Correctie Les 66
Oefening 1
1. territuri : participium futurum
actief nom. mv. manl. of gen. ev. manl.: zullende bang
maken
2. floreant : 3e persoon mv. praes. coni. act.: zij
bloeien
3. latentium : partic. praes. act. gen. mv.: schuilend,
zich verbergend
4. visurum : partic. fut. act. acc. ev. ml. of nom. acc,
ev. onz.: zullende zien
5. appareret : 3e ev. imperf. coni. act.: het bleek
6. movendi : gerundi(v)um gen. ev.: van het bewegen
7. tacebimus : 1e mv. fut. act. (indic.): wij zullen
zwijgen
8. studenti : ptc. praes. act. dat. ev.: zijn best
doende, zich toeleggend op
9. admonendo : gerundi(v)um dat. abl. ev.: voor / door
te waarschuwen
10. iacuissetis : 2e mv. plqpf. coni. act.: jullie
hadden gelegen
11. terrebaris : 2e ev. imperf. pass. (indic.): jij werd
bang gemaakt
12. delevistis : 2e mv. perf. act.: jullie hebben
verwoest
13. tenuerunt : 3e mv. perf. act.: zij hebben gehouden /
hielden
14. explevisse : inf. perf. act.: te hebben vervuld
15. videberis : 2e ev. fut. pass.: (jij zal worden
gezien), meestal: jij zal schijnen / lijken
16. videbaris : 2e ev. imperf. pass.: jij leek / scheen
17. aboleverunt : 3e mv. perf. act.: zij hebben
afgeschaft
18. deleverant : 3e mv. plqpf. act.: zij hadden
vernietigd
19. movere : inf. praes. act.: te bewegen
20. expleverunt : 3e mv. perf. act.: zij hebben vervuld
21. deleturus est : ptc. fut. act. + est = 3e ev. fut.
act.: hij staat op het punt te verwoesten / is van plan
...
22. mansisses : 2e ev. plqpf. coni. act.: jij was
gebleven
23. leges abolitae : ptc. perf. pass. (ppp) nom. mv.
vrl.: afgeschafte wetten
24. urbem deletam : ptc. perf. pass. (ppp) acc. ev.
vrl.: verwoeste stad
25. pependerunt : 3e mv. perf. act.: zij hingen / hebben
gehangen
26. risurus sit : ptc. fut. act. + sit = 3e ev. fut.
coni. act.: hij zal lachen / staat op het punt te ...
27. si iussum erit : 3e ev. futex. pass.: als het
bevolen zal zijn
28. visurus esse : inf. fut. act.: te zullen zien
29. defletum iri : inf. fut pass.: beweend te gaan
worden / beweend te zullen worden
30. motura erat : ptc. fut. act. + erat; nom. ev. vrl.:
zij stond op het punt in beweging te brengen
31. arserat : 3e ev. plqpf. act.: hij had in brand
gestaan
32. augendo : gerundi(v)um dat. of abl. ml. of onz.:
door te vermeerderen
33. deflevisse : inf. perf. act.: te hebben beweend
34. suasistis : 2e mv. perf. act.: jullie hebben
aangeraden
35. si risissent : 2e mv. plqpf. coni. act.: als zij
gelachen hadden
36. ut non augeas : 2e ev. praes. coni. act.: zodat jij
niet vermeerdert
37. caveamus : 1e mv. praes. coni. act.: wij kijken uit
voor / passen op voor ...
38. sederatis : 2e mv. plqpf. act.: jullie hadden
gezeten
|