Muzen, nu ik mij ga vermeten
mijn reis te voet, heen en terug,
naar bij uitstek 't land der poëten
te herhale' op Pegasus' rug,
strevend langs het pad der gedichten
naar een blad uit de lauwerkrans,
wilt u mij met uw lampen bijlichten,
dan benut ik deez' gouden kans.

Clio, gij Muze van de feiten
en het dik geschiedenisboek,
ach, mijn herinneringen slijten
door de jaren en raken zoek;
mijn geheugen wil mij verlaten,
het is als een vergiet of zeef
- maar dan een met dubbele gaten -,
Clio, brengt gij mij weer op dreef.
En Euterpe, gij met uw mooie
zangstem en uw heldere fluit,
wil iets in dit gedicht voltooien
van uw melodieus geluid.
Hij die herderszangen wil schrijven,
wordt door u, Thalia, verwend:
laat iets in dit gedicht beklijven
van een landelijk element.
Gij, Melpomene, meer genegen
naar 't treurspel in de poëzie,
schenkt gij, daar waar het komt gelegen,
mij een druppel melancholie.
En Terpsichore, uitgelaten
heerseres in het rijk der dans,
geeft gij aan mijn rijmen en maten
een lichtvoetige, vlotte kans.
Erato, gij de hooggestemde
liefhebster der pure lyriek,
hecht aan mijn nu nog wat beklemde
hart een opwaarts stijgende wiek.
En gij, welsprekendste van allen,
Polyhymnia, wees zo goed
een hartig woord te laten vallen,
waar het in het vers vallen moet.
Calliope, van heldenzangen
de gebiedster, doe uw poëet
naar iets edels en groots verlangen
in 't relaas van zijn lief en leed.
En Urania, van de sterren
de gebiedster, daar steil omhoog,
overkoepel mijn vers van verre
met uw duizendvoudige oog.
Helpt mij deze regels te dichten;
gunt mij iets van uw heerlijkheid,
mij, de dichter meest van het lichte
genre aan Cupido gewijd,
en van rozen, altijd weer rozen,
en van de dood, die desolaat
door de triestige bladerloze
najaarsplantsoenen zijns weegs gaat.

Want ik wens een lang vers te schrijven,
dat men leest in het avonduur,
om ergens mee bezig te blijven
bij het warm knapperende vuur.
Buiten gaat de herfst al beginnen,
en de regen stort op het groen;
men neemt dan een boek op daarbinnen,
om maar iets te hebben te doen;
en men breekt een oud wijnmerk open,
voor de kille dagen bewaard;
langzaam laat men het glas vollopen;
dan opent men het boek bedaard.
Voor dat uur heb ik dit geschreven;
vul het glas, smoor de bruine pijp;
laat de regen zijn sluiers weven,
want de vrucht van de geest wordt rijp.

 


 

Bertus Aafjes

Uit: Een voetreis naar Rome.

Meulenhoff, Amsterdam, 1979 (12).
Eerste druk 1946. Copyright 1946, 1974.