daarom kan naar wat vroeger gebeurd is nimmer
terugzien
onze tijd, tenzij het verstand hier blootlegt de
sporen.
Schepen, ontginnen van 't land, de bouw van
vestingen, wetten,
wapens, aanleg van wegen, kleedij en verdere winsten
van dezen aard en al de verfijnde vreugden des
levens:
schilderkunst, poezie, volmaakt gebeitelde beelden -
oefening en daarnaast het pogen van 't wakkere
denken
brachten hem langzaam hierheen - zij gingen schrede
voor schrede.
Zoo bracht het een na het ander de tijd geleid'lijk
te voorschijn,
rede bewoog het om zich naar de zooemn van 't licht
te ontvouwen.
Want zij zagen in den geest het eene licht na het
and're
aangaan - scheppend totdat den steilsten top zij
bereikten.
Vertaling van dr Ida G.M. Gerhardt.
Ontleend aan:
LATIJNSE VARIA
Bloemlezing uit de werken van een tiental
Latijnse dichters en prozaschrijvers
in vertaling bijeengebracht en ingeleid door
Dr. J. van IJzeren
Haarlem 1954
N.V. Drukkerij De Spaarnestad
925
evv.
(De geschiedenis van de beschaving)
(Vertaald
door Geert de Schrijver. Kox Kollum dankt Geert
voor zijn toestemming deze vertaling hier te
publiceren.)
(925) En toendertijd was
het mensdom op de velden veel harder zoals normaal
was, want de harde aarde had het geschapen, en het
werd vanbinnen geschraagd door grotere en stevigere
beenderen, voorzien in het vlees van sterke pezen,
en dat niet gemakkelijk het slachtoffer werd van
hitte of koude of van onbekend voedsel of ook maar
enige lichamelijke aandoeningen.
(931) En gedurende vele omwentelingen van de
zonnebaan doorheen de hemel rekten ze hun bestaan op
de wijze van wilde beesten die overal rondzwerven.
Noch was iemand de noeste stuurder van de kromme
ploeg, noch kon men de akkers omwoelen met ijzer of
jonge twijgen ingraven in de aarde of van hoge bomen
de oude takken afsnijden met sikkels. Wat zon en
regen hadden gegeven, wat de aarde uit zichzelf had
voortgebracht, dat geschenk stilde voldoende hun
harten.
(939) Zij verkwikten hun lichamen gewoonlijk
temidden van de eikeldragende eiken, en de
aardbeziebessen die je nu in de wintertijd ziet rijp
worden met purperen kleur, bracht toen de aarde in
overvloed en zelfs nog groter voort. Daarenboven
bracht toen de bloeiende nieuwheid der aarde veel
hard voedsel voort, ruim genoeg voor de ongelukkige
stervelingen.
(945) Maar stromen en rivieren nodigden hen uit hun
dorst te lessen, zoals nu vanuit de grote bergen een
watervloed helder wijd en zijd de dorstende
geslachten der wilde dieren aantrekt. Uiteindelijk
hielden ze zich op in de bosgewelven der nimfen die
ze kenden van op hun zwerftochten, waarvan ze wisten
dat vlietende stromen van water met rijke vloed de
vochtige rotsen bespoelden, de vochtige rotsen,
druppelend bovenop de groene moslaag en dat ze deels
opborrelen en opwellen uit het vlakke land.
(953) Nog niet wisten ze de dingen te behandelen met
vuur of gebruik te maken van huiden en hun lichamen
te bekleden met jachttrofeeën behaald op wilde
dieren, maar ze bewoonden bossen en holle bergen en
wouden en borgen hun ruige leden tussen de struiken,
als ze gedwongen waren de gesel der winden en de
regens te mijden. Zij waren nog niet in staat
rekening te houden met het gemeenschappelijk heil,
of zeden of wetten te gebruiken in hun omgang. Wat
het toeval ieder aan buit bracht, dat nam hij mee,
geleerd als hij had volgens zijn eigen wil zijn
levenskrachten te gebruiken voor zichzelf.
(962) En Venus verenigde in de wouden de lichamen
der minnenden, want telkens liet de vrouw zich
verleiden ofwel door een gedeelde lust, of liet de
vrouw zich winnen door de gewelddadige kracht van de
man en zijn ongeremde drift, of om zijn beloning:
eikels en bessen of uitgelezen peren.
