Marcus Tullius Cicero

Een moordzaak te Rome

Pleitrede voor Sextus Roscius van Ameria

Vertaald en ingeleid door
Prof. Dr. A. Van den Daele S. J.
Desclée de Brouwer (Brugge - Utrecht), 1964 (Helios- reeks)


Inleiding

!. Cicero´s vormingsjaren

Arpinum

Marcus Tullius Cicero werd op 3 januari 106 v. Chr. geboren in het provinciestadje Arpinum, op ongeveer 100 km ten zuidoosten van Rome. Het lag in een liefelijk landelijke bergachtige omgeving - door Cicero zelf met romantische liefde beschreven (Leg., II, 1, 3) - dicht bij de samenloop van de Fibrenus en de Lirisstroom, in het oude bergland van de Volsci. Deze oudtijds woeste volksstam had sinds lang zijn hardnekkige vijandschap tegen Rome opgegeven: in 188 v. Chr. had Arpinum het Romeinsche burgerrecht verkregen, zodat zijn inwoners de hoofdstad hun tweede vaderland konden noemen.
De Tullii waren een oeroude stam - antiquissima stirps -, een vooraanstaande familie in het municipium. Wegens hun bezit werden ze tot de hooste cijnsklasse gerekend, tot de zogenaamde equites of ridders. Echte patriciërs - geboorteadel - waren ze dus niet, noch ook nobiles in de strikte zin, d.w.z. geen ambtsadel, daar geen Tullius ooit een hogere magistratuur had bekleed.
Cicero´s grootvader was nog een hereboer van de oude stempel, die bekrompen bleef huizen en zijn erfgoed zuinig beheerde in de geest van de oude Cato. Typisch voor zijn aard is dit pittig gezegde van hem, dat de kleinzoon in het geheugen gegrift bleef: "De mensen van bij ons gelijken op de slaven uit Syrië die men hier te koop biedt: hoe beter ze Grieks kunnen spreken, hoe slechter ze zijn." (De Orat., II, 66, 265).
Zijn vader was al veel moderner en opener. Hij vergrootte zijn landhuis aanzienlijk en richtte het geriefelijker in. Ziekelijk als hij was, verbleef hij meestal thuis en hield zich daar met literaire studie onledig. Cicero´s moeder was een Helvia, dochter uit een praetorische familie, waarmee ook de bekende jurist Gaius Aculeo verwant was. Hierdoor werden de reeds bestaande relaties van de Tullii met de hogere kringen in Rome uitgebreider en intiemer.
Toen dan de vader voor zijn twee zoons, Marcus en de vier jaar jongere Quintus, naar een passende opvoeding uitzag, was het vanzelfsprekend, dat hij met hen naar Rome ging, om het huis dat hij daar reeds bezat, te betrekken. Cicero heeft later zijn vader hierom als zeer verstandig, "prudentissimus", geprezen (De Orat., II, 1, 1).

Rome

In deze wereldstad vond de leergrage knaap inderdaad de beste leermeesters. De Romeinse beschaving had een zeer sterke invloed ondergaan van de schitterende griekse cultuur, maar had in de nabootsing toch haar eigen aard weten te bewaren. Ze ging toen haar schoonste bloei tegemoet. Naast de Latijnse scholen waren de Griekse leermeesters zeer in trek. Aldus werd Cicero allereerst door Archias, een Grieks dichter, in de letteren ingewijd. Hij begon met het schrijven van verzen, maar zijn ideaal was toen reeds, praktisch-Romeins, een volmaakt redenaar te worden, om carrière te kunnen maken in de magistratuur.
Hiertoe deed hij gretig alle mogelijke kennis op. Zijn voornaamste vakken waren echter, naast de literatuur: de retoriek, de rechtsgeleerdheid en de filosofie.
De redekunst had in Rome reeds een hechte traditie: in zijn "Brutus" heeft Cicero de ontwikkeling daarvan geschetst. Hij verhaalt ons, hoe hij - buiten de theoretische lessen en praktische studie-oefeningen - ook voortdurend gelegenheid vond, om op het Forum uitmuntend geschoolde redenaars te beluisteren. Vooral Marcus Antonius de Oudere en Lucius Licinius Crassus maakten op zijn jeugdig gemoed een diepe indruk.
Aan knappe juristen ontbrak het in Rome evenmin: de beroemde Quintus Mucius Scaevola, de augur, die in 87 stierf, en Quintus Mucius Scaevola, de pontifex, die in 82 vermoord werd, legden een stevige basis voor zijn rechtskennis.
Voor de filosofie was hij in hoofdzaak weer op de Grieken aangewezen. Van de drie richtingen die toentertijd opgang maakten, vond hij bekwame vertegenwoordigers in Rome. Op typisch Romeinse wijze ging hij eclectisch te werk, en ontleende aan elk van deze drie richtingen wat hem goed leek, zonder dat hij daarbij evenwel tot een persoonlijke synthese kwam.
Het grove materialisme van de Epicuristen verwierp hij van meet af aan. Hij waardeerde hoger de ascetische houding van de Stoïcijn Diodotus, die vijfentwintig jaar - van 84 tot aan diens dood in 59 - bij hem in huis verbleef, en aan wie hij, behalve een ruime ontwikkeling, vooral ook zijn vaardigheid in de dialectiek te danken had. Het dogmatisme echter van de Stoïcijnse leer temperde hij door het probabilisme van de Academische school, wier leider Philo was. In 88 maakte hij het mee, dat deze, met een hele groep Atheense aristocraten, zich in Rome kwam vestigen. "Ik leverde mij totaal aan Philo over," verzekert Cicero, "aangedreven door een verwonderlijke ijver voor de filosofie" (Brut., 89, 306).

II. Politieke achtergrond

Bewogen tijd

Onbezorgd verliep deze vormingstijd echter niet voor Cicero: zijn jeugd, zoals overigens zijn hele leven, viel in één van de meest bewogen perioden van de Romeinse geschiedenis, in de laatste eeuw namelijk van de Republiek.
De traditionele instellingen van het oude Rome hadden zich niet voldoende kunnen aanpassen aan de geweldige expansie over de wereld en een ernstige crisis ontstond, zowel moreel en sociaal, als economisch en politiek.
Op het einde van de tweede eeuw hadden de beide Gracchen (133. 121) voor het laatst geprobeerd om langs wettige weg de Republiek te hervormen; maar hun pogingen hadden op de hardnekkige tegenstand van senaat en nobiles schipbreuk geleden.
Sindsdien kon alleen een bloedige revolutie oplossing brengen. Achtereenvolgens wierpen sterke persoonlijkheden zich op en streden om de oppermacht, Sulla tegen Marius, Caesar tegen Pompeius, tot tenslotte Augustus op het puin van de republiek het Keizerrijk zou oprichten.
Cicero´s jeugd werd volledig beheerst door de strijd tussen Marius en Sulla.
Aanvankelijk kon hij een onbegrensde bewondering koesteren voor Gaius Marius. Deze immers, een halve eeuw vroeger geboren (in 156), uit de ridderstand en Arpinaat zoals hij, had voor hem het lichtend spoor getekend van een schitterende carrière als "homo novus" en "redder des vaderlands": de jonge Cicero dichtte er zelfs een epos over.
In die eerste periode had Marius de oorlog in Afrika tegen Jugurtha tot een goed einde gebracht (107- 105), nadat hij, als onderbevelhebber van de consul Quintus Caecilius Metellus, door het volk tegen de wil van de senaat in, eerst het consulaat, daarna het opperbevel had verkregen. Zijn quaestor, Lucius Cornelius Sulla, geboren in 138, was hem daarbij een krachtige hulp geweest.
Dit succes had Marius grotendeels te danken aan de ingrijpende reorganisatie van het leger, dat hij met vrijwilligers uit de laagste volksklasse had aangevuld, zodat het een beroeps- en huurlingenleger was geworden in plaats van het burgerleger van daarvoor. Dit had echter tot noodlottig gevolg, dat de troepen voortaan meer voor de persoon van de veldheer dan voor het staatsbelang zouden gaan strijden.
Met dit leger behaalde Marius nog verdere successen, totdat de Romeinen een panische schrik om het hart sloeg voor de uit het noorden invallende Germaanse volksstammen, de Kimbren en de Teutonen. Tegen de traditie in werd Marius toen vier maal achtereenvolgens door het volk tot consul gekozen (104- 101) en met de oorlogsvoering belast. Met roem beladen kwam hij naar Rome terug. Maar toen hij in zijn zesde consulaatsjaar de staat moest gaan besturen, faalde hij jammerlijk: hij werd door zijn al te felle partijgenoten voorbijgestreefd en verloor weldra alle gezag.
Toen echter de te sterke reactie van de senaatspartij tot onlusten in Italië voerde, brak de zogenaamde Bondgenotenoorlog uit, die drie jaar duurde (91 - 88). De Italici, vooral de bergbewoners van het midden en het zuiden, die tot dusver, als "socii", eerlijk hadden meegestreden en mede het Romeinse Rijk hadden opgebouwd, wilden eindelijk hun aloude eisen van burgerrecht en rechtsgelijkheid op sociaal en politiek gebied afdwingen.
Het werd een uiterst verbitterde en bloedige strijd. De Romeinen moesten tenslotte, ofschoon ze militair de overwinning behaalden, aan de eisen van de bondgenoten voldoen. In het Romeinse leger hadden Marius, maar vooral Sulla, zich weer sterk onderscheiden.
In deze periode bereikte Cicero de leeftijd voor zijn militaire dienst. Hij vervulde zijn dienstplicht gedurende het jaar 89, onder Pompeius Strabo, maar met weinig enthoesiasme, daar hij niet krijgshaftig van aanleg was.

