"Wer hebt das Herz, wie du, Harmonia -
Wer rührt das Herz, wie du -
"

Ebeling.

ARIADNE.

De Koningsdogter neigt het hoofd;
Zij sluimert in, van smart verdoofd,
Op 't zand van Naxos kust;
Maar ach, een droom hernieuwt, te wreed,
De foltring van 't gedragen leed,
En gunt haar ziel geen rust!

Verbeelding sleept haar weg; zij hijgt nog eens,
Door 't wilde diep der wouden, Theseus na;
Hangt luistrend over iedre steilte; roept
In alle bergspelonken "Theseus ! Theseus ! -
Ontschaakte uwe afgunst mij mijn Bruidegom,
O Nimfen? Trof een zwijn, met scherpen tand,
Dez Jagers zij'? Verkortte een slangenbeet
Zijn jeugdig leven?" Argwaan, jammer, wanhoop
Doorvlijmen beurtlings haar den boezem; drijven
Haar aâmloos voort naar 't meer. Zij ijlt het langs;
Den rotshoek om; en ziet; en staart; en ziet...
Een deinzend schip! - De Trouwelooze... vliedt!

Dat, wie daar vlood (de Trouwelooze!), beve!
De Man, wiens trots den pligt te onroemlijk vond -
Den pligt des danks, waaraan een Maagd hem bond!

Ja, siddre hij, dat hem 't geluk begeve,
Die Menschlijkheids en Liefdes wetten schond.

Zou' hem eens Vaders welkom beiden;
Een Feestrei zingend tegengaan;
En hier, van 't gansch heelal gescheiden,
Zijn Redster zelfs een graf ontstaan?

Neen, Theseus, neen! De star zal tanen,
Die gunstrijk neêrzag op uw vaart;
Maar 't loon van Ariadne's tranen
Heeft haar een God, een God! gespaard.

Hij nadert onverzeld,
Des Hemels Lust, de sterke Held,
Die Rhetus wreevle schaar kon stuiten;
Die tucht en wet aan 't ruw geslacht,
O Indus, op uwe oevers bragt,
En naast uw rieten graan deed spruiten.

Hoe lacht zijn vriendlijk oog! hoe glanst
Zijn aangezigt van onverwelkbre jeugd! -
Zijn linke draagt de spies met veil bekranst;
Zijn regte houdt de schaal der vreugd.

Hulpzaam liet het Paphisch Wicht
Vocht uit Lethe, van zijn schicht,
In den Wijnteug droppen.
Niet vergeefs! de Slaapster voelt,
Als 't nat haar dorren mond bekoelt,
Geen smart meer in heur boezem kloppen;
Slechts blijft de min! Doch Theseus beeld
Versmolt in Libers wezenstrekken;
Om schooner vlam - om toovergloed te wekken;
Wiens wederschijn ook op 't verleedne speelt!

O zoet bedrog! gekust van 's Minnaars lippen,
Ontwaakt ze, en groet een God als Bruidegom.
Haar treft geen vrees, al rankt, aan de oeverklippen,
Op eens de milde wijngaard om.

Door haar gelokt, verschijnt, van tusschen 't loover,
Het tijgerspan. Zij stijgt ten wagen in,
(Lyaeus Bruid!) en draaft de stranden over;
Daar 't woelt van naadrend hofgezin.

't Io klinkt! Bachanten springen,
Onder 't zingen,
Voor den gouden wagen uit.

Io roept, met wild geschater,
Faun en Sater;
Roept Sileen', die d' optogt sluit.

Triton huwt zijn kronkelhoren
Aan hun koren.
Pan, op 't galmend duin, blaast mee.

't Io klinkt! Bachanten zingen,
Onder 't springen :
Io, Evan, Evoë !

Nu rinklen de bommen,
In 't vreugdegeschal.
Nu dreunen de trommen.
Nu davert het dal,
Waar de Telg van Dione
De Minnenden beidt,
En het leger der Schoone
Met rozen bespreidt.

't Io klinkt! Bachanten springen,
Onder 't zingen,
Naar de omkranste grot vooruit.

Io roept, met wild geschater,
Faun en Sater,
Als de grot het Paar besluit.

Nu rinklen de bommen,
In 't vreugdegeschal!
Nu dreunen de trommen!
Nu davert het dal!



A.C.W.Staring

Uit : Verzamelde gedichten.
A.P.Ten Bosch, Zutphen, 1981.
(Fotomechanische herdruk van de 13e druk uit ca. 1925 van de in 1869 verschenen eerste druk)