(966) En vertrouwend op de wonderbaarlijke kracht
van hun handen en voeten achtervolgden ze het
woudvolk der dieren met rotsblokken, die ze
slingerden en het grote gewicht van hun knots. En
veel overwonnen ze, een klein aantal gingen ze uit
de weg door zich te verstoppen in de schuilplaatsen.
(969) Gelijk aan borsteldragende zwijnen legden ze
hun wilde leden naakt op de grond, als ze door het
vallen van de nacht werden verrast, terwijl ze zich
rondom inwentelden in de bladen en lover. En ze
zochten niet onder luid misbaar de dag en de zon
over de velden, bang rondzwervend in de schaduwen
van de nacht, maar ze wachtten erop in stilte en
begraven in slaap, totdat de zon met haar rozige
fakkel het licht in de hemel bracht. Omdat ze immers
van kleinsaf aan gewend waren altijd te zien, dat
afwisselend het duister wordt en licht, was het
onmogelijk, dat het kon gebeuren, dat ze zich er
ooit over verwonderden of vrezen, dat een eeuwige
nacht de aarde in zijn greep hield, nadat het licht
van de zon voor altijd was ontnomen.
(982) Maar veeleer waren dit hun
bekommernissen: dat de geslachten der wilde dieren
de rust voor de ongelukkigen vaak gevaarlijk
maakten, en verjaagd uit hun huis vluchtten ze hun
rotsig onderdak bij de aankomst van een
schuimbekkend zwijn of een sterke leeuw, en zij
stonden in het holst van de nacht in paniek hun met
lover gedekte legerstede aan hun wrede gasten af.
(988) En toen verlieten de geslachten der
stervelingen, niet zo heel veel meer dan nu, het
zoete levenslicht onder klachten. Toen verschafte
veeleer een apart individu van hen, als hij gepakt
was, levend voedsel aan de wilde dieren, opgeslokt
door zijn tanden en hij vulde de wouden, bergen en
bossen met zijn gekerm, terwijl hij zag dat zijn
levend vlees begraven werd in een levend graf.
(994) Maar diegenen die de vlucht gered had met
aangevreten lichaam liepen daarna, terwijl ze hun
trillende handpalmen boven de afschuwelijke zweren
hielden, met huiveringwekkende kreten boven op de
Orcus, totdat gruwelijke krampen hen van het leven
beroofden, verstoken als ze waren van hulp en niet
wetend wat wonden nodig hebben. Maar niet leverde
één enkele dag vele duizenden mannen, aangevoerd
onder de vaandels, aan de ondergang, noch sloegen de
troebele wateren van de zee schepen en hun bemanning
tegen de rotsen.
(1002) Maar de zee kwam zonder resultaat,
vruchteloos en vergeefs vaak op en ging te keer en
legde zonder meer haar ijdele dreigingen terzijde,
noch kon de listige verlokking van de rustige zee
iemand met zijn lachende golven tot zijn ondergang
verleiden. De boze kennis van de scheepvaart lag
toen verborgen in het duister.
(1007) Vervolgens leverde toen gebrek aan voedsel de
kwijnende leden over aan de dood, daarentegen
dompelt nu de overvloed der bezittingen de mensen
ten onder. Zij schonken zichzelf in hun onwetendheid
vaak vergif uit, nu geven ze het met meer
deskundigheid aan anderen.
(1011) Vervolgens, nadat ze zich hutten, huiden en
vuur hadden aangeschaft, en de vrouw verbonden met
de man één enkel huwelijk aanging, en nadat ze een
nageslacht uit zichzelf zagen voortgebracht, toen
eerst begon het menselijk ras week te worden.
(1015) Het vuur immers zorgde ervoor, dat hun
kouwelijke lijven de kou niet meer zo goed konden
verdragen onder de blote hemel, en de liefde tastte
hun krachten aan en de kinderen braken met hun
gevlei gemakkelijk het trotse karakter van hun
ouders. Dan begonnen ze ook vriendschap te sluiten,
als buren vol verlangen om elkaar onderling geen
kwaad te doen of kwaad te ondergaan; en zij bevalen
de kinderen en het vrouwendom, terwijl ze met
klanken en gebaren al stotterend te kennen geven dat
het billijk was, dat iedereen medelijden had met de
zwakkere. Toch kon de eendracht niet over de hele
lijn tot stand komen, maar een goed en een groot
deel kwam de verdragen gewetensvol na; want anders
was toen al het mensdom ten onder gegaan en had
nooit de voortplanting de geslachten tot op heden
kunnen voortzetten.