Sulla tegen Marius

Sulla kwam nu op de voorgrond en werd tot consul verkozen voor het jaar 88. Toen dreigde er weer een nieuw groot gevaar, thans uit het Oosten. Mithridates IV, koning van Pontus, had de Romeinse provincie Klein-Azië en ook Griekenland overrompeld.
De senaat belastte de aristocraat Sulla met de veldtocht tegen deze overweldiger; maar de volkspartij en de equites wilden dat deze taak aan Marius werd opgedragen. Met gewapende benden verjoegen ze Sulla uit de stad. Deze legde zich daar echter niet bij neer, en kwam met het leger naar Rome terug. Marius nam de wijk naar Afrika: de eerste burgeroorlog was ontketend.
Voor het jaar 87 werden Lucius Cornelius Cinna, een democraat, en Gneius Octavius, een optimaat, tot consuls verkozen. Sulla vertrok naar Azië, doch zodra hij weg was, begonnen de democraten, onder leiding van Cinna, opnieuw te stoken. Cinna roept Marius uit Afrika terug. Deze rukt met gewapende benden Rome binnen en richt er een bloedbad aan onder de nobiles (87). Het was een vreselijke slachting, zegt Cicero, die ervan gruwt. Onder de slachtoffers zag hij de knapste redenaars als Marcus Antonius, wiens afgehakte hoofd, naast dat van zovele vooraanstaanden, op de rostra werd tentoongesteld (De Orat., III, 2,7 - 3,12). Voor de zevende maal consul, stierf Marius in 86, na enkele dagen bestuur.
De volkspartij met Cinna aan het hoofd blijft aan het bewind en verklaart Sulla vogelvrij. Deze wacht echter zijn tijd af en verslaat eerst Mithridates. Tenslotte, in de lente van 83, landt hij met zijn leger te Brundisium. Na een maandenlange veldtocht overwint hij de Marianen, met behulp van legers o.m. door Quintus Caecilius Metellus en Gneius Pompeius aangevoerd. Na een beslissende slag aan de Porta Collina palmt hij Rome in op 1 november 82. Zijn weerwraak was verschrikkelijk en barbaars.

Schrikbewind van Sulla

In de slag waren 50.000 man gedood en alle gevangenen afgemaakt. Dadelijk liet Sulla uit eigen beweging zogenaamde proscriptielijsten aanplakken waarop o.m. de namen stonden van ruim 40 senatoren en 1600 ridders, die als volksverraders vogelvrij werden verklaard. Wie iemand van hen kon vermoorden of aanbrengen, kreeg een beloning van 12.000 denariën. De bezittingen van de slachtoffers werden door de staat verbeurd verklaard en verkocht. Hun afstammelingen werden infames en konden derhalve geen staatsambten bekleden.
Bij ontstentenis van de consuls had de senaat Lucius Valerius Flaccus tot interrex aangesteld. Voor Sulla gewonnen, laat deze in 82 door de volksvergadering een lex de imperio goedkeuren, waarbij Sulla benoemd wordt tot "dictator legibus scribundis et rei publicae constituendae causa", d.i. tot dictator om wetten uit te vaardigen en het staatsbestel te regelen. Hiertoe krijgt Sulla een tot nog toe ongekende, absolute, wetgevende, rechterlijke, uitvoerende en ook religieuze macht. Bovendien worden al zijn vorige daden bekrachtigd.

Sulla´s staatshervorming

Sulla drijft dan met ijzeren hand een grondige staatshervorming door. De betekenis hiervan werd in de oudheid en wordt thans nog zeer verschillend beoordeeld. Wilde Sulla alleen maar de rsut herstellen door de senaat en de ambtsadel opnieuw stevig in het zadel te helpen of streefde hij bewust naar de alleenheerschappij, die hij tenslotte toch niet bereiken kon? Dit laatste lijkt het best met de feiten te stroken: Sulla trachtte al de machten van de staat op een of andere wijze te verzwakken om zijn persoonlijk oppergezag te vestigen.
Aldus liet hij het burgerrecht verlenen aan 10.000 slaven van vogelvrijverklaarden: hij maakte ze tot zijn eigen cliënten, de z.g. "Cornelii", die al zijn maatregelen steunden. Aan zijn 120.000 oudgedienden gaf hij stukken van de ager publicus die hij van de grootgrondbezitters afnam. Door de lex Cornelia de maiestate, kon hij al wie iets tegen de staat ondernam, d.i. al wie enigszins zijn plannen dwarsboomde, zonder beroep straffen.
De volkstribunen verloren hun geducht vetorecht en werden tot hun oorspronkelijk karakter van louter voorsprekers in particuliere gevallen teruggebracht. De senaat werd van 300 tot 600 leden uitgebreid en met Sulla´s kandidaten, onder wie ook talrijke ridders, aangevuld. Het aantal magistraten werd in elke categorie verhoogd, wat hun betekenis verminderde en tevens de censors overbodig maakte. De consuls moesten voortaan hun ambtsjaar te Rome zelf doorbrengen en werden tot louter burgerlijke magistraten, zonder legermacht, gereduceerd. De toegang tot de ambten werd bemoeilijkt door het verhogen van de wettelijke leeftijd. De ridderstand verloor zijn voorrechten en werd uit de jury van de bestendige rechtbanken, de z.g. quaestiones perpetuae, geweerd, die uitsluitend uit senatoren mocht bestaan.
Als een oosters koning omgaf zich Sulla met praal, hield er een lijfwacht op na, liet munten slaan met zijn beeldenaar en naam erop, en als een soort goddelijke uitverkorene, gaf hij zichzelf de toenaam "Felix", de Voorspoedige.
Ondanks de rust en de algemene welvaart die hij wist te bewerken, groeide het verzet tegen Sulla´s schrikbewind, vooral bij de nobiles, van wie de machtige kaste van de Caecilii Metelli de kern uitmaakte. In 79 deed dan ook de vooruitziende Sulla vrijwillig afstand van zijn waardigheid en trok zich in de rust, te midden van zijn veteranen, op zijn villa te Cumae, terug, waar hij het jaar daarop overleed.

