ANTINOÜS Met nieuwe liefde komt nieuwe haat, iedere eb laat ons dorstiger achter en daarom, Antinoüs, strelen mijn tanden je waar je gaaf als een staaf zilver bent, bloed vernieuwt onze krachten, iedere snik tel ik als een parel van het zuiverste water die je ontvalt, een steen in je mond om op te steunen, honger uitgespeeld als lokaas slaat je in de boeien, Antinoüs, geen ademend beeld van de Grieken zwol onhandelbaarder dan jouw enkels in de riemen, bij de rozen op je wangen horen ivoren dorens in je oksels, Antinoüs, of roept niet de haven onmiddellijk het schip dat hij afstoot terug? wat kan de hond in het leger van een leeuw meer verwachten dan bloed dat tegenspartelt waar de welluidendste zweepslag het albast van je billen splijt? hoe weerloos word ik in je handen, Antinoüs, voor welke minnaar laat je mij stervend achter, gesleept door paleis na paleis van zwart marmer? wanneer zullen geloof hoop en liefde voorgoed verstenen tot een groepje dames? en steeds opnieuw verlangen we naar herhaling. Leo Ross. Gevonden in : Spiegel van de moderne Nederlandse poëzie, samengesteld door Hans Warren. Amsterdam / Leuven, 1992 (Zesde editie, tweede druk) |