(1028) Maar het was de natuur, die dwong de
verscheidene klanken van de taal te uiten, en nut
vormde de namen der dingen op een manier, die niet
zo erg verschilt van die, waarop men ziet, dat het
onvermogen tot spreken de kinderen tot gebaren
brengt, wanneer ze er de oorzaak van is, dat ze met
hun vinger aanwijzen wat zich voor hen bevindt.
Immers, ieder voelt aan, in welke mate hij van zijn
kracht kan gebruik maken.
(1034) Nog vooraleer bij het kalf de ontluikende
hoorns uit zijn voorhoofd uitsteken, valt het
daarmee aan als het kwaad is en duwt er venijnig
mee. Maar de kleintjes van de panters en de welpen
van de leeuwen vechten dan al met hun klauwen en
poten en een beet, zelfs als nog maar nauwelijks hun
tanden en klauwen ontstaan zijn. Verder zien we, dat
heel het geslacht der vleugeldragers vertrouwt op
zijn vlerken en aan zijn veren een bevende hulp
ontleent.
(1041) Vervolgens te denken, dat iemand toen de
namen over de dingen heeft verdeeld en dat vandaar
de mensen hun eerste woorden hebben geleerd is
waanzin. Want waarom zou hij in staat geweest zijn
alles met woorden aan te duiden en de verschillende
klanken van taal voort te brengen en zou men menen,
dat op hetzelfde moment de anderen dat niet hebben
gekund. Daarenboven, als ook de anderen niet onder
elkaar woorden hadden gebruikt, vanwaar is dan bij
die eerste het besef ingeplant van het nut en
vanwaar is hem het eerste vermogen gegeven om te
weten en in zijn geest te zien wat hij wilde
realiseren.
(1050) Evenzo kon hij in zijn eentje niet een
overwonnen meerderheid bedwingen en temmen, zodat ze
bereid waren de namen der dingen te leren, noch is
het op enige manier gemakkelijk om les te geven aan
doven en hen ervan te overtuigen wat moet gedaan
worden, ze zouden het immers niet toelaten. Noch
zouden ze op enige manier hebben kunnen verdragen,
dat de nog nooit gehoorde klanken van een stem
vruchteloos hamerden op hun oren. Tenslotte, wat is
er in deze aangelegenheid zo verwonderingwekkend aan
als het mensdom, dat beschikte over krachtige stem
en tong, de dingen alnaargelang de verschillende
gewaarwordingen met verschillende woorden
aanduidden.
(1059) Terwijl toch het stomme vee en tenslotte ook
nog de geslachten der wilde dieren verschillende en
verscheidene klanken plegen voort te brengen,
alnaargelang er vrees of pijn bij hen is en wanneer
hun vreugde aan het groeien is. Immers, men kan dit
vaststellen met dingen die voor het grijpen liggen:
(1063) Wanneer aanvankelijk de grote weke muil van
de Molossische honden als ze kwaad zijn grollen
terwijl ze hun harde tanden ontbloten, dan dreigen
ze in razernij opgespannen met een heel ander
geluid, dan wanneer ze aan het blaffen zijn en met
hun klanken alles vullen. Maar wanneer ze liefdevol
hun jongetjes met de tong proberen te likken, of
wanneer ze ze in de lucht gooien met hun poten en
met een beet aanvallend lieflijk doen, alsof ze hen
opslokken met niet doorbijtende tanden, dan vleien
ze met het gejank van hun stem op een heel andere
manier dan wanneer ze, alleen achtergelaten, bassen
in hun huis of huilend met de buik tegen de grond de
slagen ontvluchten.
(1073) Tenslotte, lijkt evenzo niet het gehinnik te
verschillen, wanneer een jong paard in de bloei van
zijn leven te keer gaat tussen de merries, getroffen
door de sporen van de gevleugelde Amor, en hij uit
zijn wijdopenstaande neusgaten een gebries laat
klinken voor de strijd, en wanneer hij, als het zo
uitkomt bij een andere gelegenheid hinnikt met
trillende leden?
(1078) Tenslotte, het geslacht der vleugeldragers en
de bonte vogels, haviken, zee-arenden en duikers die
in de golven van de zee in het zilte nat hun voedsel
en levensonderhoud zoeken, slaken op verschillende
momenten heel andere kreten dan wanneer ze ruzie
maken over voedsel en hun buit zich verzet en voor
een deel veranderen ze samen met de
weersomstandigheden hun heesklinkende zang, zoals de
oude geslachten der kraaien en de schare der raven,
wanneer men zegt, dat ze water en regen vragen en
van tijd tot tijd roepen om winden en een bries.
