DE JONGE SATER

In 't avonduur zoekt zich in 't koele bos
De jonge halfgod, naakt en onbespied,
Een plek, waar hij zich uitstrekt in het mos.
Een dwaze blijdschap overstelpt hem later,
Wanneer hij nimf en faun verzameld ziet
Bij 't blank gefluit op 't afgesneden riet,
Dat hij zich koos die morgen aan het water.

Hij speelt; maar onder 't borstlig haar der ogen
Ontvonkt een gloed, wanneer het nimfental,
Schuimblank, als zo de waterval onttogen,
Zich steeds vermeerdert, door het klaar geluid
Gelokt, dat soms verdroeft tot weker schal.
Hij speelt; de rosse wimpers splijten smal,
De vingers trillen aan de dunne fluit.

Daar knapt opeens het speeltuig in zijn handen!
Een schaterlach, zozeer in 't woud geducht,
Berst uit zijn ruige mond, waarin de tanden
Als van een roofdier staan: ivoor en lauw.
En nimf en faun stort heen in wilde vlucht!
Hij, een wijl verdwaasd, staat stil en snuift de lucht
En hoort terzij ... het lachen van een vrouw.

Zijn ogen spalken wijd, zijn boksbaard trilt,
En met één sprong in 't dicht struweel verdwenen,
Stoot hij een kreet uit, zó, dat de echo gilt
En nog eens gilt. Hij vlucht in dolle schrik
En brult in 't gaan om dat ontzettend éne.
- Maar eindlijk 't brullen moe slaat hij aan 't wenen
En breekt zijn angst in kinderlijk gesnik.

 


 

J.J. de Stoppelaar

Uit: De parelduiker. Apeldoorn, 1912.

(Gevonden in : G. Komrij : De Nederlandse Poëzie etc.
Uitg. Bert Bakker. Amsterdam, 1979.)