MESSALINA
... meretrix augusta.
Juvenalis
O Rome, dezen dag heb ik uw
schoon begrepen,
Uw schoon, dat eeuwig lokt,
Waarheen de ziekste zielen nog hun sterven slepen
Zonder een woord dat wrokt;
Doordat mijn dromen, aan een oud
verhaal ontstoken,
Mij voerde uit land en dag;
En ik, in vreemd gepeins, met de ogen half geloken,
U, Messalina, zag.
Hoe daaldet gij, verhuld in
sombre kap en keuvel,
Op 't schaduwruisend pad
Langs donkre steilten van den Palatijnsen heuvel
Ter nachtverstilde stad.
Gij gingt alleen, in U de
vlammen, die U brandden,
De stem, die in U kloeg,
Slechts één slavin met U, die in geheven handen
De toorts van hartstocht droeg.
De vrees voor 't vals gerucht
striemde U met kille pijnen;
Angstbleek was uw gezicht.
Ving daar een spang wat licht? Kaatste een juweel
nog schijnen?
Gij trokt uw mantel dicht.
Tot gij dat huis ontwaardet en
met klamme handen
En met kloppende keel
Sloegt op de deur, die donkerde voor zoveel schanden
Op lustdoorwoelde peel.
De wachter in 't portaal, van
loomheid neergezonken
Na moeitevollen dag,
Voer steil op uit zijn slaap en kermde,
sluimerdronken,
Daar hij zo schoon U zag.
In 't weifelende licht, dat uit
de schaduw bloeide
En uitkringde op den vloer,
Stondt gij, kuiser dan zij, wier lippen nimmer
gloeiden,
Een keizerlijke hoer.
Ja, keizerlijk: te midden van
wie needrig boden
Voor schendig geld en brood
Aan hen, die 's ochtends walgend hunne sponde
ontvloden,
De lusten van hun schoot,
Waart gij alleen de vrouw, die
kwam door niets gedreven
Op dit verachte pad
Dan door een drift om 't al te ontvangen, en te
geven
Van wat gij 't heerlijkst hadt.
En velen vonden U, onwaardigen
en êlen;
Gij gaaft gelijkelijk.
Wat deerde 't U, wien gij de schatten uit moest
delen
Waaraan gij waart zo rijk?
Wanneer het morgenlicht traag
door de kieren schortte
Gingt gij in groot verdriet,
Omdat de drang, die eens gewend is uit te storten,
Daaraan geen einde ziet.
Zo deedt gij telken nacht, en
telken nacht hervondt gij
Een nieuw-beminde schaar.
De bloemen van hun lust, meer dan een goudkroon,
wondt gij
Door uw zwaar-geurend haar.
Dit is uw beeld, o stad. Gij
lokt van alle veerten
De dromers naar U toe.
Hun ogen branden strak van koortsende begeerten,
Hun lijf is krank en moe.
Maar zelfs op 't zengend zand
der laatste levenskusten
Lofzingt hun vege mond,
En noemen zij zich zalig, als hun as mag rusten
In uw begeerden grond.
Hoor hun verwante stem door alle
tijden klimmen,
Een eindeloze stroom,
Aanwakrend elke zielehaard, waarin verglimmen
De vonken van den droom:
"O stad van strale' en gloed,
aan alle horizonnen
De droom die vlamt en duikt,
Laat ons ééns drinken van uw nooit-verdroogde
bronnen
Wier water 't leve' ontluikt."
"Gij zijt een brand, een storm,
die onze zwakke lusten
Eén meer dan aards moment
Meeneemt op uwen tocht; nu kunnen wij ook rusten:
Wij hebben U gekend."
"Geen wankel hart moet om ons
jeugdig sterven klagen,
Ons oordeel was geen ban.
Het heil des levens is niet in de vele dagen,
Maar in den gloed daarvan."
"En zouden wij één ding nog
onzer veegheid wensen,
Dan ware 't dit alleen:
Een nóg vlijmender koorts, wreder dan die der
mensen,
Die treden langs ons heen."
"Nu kwijnt de hemel van ons
leve' in teerste verven,
Ten dis brak 't laatste glas -
Wij hebben nooit gedacht, dat het gevreesde sterven
Een zó zacht wonder was."
Rome, mijn zang heeft uit. Uw
schoonheid te beminnen
Is 't wat mijn hart steeds staaft.
Zij eeuwiglijk uw beeld het beeld van die vorstinne
Wier dorst nooit werd gelaafd.
J.C. Bloem
Uit: Verzamelde gedichten.
Amsterdam, 1991 (10).
Athenaeum - Polak & Van Gennep.
Het gedicht verscheen
oorspronkelijk in de bundel "Het Verlangen" in het
jaar 1921.
|