III. De omstandigheden van het rechtsgeding

Cicero´s debuut als redenaar

Cicero verhaalt in zijn Brutus (90, 311), hoe hij pas na de bloedige burgeroorlog en toen Sulla de orde en de normale rechtspraak had hersteld, erin slaagde zijn redenaarscarrière te beginnen. Hij was toen 25 jaar, vrij oud voor een debuut als advocaat. Het voordeel hiervan was echter "dat hij van het forum geen leerschool maakte, zoals de meeste redenaars dat deden, maar reeds onderlegd daar verscheen" (Brut., 90, 311). Dit feit verklaart meteen zijn onmiddellijk succes.
De eerste rede die Cicero publiceerde - hij had reeds enkele malen gepleit-, betrof een privaatrechtelijke zaak, ten gunste van een zekere Publius Quinctius, de Pro Quinctio. Dit pleidooi viel niet bijzonder op; het onderwerp was te juridisch-technisch om een hoge oratorische vlucht toe te laten. Toch komt Cicero´s rijke persoonlijkheid hier reeds tot uiting in de soepele stijl, de klare taal en de directe wijze waarop de redenaar de tijdsomstandigheden weet te pas te brengen en misstanden aan te klagen.
Het jaar daarop, in 80 v. Chr., pleitte Cicero voor het eerst in een "causa publica" d.i. een crimineel proces. Het was zijn Pro Sexto Roscio Amerino. Hiermee trok hij aller aandacht: "Mijn eerste optreden in een strafproces," zegt Cicero, "ten voordele van Sextus Roscius, had zo´n bijval, dat er geen enkele zaak scheen te zijn die ik met mijn talent van verdediger niet aankon. Van toen af kreeg ik doorlopend talrijke opdrachten, die ik met zorg behandelde en als bij kaarslicht afwerkte, vooraleer ze voor te brengen" (Brut., 90, 312).

De betrokken personen

Het gold een aanklacht van vadermoord. Sextus Roscius, de vader van de beklaagde, stamde uit de provinciestad Ameria, in Umbrië, ongeveer 85 km ten noordoosten van Rome gelegen. Ameria was een vrijstad, in de aard van Arpinum, Cicero´s geboorteplaats.
Deze Sextus Roscius was "door geboorte, adel en vermogen, niet alleen in zijn stad, maar in de streek rondom, onbetwist de meest vooraanstaande man, hoog in aanzien ook door de gunst en gastvriendschap van de meest voorname lieden. Want met de Metelli, de Servilii, de Scipionen was hij verbonden, niet alleen door gastvriendschap, maar ook door vertrouwelijke omgang in de familiekring" (Pro Rosc. Am., 6, 15).
Voorts was hij zeer welgesteld. Hij bezat "dertien eigendommen die bijna alle aan de Tiber grensden" (7, 20), dus zeer renderend waren en waarvan de waarde "op zes miljoen sestertiën" (8, 21) werd geschat.
Van zijn twee zonen was er een gestorven. De andere, de beklaagde in ons proces, hield uitsluitend van het landelijk bedrijf. De vader was hierom gelukkig en liet hem de zorg voor de exploitatie van zijn domeinen over (25, 44). De zoon kwam bijna nooit naar de hoofdstad, bleef er nooit meer dan drie dagen en leefde aldus teruggetrokken, zonder enig contact met het mondaine leven (18, 52).
De vader daarentegen was levendiger van aard. Hij was zeer bedrijvig in de politiek en bevorderde met alle kracht in zijn streek de partij van Sulla en van de senaat. Toen de burgeroorlog gunstig was verlopen en de proscripties hoogtij vierden, was de oude Roscius onbezorgd "voortdurend te Rome en door iedereen en dagelijks op het forum te zien, blijkbaar opgetogen over de triomf van de partij der edelen" (6, 16).
In Ameria had hij talrijke bloedverwanten. Onder hen waren Titus Roscius Magnus en Titus Roscius Capito, met wie hij wegens geldkwesties in scherpe onmin leefde (31, 87). Magnus vooral, die in nood verkeerde, was zeer op hem gebeten (31, 88).

De sluipmoord

In het jaar 81, geruime tijd na 1 juni, werd op een avond, toen hij van een souper huiswaarts keerde, de oude Roscius, aan de Pallacijnsche badinrichting, vlakbij de Circus Flaminius, verraderlijk vermoord (7, 18). De vermoedelijke dader, Mallius Glaucia genaamd, was een "behoeftig man, vrijgelatene, cliënt en huisgenoot van Titus Roscius Magnus" (7, 19). Ook deze laatste bevond zich op dat ogenblik te Rome.
De moord was ruim één uur na zonsondergang gepleegd en in tien korte nachturen vliegt Glaucia per koets de 56 mijl door om dit gruwzame nieuws in Ameria te melden, waar hij bij het eerste morgengloren reeds aankomt (7, 19). Vreemd genoeg gaat hij niet naar de vrouw en de zoon van het slachtoffer, noch naar een van de vele bevriende bloedverwanten, maar aanstonds naar diens vijand Titus Roscius Capito (34, 96). Blijkbaar waren de twee bloedverwanten de aanstokers van de manslag.
Dat ze hiertoe in staat waren, blijkt ten overvloede uit wat wij over hen vernemen. Cicero vergelijkt Capito bij een meester-zwaardvechter, bij wie Magnus in de leer is gegaan (6, 17). Capito is immers een doortrapte schurk, die reeds verscheidene moorden met de dolk, met vergif en door verdrinking op zijn actief heeft. Met dit werk heeft hij zijn meesterstuk geleverd, zegt Cicero (35, 100). Magnus wordt als de onmiddellijke aanstoker beschreven, die zijn eigen vrijgelatene, die de uitvoerder was, naar Ameria deed voortijlen in de nacht (35, 98). Door dit stuk heeft hij zijn meester in misdadigheid en driestheid overtroffen (6, 17).
De twee schurken rekenden op straffeloosheid wegens de woelige tijden. Het was immers een alledaagse gebeurtenis, dat vogelvrijverklaarden openlijk op straat werden doodgestoken (29, 80), een vaderlandse daad, waarvoor men van staatswege een premie kreeg. Velen vonden hierin een welkome gelegenheid om persoonlijke vijanden te treffen door ze als landverraders aan te klagen en dan rustig hun goederen te roven.

De rol van Chrysogonus

Dat het hier een roofmoord gold, zou dadelijk blijken. De twee booswichten wilden immers verhinderen dat de zoon in het bezit kwam van het vaderlijk erfgoed: er moest snel en sluw gehandeld worden. Ze trachtten een rechtsgrond te vinden om de domeinen van de oude Roscius te kapen.
Ze hadden contact en vriendschap met een zekere Lucius Cornelius Chrysogonus, een van de tienduizend Cornelii die Sulla door dik en dun steunden. Deze nu was toen een gunsteling van Sulla, "wellicht de machtigste man in deze stad" (2, 6), zegt Cicero. Hij had zich schatrijk gemaakt door de roof van goederen van vogelvrijverklaarden, hield er een prachtig herenhuis op na in het hartje van Rome, op de Palatijnse heuvel (46, 133), volgepropt met geroofde of aangekochte kunstschatten, en met een overtalrijk slavenpersoneel, dat zijn feestgelagen opluisterde. Cicero noemt dit huis "een hol van slechtheid en een verzamelplaats van alle schanddaden" (46, 134). Men ziet hem op het forum pralen met gladgekamd en gepommadeerd haar, terwijl hij op iedereen misprijzend neerkijkt (46, 135).
Op het tijdstip van de moord bevond zich Chrysogonus in het kamp van Sulla, bij Volaterrae. Dit was een versterkte stad in Noord-Italië, door Sulla belegerd, waar de Marianen nog een stevig verzetsnest bleven bezetten.
Het nieuws van de sluipmoord werd binnen vier dagen aan Chrysogonus gemeld. De oppermacht en ook de beslissing lagen bij Sulla, maar deze werd zorgvuldig totaal buiten de zaak gehouden, daar hij eigenlijk de moord op zijn partijgenoot had moeten wreken. Anderzijds trokken de rijke goederen van de vermoorde Chrysogonus zo sterk aan dat hij niet aarzelde een verraderlijke "vennootschap" met de booswichten te sluiten, met het doel de buit onder elkaar te verdelen (7, 20).