(1087) Dus als verscheidene gevoelens de vogels
ertoe brengen, ondanks het feit dat ze stom zijn, om
verschillende klanken voort te brengen, hoeveel meer
waarschijnlijk is het dan, dat de stervelingen toen
in staat geweest zijn verschillende dingen met een
ander woord aan te duiden.
(1091) Opdat je in deze
aangelegenheid dat niet stilzwijgend of bij jezelf
soms zou afvragen: de bliksem bracht voor de
stervelingen op aarde in eerste instantie vuur.
Vandaar verspreidt zich de gloed der vlammen.
Immers, we zien veel dingen ingeënt met vlammen uit
de hemel gloeien wanneer een slag uit de hemel ze
vuur heeft gegeven.
En toch, wanneer een wijdvertakte boom onder de
slagen van de winden wankelt en heen en weer zwiept,
vallend op de takken van een andere boom, dan wordt
het vuur eruit geperst naar buiten gedreven door de
sterke krachten en flitst van tijd tot tijd de
laaiende gloed van de vlam op terwijl de takken en
stammen wederzijds tegen elkaar wrijven. Elk van
beiden daarvan kan aan de stervelingen het vuur
hebben gegeven.
(1102) Dan leerde de zon
om voedsel te koken en zacht te maken door de hitte
van de vlam, omdat ze zagen dat veel dingen
overwonnen door de slagen van zijn stralen en door
de hitte week werden in de velden.
(1105) Van dag tot dag
leerden zij meer om hun vroeger levensonderhoud en
levenswijze in te ruilen voor nieuwe dingen en het
vuur, van diegenen die uitblonken door talent en een
sterk verstand hadden. Koningen begonnen steden te
stichten en een burcht te bouwen als bescherming en
toevluchtsoord voor zichzelf. En zij verdeelden en
schonken vee en akkers in verhouding met ieders
schoonheid, krachten en verstand. Want schoonheid
was veel waard en krachten stonden in aanzien.
(1113) Daarna vond men
het bezit uit en werd het goud ontdekt, dat
gemakkelijk zowel aan sterken als aan schonen hun
ereplaats ontnam, immers, meestal volgen de mensen
de partij van de rijkere, hoe sterk ze ook zijn, en
met welk mooi lichaam ook begiftigd. Maar als men
zijn leven zou sturen met het ware inzicht, dan zijn
de grote rijkdommen van de mens: spaarzaam te leven
in gelijkmoedigheid. Immers, nooit is er aan weinig
gebrek.
(1120) Maar de mensen
wilden zichzelf beroemd zien en machtig, opdat hun
fortuin op een stabiel fundament zou blijven bestaan
en zij in welstand een vredig leven zouden kunnen
leiden, vruchteloos, want door te wedijveren om de
hoogste eer ter bereiken, maakten zij de reisweg
gevaarlijk. En toch, wie trof hen geregeld van op
hun hoogtepunt - de afgunst, als een bliksemschicht
en wierp hen van hun hoogte op vernederende wijze in
de Tartarus, aangezien meestal de hoogste dingen in
gloed staan door de afgunst als door de bliksem
evenals al wat hoger is dan de rest; zodat het veel
beter is rustig te gehoorzamen dan de dingen met
zijn heerschappij te willen beheersen en het
koningschap te willen uitoefenen. Welaan, laat hen
vruchteloos uitgeput bloed zweten, terwijl ze
worstelen op het nauwe pad van de ambitie, aangezien
ze hun wijsheid halen uit andermans mond en dat ze
de dingen nastreven eerder van horen zeggen dan op
basis van hun gevoelens zelf en dit lukt nu niet
meer en zal in de toekomst niet meer lukken dan het
vroeger is gelukt.
(1136) En zo lag dan,
nadat de koningen waren omgebracht, de vroegere
majesteit van de tronen en de trotse scepters
omvergeworpen terneer. En het schitterend sieraad
van de koning aan de top betreurde bebloed onder de
voeten van de massa zijn grote aanzien, want begerig
wordt vertrappeld al wat daarvoor te zeer gevreesd
werd. Want de toestand raakte in de grootste
verwarring en chaos, doordat iedereen voor zichzelf
de heerschappij en oppermacht nastreefde.
(1143) Dan leerde een
deel om magistratuur aan te stellen en ze bouwden
een rechtspraak uit, opdat ze bereid zouden zijn
wetten te volgen. Want het mensengeslacht, het beu
zijnde zijn leven door te brengen in geweld, kwijnde
weg tengevolge van de vijandschappen: daardoor
onderwierp het zich uit eigen beweging des te meer
aan de wetten en het dwingende recht. Omdat ieder op
grond van zijn woede aanstalten maakte zich feller
te wreken dan nu is toegestaan door billijke wetten,
daarom zijn de mensen het kotsbeu geworden om hun
leven door te brengen in geweld.
(1151) Vandaar dat vrees
voor straffen de gaven des levens bezoedelt. Immers,
geweld en onrecht vangen als in een net de dader en
komen meestal weer neer op het hoofd van hem van wie
het is uitgegaan, en het is niet gemakkelijk om een
rustig en vredig leven te leiden voor hem, die door
zijn daden de gemeenschappelijke vredesverdragen
schendt.
(1156) Immers, ook al
misleidt hij het geslacht van goden en mensen, toch
moet hij voortdurend beducht zijn, dat het zou
uitlekken, aangezien velen vaak tijdens hun slaap
sprekend of ijlend door ziekte - naar men zegt -
zichzelf hebben aangegeven en hun geheimen zelf en
hun vergrijpen in de openbaarheid hebben gebracht.
(1161) Welke oorzaak nu
de macht van de goden verspreid heeft bij grote
volkeren en de steden gevuld heeft met altaren en
ervoor gezorgd heeft dat plechtige rituelen werden
ingesteld, rituelen die nu nog bloeien bij
belangrijke aangelegenheden en op belangrijke
plaatsen, waardoor ook nu nog bij stervelingen
huiver is ingeplant, die nieuwe tempels van de goden
op heel de wereld doet verrijzen en dwingt ze te
vereren op feestdagen; daarvan rekenschap te geven
met woorden is niet moeilijk.
(1169) Immers, reeds
toen zagen de geslachten der stervelingen met
wakende geest de voortreffelijke
verschijningsgedaanten van de goden en meer nog in
hun slaap, met hun wonderbaarlijke lichaamsbouw
begiftigd.
Aan hen kenden ze dan gevoel toe omdat ze hun leden
schenen te bewegen en trotse woorden te uiten in
overeenstemming met hun schitterende verschijning en
grote krachten.
(1175) En ze verleenden
hun een eeuwig leven, omdat hun verschijning steeds
werd aangevuld en hun gedaante dezelfde bleef, en
trouwens, in het algemeen gesproken, omdat ze van
oordeel waren, dat wezens met zo'n grote krachten
begiftigd niet licht door enige macht konden worden
bedwongen. En hierom dachten ze, dat ze ver boven
hen stonden in geluk, omdat de vrees voor de dood
geen enkele van hen kwelde en tegelijkertijd zagen
ze hen in hun slaap vele wonderbaarlijke dingen
verrichten en daar zelf geen enkele last van
ondervinden.
(1183) Daarenboven zagen
ze, dat de hemelverschijnselen en de verschillende
jaarseizoenen in een vaste orde evolueerden en ze
waren niet in staat uit te vorsen door welke
oorzaken dit gebeurde.
Dus hadden ze als toevlucht alles toe te schrijven
aan de goden en te maken dat alles door een knik van
hen werd gestuurd.
En ze localiseerden de verblijfplaatsen en woonsten
van de goden in de hemel, omdat men doorheen de
hemel de nacht en de maan ziet evolueren: de maan,
de dag en de nacht, strenge sterrenbeelden van de
nacht en nachtelijk rondzwermende hemelfakkels en
vliegende (hemel-)vlammen, wolken, zon, regen,
sneeuw, wind, bliksem, hagel en snel gerommel en het
zware gebulder vol dreiging.
(1194) O rampzalig
mensengeslacht, toen het dergelijke daden aan de
goden toedichtte en er wrange woede-uitbarstingen
mee verbond!
Welke zuchten hebben ze toen zichzelf bereid, hoe
grote wonden voor ons, welke tranen voor onze
nakomelingen!
(1198) En het is geen
enkele blijk van vroomheid geregeld te worden gezien
terwijl men zich met omhuld hoofd draait bij een
steen en op alle altaren toe te gaan, noch voorover
op de grond te vallen en de handpalmen open te
spreiden voor de tempels der goden, en evenmin de
altaren te bespatten met veel bloed van viervoeters,
en ook niet gelofte te verbinden met gelofte, maar
veeleer in staat te zijn om dit alles met vredig
gemoed te aanschouwen.
|