Verdeling van de buit

Chrysogonus zou trachten de schijn van recht te redden. Hij was trouwens niet meer aan zijn eerste proefstuk toe. Hij bracht de naam van de oude Roscius op de proscriptielijst van Sulla: blijkbaar werd deze lijst door de dictator slechts matig gecontroleerd.
Nu was echter de termijn voor het aanvullen van de proscriptielijsten reeds geruime tijd - d.i. sinds 1 juni 81 - verstreken. Er was zelfs een soort amnestiestemming over de stad gekomen en wie vroeger uit angst de wijk hadden genomen, keerden al terug en achtten het gevaar geweken (8, 21). Toch durfde Chrysogonus het aan om bliksemsnel te handelen: de goederen verbeurd te verklaren, ze zogenaamd publiek te verkopen, zelf als koper op te treden en ze voor de belachelijke som van tweeduizend sestertiën aan te schaffen (8, 21). Cicero twijfelt er zelfs nog aan of Chrysogonus ooit deze som heeft gestort, daar er in de stadsrekeningen, die hij onderzocht, geen spoor van te vinden was; of misschien werd de vermelding hiervan achteraf in het archiefstuk uitgewist, om elk spoor van de onwettige koop te doen verdwijnen (44, 128).
Chrysogonus beschikt dan eigenmachtig over de rijke buit. Hij bedenkt zijn vennoten: Capito krijgt de drie mooiste domeinen in volle eigendom; de tien resterende komen in gemeenschappelijk bezit van Chrysogonus en van Magnus. Deze laatste zal er het beheer van waarnemen in Chrysogonus´ naam. Hij laat er waarachtig geen gras over groeien. Nog zijn de negen dagen niet voorbij, die naar oude Romeinse gewoonte aan de rouwplechtigheden werden besteed, of hij werpt zich reeds met roofgierigheid op zijn prooi. In naam van Chrysogonus, naar hij beweert (8, 21), als diens zaakgelastigde, gooit hij de jonge Roscius, van alles beroofd, uit zijn erfgoed, neemt openlijk heel wat schatten mee naar zijn eigen huis, steelt nog meer in het geheim, deelt vrijgevig van het gestolen goed aan zijn handlangers uit en verkoopt wat nog overschiet op een door hemzelf georganiseerde veiling (8, 23).

Reactie van Ameria

De vinnige reactie kwam echter van onverwachte zijde. De kleine stad Ameria raakte totaal in beroering. Men was de laatste tijd aan veel gewoon geraakt, maar dit was toch te bar. De oude Roscius was een zeer gezien en invloedrijk man en men had hartgrondig medelijden met de ongelukkige zoon die zelfs geen toegangspad meer kreeg tot zijns vaders graf op zijn geroofde domein. Vooral de ongehoorde driestheid van Magnus bleek onverdraaglijk (9, 24).
De senaat van het municipium, een raad van 100 "decurionen", in 10 groepen ingedeeld, kwam bijeen. Ze vaardigde een gezantschap af bestaande uit de voormannen van elk der afdelingen, om bij Sulla in beroep te gaan.
Voor de invloed van de Roscii in Ameria pleit dat ook Capito een van de tien mannen was. Dat hij uit het gezantschap niet werd geweerd, bewijst dat hij in de aanvang zich voorzichtig heeft gedragen en dat vooral Magnus op de voorgrond is getreden.
Hierdoor zou Capito zijn verraderlijke rol kunnen spelen. Toen het gezantschap te Volaterrae aankwam, had het eerst en vooral met Chrysogonus te doen. Deze stelt natuurlijk alles in het werk om een persoonlijk onderhoud met Sulla te verhinderen. Hij laat een aantal aristocraten als bemiddelaars optreden, die ten stelligste bevestigen dat het onnodig is Sulla lastig te vallen, daar Chrysogonus alles zal regelen: de naam van de oude Roscius zal van de proscriptielijst worden geschrapt en de goederen die eigenlijk nog aan niemand zijn toegewezen, zullen aan de zoon worden teruggegeven (9, 26). Capito is hierbij buitengewoon actief, vooral achter de schermen, en bewerkt tenslotte dat deze argeloze buitenmensen met loze beloften naar huis terugkeren (38, 110).
De Roscii bleven op de eigendommen zitten en stuurden de zoon met een kluitje in het riet (9, 26). Meer nog, zolang de zoon leefde, voelden de booswichten zich niet veilig (2, 6). In geval de naam van de oude Roscius van de proscriptielijst werd geschrapt, kwamen de goederen aan de zoon terug. De tijden waren daarbij onzeker. Mocht Sulla´s regime aan het wankelen gaan, wat helemaal niet denkbeeldig was, gezien de ondergrondse oppositie die aan het groeien ging, dan konden de erfgenamen van de vogelvrijverklaarden weer opduiken (50, 146).
Om geen risico te lopen, moest dus de eerste moord door een tweede worden beveiligd. Trouwens toen de drie booswichten de eerste maal te Volaterrae komploteerden, lieten de Roscii reeds horen dat het van kant maken van de jonge, onervaren, landelijk ingestelde Roscius, die in Rome onbekend was, veel vlotter zou verlopen dan dat van de vader (7, 20). Achteraf konden ze hem dan op dezelfde wijze op de proscriptielijst brengen (10, 27). Hun eigen veiligheid stond trouwens op het spel (38, 110).

Komplot tegen de jonge Roscius

Ditmaal zou hun slachtoffer hun toch ontglippen (12, 34). De vlugge reactie van de inwoners van Ameria had het onmiddellijk uitvoeren van de moord blijkbaar verijdeld. De zoon begreep het gevaar en vooral zijn vrienden en bloedverwanten raadden hem aan naar Rome de wijk te nemen (10, 27).
Daar ontbrak het niet aan gastvrije families in de hoogste kringen. Vooral de Caecilii Metelli, die in de laatste decenniën de leidende rol in de politiek hadden gespeeld, stonden aan de spits van het ondergrondse verzet tegen Sulla´s schrikbewind. De jonge Roscius vond onderkomen en bescherming bij Caecilia Metella, met wie zijn vader zeer bevriend was geweest (10, 27).
Deze Caecilia, wier vader, broer en ooms zeer beroemd waren (50, 147), was zelf een zeer hoogstaande en door de Romeinen zeer geëerbiedigde vrouw "in wie als in een toonbeeld," zegt Cicero, "de kentekenen van het oudromeins plichtsbesef thans nog voortbestaan" (10, 27). Onder de Bondgenotenoorlog, in 90, toen de tempel van Juno Sospita was ontheiligd, had Caecilia dit heiligdom laten herstellen, en zo de toorn van de godin gestild, wat haar een aureool van vroomheid en de eerbiedige dank van het volk had bezorgd.
Sulla zelf trouwens was niet buiten de invloed van de Metelli gebleven. Hij was in een vierde huwelijk met een Caecilia getrouwd, die echter reeds in 81 stierf; in 80 had hij als collega in het consulaat de bekende generaal Quintus Caecilius Metellus Pius, die met hem in de Bondgenotenoorlog had gestreden en hem ook tegen de Marianen krachtig had gesteund. Dit alles belette echter niet dat de autocraat Sulla in de grond tegen de Metelli was gekant.
Ten huize van Caecilia Metella was de jonge Roscius voorlopig veilig. De boeven konden echter niet meer achteruit en moesten hem tot elke prijs onschadelijk maken. Ze vonden er niets beters op dan hem van vadermoord te beschuldigen en voor het gerecht te dagen. Werd hij veroordeeld en ontweek hij toch de doodstraf door de ballingschap, zijn goederen werden in elk geval verbeurd verklaard.
Hoe de schurken op dit idee konden komen, is alleen door de woelige tijdsomstandigheden te verklaren. Hoe kon men immers voldoende bewijsmateriaal vinden voor zo´n wandaad? Daarbij hadden zijzelf van de oude Roscius een vogelvrijverklaarde gemaakt en dan mocht toch om het even wie hem doden! De schelmen rekenden er echter op dat niemand het zou wagen de oppermacht van Chrysogonus te tarten, wegens de grote beschermende schaduw van Sulla, en dat ook de roof van de goederen onvermeld zou blijven (10, 28).
Hierin echter vergisten ze zich. Enkele maanden tevoren had hun plan ongetwijfeld kans tot slagen gehad; thans was het klimaat voldoende gewijzigd om een openlijke reactie mogelijk te maken.

IV. De criminele rechtspraak te Rome

De bestendige rechtbanken

Het recht op leven en dood (ius vitae necisque) aangaande een Romeins burger berustte, ten tijde van de Republiek, bij de comitia centuriata, d.i. de hoogste volksvergadering, bijeengeroepen en voorgezeten door een hoger magistraat, consul of praetor. Deze procedure bleek op de duur te omslachtig en het gebeurde mettertijd steeds meer dat het volk zijn oppermacht delegeerde aan een beperkter gerechtshof.
De senaat had geen rechterlijke macht. In bepaalde, belangrijke gevallen echter vroeg hij aan het volk vergunning om een magistraat aan het hoofd te plaatsen van een buitengewoon gerechtshof, een quaestio extraordinaria. Daar zo´n instelling zeer doeltreffend bleek te zijn, kwam in 149, op voorstel van de tribuun Lucius Calpurnius Piso, een bestendig gerechtshof tot stand, een quaestio perpetua, die de toen vaak voorkomende gevallen van knevelarij van de provinciebewoners door de magistraten zou behandelen; het was de wet Calpurnia de repetundis.
Gaandeweg werden deze vaste gerechtshoven vermenigvuldigd en hun bevoegdheid werd tot andere misdrijven uitgebreid, zoals verduistering van staatsgelden, moord enz. Vóór Sulla´s tijd bestonden er reeds vijf. Sulla bracht hun getal op acht en richtte die stevig in.
Bevoegdheid en samenstelling van elke rechtbank werden bij de wet geregeld. Jaarlijks maakte de stadspraetor een lijst op van gezworenen, het album iudicum. De stadsquaestoren verdeelden dan bij loting deze kandidaten over de verschillende gerechtshoven. Voor elk proces werd dan eveneens bij loting een aantal juryleden aangewezen, waaruit elk der partijen er enkele mocht wraken tot het vooraf bepaald quorum was bereikt.
Sulla bracht het aantal praetoren op acht, van wie zes aan het hoofd van rechtbanken konden geplaatst worden; de stadspraetor en de praetor voor de vreemdelingen bleven buiten beschouwing. De twee resterende rechtbanken werden door oud-aedielen voorgezeten, die men "iudices quaestionis" noemde.
Het lidmaatschap van de jury werd een vinnig politiek twistpunt op het einde van de Republiek. Aanvankelijk mochten het alleen senatoren zijn. Gaius Gracchus bracht er in 123 een meerderheid ridders in; maar Sulla kwam tot de oude regeling terug en liet in de jury´s alleen senatoren toe. Na hem zou de samenstelling ervan nog vaak variëren.

Verloop van een proces

In Rome bestond geen Openbaar Ministerie, dat, zoals in onze moderne staten, zich ambtshalve belast met de aanklacht tegen een wetsovertreding. Elke aanklacht moest van particulieren uitgaan. Uiteraard kwam het aldus vaak voor dat grove misdrijven ongestraft bleven.
Wie iemand bij het gerecht aanklagen wil, geeft de naam op van de beklaagde aan de voorzitter van een gerechtshof. Wordt na een eerste onderzoek de aanklacht ontvankelijk verklaard, dan wordt de jury door de voorzitter beëdigd en een dag voor de gerechtszitting bepaald.
De behandeling heeft op het forum en in de open lucht plaats. De rechter zetelt officieel op een curulische stoel (sella curulis), die op een verhoging (tribunal) is geplaatst. Aan weerszijden op lage banken (subsellia) zitten de juryleden en de secretarissen. Vóór hen, eveneens op banken, zitten de beide partijen, van elkaar gescheiden.
De beklaagde kan zichzelf verdedigen of één of verscheidene advocaten (patroni) vragen. Er mogen ook beschermers aanwezig zijn (advocati), die, door hun bijstand en door hun gebeurlijke getuigenissen buiten de zaak om, de beklaagde tot steun dienen na het eigenlijk geding. Rondom in een kring (corona) staat het publiek.
Tijdens het geding wordt eerst de aanklager gehoord, daarna komt de gedaagde of diens advocaat aan de beurt. Het voorleggen van het bewijsmateriaal en het getuigenverhoor moeten van de partijen zelf uitgaan; dit kan geschieden tijdens of na het debat dat op de pleidooien volgt.
Het getuigenis van slaven is slechts geldig wanneer het op de pijnbank wordt afgedwongen. Het geldt in de regel niet tegen de eigen meester van de slaven.
De spreektijd voor de pleidooien is beperkt (tempus legitimum). Achten zich de juryleden na de debatten voldoende ingelicht, dan wordt tot de stemming overgegaan. Vooraf wordt van elk lid nog een eed afgenomen.
Elk krijgt een stemtafeltje, waarop aan de ene zijde de letter A (absolvo: ik spreek vrij) staat, en op de keerzijde de letter C (condemno: ik veroordeel). Elk wist een van de letters uit die in was is gegrift en gooit zijn tafeltje in de bus (sitella). De meerderheid beslist en de rechter velt dienovereenkomstig het vonnis.
Ook de aanklager moest zweren dat het hem ernst was met zijn aanklacht. Bleek dat zijn aanklacht vals was, dan kon men op zijn voorhoofd de letter K (Kalumniator d.i. valse aanklager) inbranden; hij verloor zijn politieke rechten en mocht voortaan geen aanklacht meer indienen. Daar de staat de aanklagers met premies aanmoedigde waren er heel wat die van het aanklagen een beroep gingen maken.

V. Het proces tegen Sextus Roscius van Ameria

Vervolging van de jonge Roscius

De samenzweerders hadden zich tot een van die beroepsaanklagers gewend, met name Erucius. Deze is geen totaal onbekende voor ons. Immers in een fragment van een niet bewaarde rede van Cicero, wordt hij als "Antoniaster" bestempeld, d.i. een epigoon van de grote redenaar Marcus Antonius, die om zijn levendige uitwendige actie bekend stond. Etymologisch schijnt de naam naar de berg Eryx, op West-Sicilië, te wijzen. Hij zal een vrijgelatene geweest zijn, aangezien hij, naar Cicero ons openbaart, geen wettige vader had. Toch heeft hij enige opvoeding en literaire vorming genoten, wat ook zijn oratorische bekwaamheid en de keuze van zijn beroep verklaart (16, 46).
De aanklagers hadden dus alle hoop gesteld op de vrees voor Chrysogonus en Sulla. Daarbij was het de eerste maal sinds geruime tijd dat er een normale rechtspraak in moordzaken werd gehouden. Men mocht derhalve verwachten dat de jury streng zou oordelen om de ongeregelde moordpraktijken in te dijken.
De straf op oudermoord was van oudsher bepaald. De moordenaar werd, samen met een hond, een haan, een adder en een aap, "levend in een leren zak genaaid en in een rivier geworpen", opdat geen van de vier elementen, water, vuur, aarde of lucht, door de aanraking met hem zou bezoedeld worden (26, 71-72).

De aanklacht van Erucius

Erucius schijnt zich geen speciale moeite te hebben gegeven om zijn rede te stofferen. Naar de beschrijving van Cicero was ook zijn voordracht slordig (21, 59). Zijn bewijsvoering was zeer broos en zou door Cicero gemakkelijk ontzenuwd worden.
Erucius achtte zich blijklbaar veilig onder de bescherming van Sulla. Tijdens de burgeroorlog waren er verklikkers en aanklagers bij de vleet geweest, beurtelings aan beide kanten. Sulla had met de aanklagers uit het Mariaanse kamp kort spel gemaakt en hun hoofden, samen met die van andere vogelvrijverklaarden, op het forum of bij het Servilisch waterbekken, dichtbij het forum, ten toon gesteld (32, 89).
Wel zaten daar onder het publiek een aantal grote redenaars en mannen uit de hoogste adel, van de Servilii, de Metelli en de Scipionen (1, 1; 21, 59), om de beklaagde met hun aanwezigheid te steunen en tevens als stil protest tegen Sulla´s politiek, doch geen van allen durfde het aan openlijk het woord te voeren. Zij vrezen, zegt Cicero in zijn Voorrede, voor hun leven, daar dit proces noodzakelijk een politieke zijde heeft die men niet verwaarlozen kan en in de huidige omstandigheden wordt de onschuldigste toespeling dadelijk overgebracht, aangedikt en als staatsgevaarlijk bestraft (1, 3).

Het pleidooi van Cicero

Na de uiteenzetting van de aanklager was het de beurt aan de verdediging. Geen van de aanwezige advocaten staat van zijn bank op. Alleen de jonge Cicero richt zich op. Het is een opluchting en een geruststelling voor Erucius en een verrassing voor de aanwezigen (22, 60). Blijkbaar hadden de adellijke families van de oppositie de veelbelovende jonge advocaat Marcus Tullius Cicero, uit de ridderstand en dus geen Sullaan, uitgekozen, om voor hen de kastanjes uit het vuur te halen.
Toch hadden sommige jonge nobiles zich openlijk voor de zaak ingezet. Cicero vermeldt een Publius Scipio, een Metellus (28, 77), en vooral een Messalla, die, nog te jong om zelf aan te klagen, anders zeker "voor Sextus Roscius zou gepleit hebben" (51, 149). Vrienden hadden bovendien de jonge Cicero aangespoord om de zaak op zich te nemen, daar hem wel nooit een schitterender en schoner debuut zou te beurt vallen voor een roemrijke carrière (Plutarchus, Cic., 3, 2). In Rome zochten jonge advocaten naar een ophefmakend proces om in de politiek door te breken.

VI. Ontleding van Cicero´s rede

De rede vervalt in de vier klassieke delen: de inleiding, het verhaal, de bewijsvoering en de narede.

1. Inleiding (1 - 5, 14)

In deze rede moet men het misdrijf niet bepalen, noch bewijzen dat het feit strafbaar is, maar alleen aantonen wie de moordenaar is. Daarvoor moet Cicero bewijzen leveren. Hij zal zich dus eerst tot het verstand van zijn hoorders richten om hen te overtuigen; toch zal hij gevoel en verbeelding niet veronachtzamen.
Deze inleiding is van het insinuerend genre: ze tracht de sympathie van het gehoor te winnen en tevens zijn aandacht en belangstelling gaande te maken.
Cicero heft hier de verwondering op over het feit dat hij in aanwezigheid van geroutineerde redenaars deze zaak op zich heeft durven te nemen. Tot verschoning van deze ouderen wijst hij op de ongunst der tijden. Een jong, onervaren debutant mag vrijer spreken en kan meer zeggen. Cicero handelt alleen uit plichtsgevoel jegens cliënt en opdrachtgevers (1 - 2, 5).
Het gehoor wordt aldus geboeid: de zaak is nieuw en belangrijk, ze raakt ook de actuele politiek en toch zal de redenaar vrij en vrank spreken. Hij aarzelt niet reeds bij de aanvang de naam Chrysogonus uit te spreken en tevens de ware grond van de aanklacht bloot te leggen: het driemanschap wil het geroofde goed in veiligheid brengen (2, 5 - 6).
Cicero toont zich gematigd in zijn vordering: zijn cliënt vraagt slechts het levensbehoud en geeft zijn goed integraal prijs. De verdediger vertrouwt op de onkreukbaarheid van de juryleden-senatoren en van de rechter Marcus Fannius, die reeds eerder een zelfde rechtbank heeft voorgezeten. Ook de zeer talrijke toehoorders verwachten met spanning dat er eindelijk opnieuw normaal rechtgesproken zal worden (2, 7 - 5, 14).

2. Verhaal (6, 15 - 12, 34)

Dit is geen droog feitenrelaas, maar een met gevoel doortrokken overzicht, waardoor de daders worden ontmaskerd en hun ware toeleg, roofmoord, aan het licht gebracht wordt. Tevens wordt reeds Sulla, als onkundig van het hele geval wegens zijn gewichtige en drukke bezigheden, er voorzichtig buiten gelaten.

3. De bewijsvoering (13, 35 - 49, 142)

Cicero geeft drie hoofdthema´s aan van zijn betoog: hij wil Erucius´ aanklacht weerleggen, de driestheid van de twee Roscii aantonen en Chrysogonus´ machtsmisbruik waartegen de juryleden en de hele republiek zich moeten wapenen, aan de kaak stellen.
Zijn indeling valt tweeledig uit: niet de jonge Roscius is schulldig, maar wel de aanklagers zelf. Elk deel van de bewijsvoering wordt op gelijklopende wijze gestaafd: de jonge Roscius had noch reden noch gelegenheid tot die moord, de aanklagers daarentegen hadden die wel.

Eerste deel: De jonge Roscius is de moordenaar niet (13, 35 - 29, 82)

a) Hij had geen beweegreden voor die moord (13, 35 - 26, 73)
Uit het verleden van de beklaagde blijkt slechts dat hij steeds een argeloos en onbesproken landman is geweest. Erucius beweert dat vader en zoon in onenigheid leefden en dat de vader uit afkeer zijn zoon naar het platteland heeft verwezen. Integendeel, zegt Cicero, uit waardering gaf de vader hem het beheer van zijn domeinen in handen en daarbij het vruchtgebruik van een deel ervan. Deze achting voor het landleven ligt trouwens in de traditie van het Romeinse volk. Waar haalt Erucius verder de bewering dat de oude Roscius zijn zoon wilde onterven? Hiervoor bestaat geen enkel bewijs (13, 35 - 19, 55).
Cicero vaart uit tegen de beroepsaanklagers: ze mogen wel als wakende ganzen zijn, maar niet als lastige honden. Hij bespot verder de luchtige wijze waarop Erucius zijn aanklacht heeft voorgebracht; hij wijst ook op het bijzonder gruwzame van een vadermoord, die door de Romeinse wetgeving speciaal werd gestraft (20, 55 - 26, 73).
b) Hij had geen gelegenheid om die moord te begaan (27, 73 - 29, 82)
Indien de jonge Roscius de moord heeft begaan, heeft hij die zelf uitgevoerd of dit door anderen laten doen.
Welnu, zelf kon hij dit niet, daar hij niet te Rome verbleef. Was het door anderen, dan moeten het ofwel vrije lieden zijn geweest, ofwel slaven. Waren het vrije lieden, laat de aanklager ze dan aanwijzen, want de jonge Roscius kende zo goed als niemand. Waren het slaven, laat men dan eindelijk het pijnlijk verhoor toestaan van de twee slaven die ooggetuigen waren van de manslag: doch, vreemd en verdacht genoeg, de tegenpartij weigert halsstarrig dit verhoor!
Het feit dat het moorden in die periode algemeen en ongestraft was, keert zich tegen de booswichten zelf. De aantijging tenslotte, als zou de jonge Roscius staatsgoederen hebben ontvreemd, is onzin.

Tweede deel: De aanklagers zijn de schuldigen (30, 83 - 49, 142)

Vooraf laat Cicero opmerken dat hij niet houdt van aanklagen: hij doet dit alleen uit plichtsbesef en voor zover de zaak dit vergen zal.
a) De aanklagers hadden beweegredenen tot die moord (30, 83 - 32, 91)
De hoofddader is Magnus, op het geding aanwezig. Wie immers voordeel heeft bij een misdrijf, moet bij voorkeur als de dader ervan beschouwd worden. Welnu, Magnus was vroeger straatarm, nu is hij schatrijk. Hij leefde trouwens in heftige vijandschap met de oude Roscius.
Had Erucius de stof tot spreken die Cicero thans heeft, dan zou hij kunnen schitteren, vooral nu het aantal aanklagers wegens de proscripties sterk is gedund. Cicero beperkt zich met opzet tot het noodzakelijke.
b) De aanklagers hadden gelegenheid om de moord te begaan (33, 92 - 49, 142)
1. Magnus was toen juist te Rome. Thans drijft hij de driestheid zo ver dat hij in dit proces bij de aanklagers komt plaats nemen (33, 92 - 94).
Capito kreeg het eerst melding van de moord. Zijn verleden wijst op zijn misdadige inborst. Zijn getuigenis in eigen zaak zal geen waarde bezitten (34, 95 - 36, 104).
Chrysogonus werd in het komplot betrokken om de buit veilig te stellen (37, 105 - 108).
2. In het verder verloop komt Capito´s trouweloosheid tot uiting. Hij verbreekt twee wettelijk beschermde contracten: het mandaat dat hij officieel kreeg om de jonge Roscius bij Sulla te helpen redden en de maatschap die hem in geweten bond tegenover de andere gezanten. De wet straft beide misdrijven met verbeuring van politieke rechten (38, 109 - 40, 118).
Chrysogonus heult met de boosdoeners ter wille van de buit. De Roscii kunnen het pijnlijk verhoor van de twee slaven-ooggetuigen weigeren, omdat Chrysogonus deze in zijn bezit houdt. Niet dat hij in de moord is betrokken, maar hij kocht de domeinen, nadat hij, tegen de wet in, de oude Roscius op de proscriptielijst had gebracht. Wellicht zelfs heeft hij die helemaal niet gekocht, daar men geen spoor van bewijs vindt.
Sulla treft in geen geval schuld, daar hij, evenals Jupiter, die ook niet alle natuurelementen steeds intomen kan, niet alles kan weten of bedwingen (41, 119 - 45, 132).
3. Cicero legt tenslotte de nadruk op Chrysogonus´ machtsmisbruik. Hij beschrijft diens weelderigheid en verwaandheid. Dit biedt hem een welkome gelegenheid om in zijn persoonlijke naam, onafhankelijk van de zaak, de echte adelstand, door Sulla in macht en eer hersteld, te loven en hun zaak los te maken van die van de slaafse nobelen, die Chrysogonus duchten of zelf met hem aan het roven zijn geslagen. In de Republiek moet het vrije woord klinken; er mag geen dwingelandij ingevoerd worden, vooral niet van een vrijgelatene die zelfs de rechtspraak wil verknechten (46, 133 - 49, 142).

4. Narede (49, 143 - 53, 154)

Cicero wekt medelijden op met zijn cliënt. Als deze zijn leven maar gered weet, geeft hij al zijn goederen prijs. Cicero vraagt Chrysogonus hiermede genoegen te willen nemen.
In de Republiek mogen de willekeur en de tyrannie niet triomferen. De vrijheid dient geëerbiedigd en de echte adel in eer hersteld te worden.
De redenaar bezweert tenslotte de juryleden niet te wijken voor Chrysogonus en de Republiek van de ondergang en de wreedaardigheid te redden.

VII. Betekenis van de rede

Weerslag van Cicero´s pleidooi

De jonge Roscius werd vrijgesproken. Cicero bereikte hiermee een schitterend persoonlijk succes en de definitieve doorbraak in de publieke opinie. Hij had nog verder kunnen gaan en ook de veroordeling van de schuldigen eisen. De tijden waren echter nog zo slecht dat hij zich gelukkig mocht achten dit minimum te hebben bereikt. Ook de roof van de goederen van zijn cliënt, hoe flagrant ook, moest hij oogluikend toestaan. De dieven waren te hoog geplaatst.
Toch bleek dit een eerste indijken van de willekeur en een begin van terugkeer tot de normale rechtsorde.
Cicero had handig en voorzichtig gemaneuvreerd. Kan men hem kwalijk nemen dat hij de dictator Sulla niet openlijk heeft uitgedaagd? Had hij dit gedaan, dan waren hijzelf en zijn cliënt tevens hopeloos verloren geweest. Hij heeft bereikt wat op dat ogenblik mogelijk was.
Zijn eigen politieke opinie steekt Cicero trouwens niet onder stoelen of banken. Als typisch vertegenwoordiger van de ridderstand, die steeds een middenpositie trachtte te houden tussen de extreme optimates en de populares, was hij voor een "compromis" in de burgeroorlog, zoals ook zijn leermeester in de rechtsgeleerdheid, Mucius Scaevola, de pontifex, dat was geweest, die helaas door de woesteling Fimbria, de Mariaan, in het jaar 82, wreedaardig was vermoord (12, 33). Toen Cicero had ingezien dat een overeenkomst onmogelijk werd, koos hij Sulla´s partij (47, 136).

Cicero en Sulla

Cicero kon eerlijk de positieve elementen in Sulla´s werk waarderen. "Naar binnen werd de waardigheid," zegt hij, "naar buiten het gezag gewaarborgd, ... elk kreeg zijn ereambt en rang terug" (47, 136). Men kon toch reeds opnieuw vrij spreken, handelen en zijn stem uitbrengen (48, 138). Sulla had een reactie bewerkt tegen de anarchie en tevens het herstel van de senaat. Cicero kon goedkeuren dat tegenstanders werden gestraft en voorvechters beloond (47, 137). De majesteit van het Rijk, die Sulla met wapens had hersteld, had hij aldus ook bevestigd (45, 131).
Deze waardering ging echter gepaard met een grenzeloze afkeer voor willekeur en geweld.
Wij komen uit een tijd, zegt hij, van de "ergerlijkste en vreselijkste mensenslachtingen" (5, 11), nl. de burgeroorlog. De sluipmoord op Roscius werd nog gepleegd in een periode "waarin het moorden algemeen was en ongestraft kon geschieden" (29, 80). De jonge Roscius moest nog op straat met een wacht tegen openlijke aanvallen worden beschermd (5, 13).
In de tijd van Sulla´s proscripties "gingen de vogelvrijverklaringen en aanhoudingen van mensen, van wie men vermoedde, dat ze tegenstanders waren geweest, in alle gewesten, hun gang" (6, 16). Men ging dus totaal willekeurig te keer en op grond van loutere vermoedens.
De rechtspraak is corrupt: "het begrip zelf van vergeven en de gewoonte van het gerechtelijk vooronderzoek werden uitgeroeid" (1, 3). Is het niet ongehoord dat Chrysogonus de eed van juryleden wil misbruiken om zijn roof veilig te stellen? Als hij hierin slaagt, is dit de ondergang van de Republiek (5, 14).
Wordt de jonge Roscius veroordeeld, dan is dit een precedent, waardoor een proscriptie wordt ingeluid die de kinderen van vogelvrijverklaarden tot in hun wiegjes achtervolgt, een proscriptie die veel afschuwelijker zal zijn dan de voorgaande, waarbij het nog weerbare mannen gold. En toch heeft de senaat de verantwoordelijkheid van de voorgaande niet op zich willen nemen "om niet de schijn te wekken een maatregel uit te voeren die hardvochtiger was, dan wat door het voorvaderlijk gewoonterecht is bepaald" (53, 153). Het Romeinse volk heeft steeds door zachtmoedigheid uitgemunt, en nu is het wreedaardig tegen eigen burgers, zodat bij de zachtsten door al dat moorden hun gevoel van menselijkheid nog afgestompt zal worden (53, 154).
Wat Cicero in de grond over Sulla dacht, leest men in verscheidene passages van zijn latere werken. Aldus zegt hij in 45, twee jaar vóór zijn dood: "Sulla is een grootmeester geweest in drie verderfelijke ondeugden: losbandigheid, schraapzucht en wreedheid" (De Fin., III, 22, 75).

Cicero´s moed

Cicero heeft moedig gesproken. Wel was hij door machtige aristocraten gerugsteund, maar deze hadden het toch niet zelf aangedurfd, openlijk Sulla´s gunsteling aan te randen: wel een teken dat alles nog niet zo veilig stond. Rond Chrysogonus kringde een hele groep van vervallen edelen, in de aard van Catilina, die op roof uit waren. Daartegen kwam de partij van de gezonde adel op; deze durft nog niet zo openlijk op te treden, maar de gunstige tijd hiertoe is nabij (51, 148 - 149).
Deze optimaten en vooral de jongeren onder hen, zijn het, die Cicero voortstuwen en steunen. Toch is hij zich van het gevaar bewust: "En wellicht heb ik vermetel gehandeld met in mijn jeugdige aandrift deze zaak op mij te nemen. Daar ik dit nu eenmaal heb gedaan, mogen, bij Hercules, alle verschrikkingen mij te wachten staan en alle gevaren mij bedreigen, helpen zal ik mijn cliënt en de last doorstaan. Het is mijn onwrikbaar besluit dat ik alles wat naar mijn oordeel tot de zaak behoort, niet alleen zal zeggen, maar dit ook uit eigen keuze stout en vrijuit zal zeggen. Geen zaak hoegenaamd in dit proces zal zo doorslaan, rechters, dat op mij de vrees meer invloed zal kunnen uitoefenen dan het plichtsbesef" (11, 31).
Dit is klare en uiterst sympathieke taal van de jonge redenaar. Men begrijpt het daverend applaus dat hem te beurt viel. Het uiterst gevoelig, spontaan en edelmoedig karakter van Cicero, die steeds de meest nobele en geestelijk-verheven partij kiest, wordt hier reeds ten voeten uit getekend.

Literaire waarde

In zijn Orator, een traktaat over de redekunst, in 46 geschreven, laat Cicero zich kritisch uit over de stijl van die eerste strafrede. Het grote succes was te danken, zegt hij, "meer aan de hoop en de verwachtingen die men op een jeugdig redenaar stelt, dan aan de reële waarde en de rijpheid van het werk" (Orat., 30, 107). Hij wijst vooral op het overdreven pathos van sommige passages. Ook in zijn Brutus bekent hij dat hij onder invloed van de retor Molo van Rhodus de jeugdige overvloed van zijn debuut heeft leren matigen (91, 316).
Niemand betwijfelt dat Cicero´s verdere werken meer beheerstheid in de vorm en soberheid vertonen. Daar staat echter tegenover, dat de latere, zo hinderlijke gebreken, als geslepenheid, naïeve ijdelheid en holle woordenkraam, hier nog niet aanwezig zijn. Hier is alles oprechtheid en directheid: Cicero geeft zich volkomen.
Wel is deze rede volgens strikt klassieke regels opgebouwd en kan men berekende retorische figuren, woordspelingen en gekunstelde zinswendingen aanwijzen. Dit alles stoort echter weinig als men op de gleoiende overtuiging wil letten die alles doorstroomt, en op de meesterlijke wijze waarop de toch reeds geroutineerde redenaar al deze "stoffelijke" elementen weet te gebruiken en te bezielen. Zelden betrapt men Cicero op een gebrek aan smaak.

Besluit

Plutarchus vertelt dat Cicero naar Griekenland uitweek uit vrees voor Sulla, terwijl hij het gerucht liet verspreiden dat het was om zijn gezondheid te verzorgen (Plut. Cic., 3). Cicero vertrok inderdaad in 79, enkele maanden na zijn pleidooi, over Griekenland naar Klein-Azië. Hij bleef twee jaar in het Oosten en volmaakte er zijn opleiding bij de leermeesters in de welsprekendheid.
In zijn Brutus zegt Cicero dat hij toen uiterst tenger en lichamelijk zwak was en dat zowel zijn vrienden als de dokters hem de raad gaven het pleiten te staken (Brut., 91, 313 - 314).
De oppositie tegen Sulla was aan het groeien; maar Sulla bleef sluw en onbetrouwbaar. Chrysogonus en zijn trawanten waren op weerwraak belust. Men begrijpt dat de jonge, overgevoelige Cicero in deze situatie, zowel fysiek als moreel te gronde zou gaan en dat hij de suggestie van zijn vrienden, een reis naar het Oosten, gretig heeft aanvaard. Ze gaf hem een voorwendsel om een ondraaglijk wordend milieu te ontvluchten. Hij kwam er inderdaad, naar hijzelf zegt "als totaal veranderd" (Brut., 91, 316) uit terug. Cicero kon in een opgeklaard klimaat - Sulla was intussen gestorven - zijn eigenlijke politieke carrière beginnen.
De grondslag hiervan was in de rede voor Sextus Roscius van Ameria reeds stevig gelegd.

 

Bibliografische aantekeningen

De voornaamste kommentaar (zonder de Latijnse tekst) op onze rede is die van Dr. Gustav Landgraf, 2e druk, Leipzig, Teubner, 1914.
Latijnse tekst en Engelse kommentaar door J.C. Nicol, Cambridge, Univ. Press, 1954.
Tekstuitgave door H. de la Ville de Mirmont en Franse vertaling door Jules Humbert, Parijs, Société d´ edition "Les Belles Lettres" (Coll. Budé), 1934.
Kritische tekstuitgave door Alfredus Klotz, Leipzig, Teubner, 1949.
Schooluitgave met Nederlandse inleiding en aantekeningen door Dr. J.W. van Rooyen, 3e druk door Prof. Dr. P.J. Enk, Leiden, Brill, 1957.
Het Latijns-Nederlands Woordenboek van A. Geerebaert heeft ook deze rede opgenomen.
Voor een gedetailleerde studie van de betwiste vraag naar de betekenis van Sulla´s beleid in verband met onze rede, zie o.m. J. Carcopino, Sulla ou la monarchie manquée, Parijs, 1931, vooral blz. 146 - 160, en de felle kritiek hierop bij J. van Ooteghem, Pompée le Grand, Bâtisseur d´ Empire, Brussel, 1954, blz. 71 - 87.
Beide theorieën lijken ons te extreem. Tegen de traditie in (zie Aulus Gellius, Noctes Att., XV, 28 en Quintilianus, Instit. Orat., 12, 6, 4), trachtte Carcopino te bewijzen dat onze rede niet in 80, maar in 79 v. Chr. werd uitgesproken, en dat Pompeius met de Metelli tegen Sulla samenspande om Cicero te steunen. Hiermee wordt de draagwijdte van de Pro Roscio Amerino opgeschroefd. Met van Ooteghem menen wij dat Pompeius met deze rede niets te maken kon hebben. Toch kan men het anderzijds met Carcopino eens zijn, waar hij betoogt dat Sulla met zijn hele politiek naar de alleenheerschappij heeft gestreefd en dat hij hier reeds op bedekte wijze door Cicero werd aangevallen.