DE ZEVEN TEGEN THEBE

Ontleend aan:
Het Griekse treurspel
Aeschylus - Sophocles - Euripides
Een keuze uit vertalingen van hun werken,
verzorgd, ingeleid en van verbindenden tekst voorzien door
Dr G.F. Diercks
Haarlem 1952.
N.V. Drukkerij De Spaarnestad
(Klassieke Bibliotheek deel 3)



DE TRAGEDIES VAN AESCHYLUS
(525-456)

DE ZEVEN TEGEN THEBE

In 467 v. Chr. behaalde Aeschylus den eersten prijs met een tetralogie, bestaande uit de drie tragedies „Laïus”, „Oedipus”, „De Zeven tegen Thebe” en het satyrspel „De Sphinx”. Hiervan is alleen „De Zeven tegen Thebe” bewaard gebleven.
De mythologische achtergrond van dezen cyclus is in grote trekken als volgt. Laïus, zoon van Labdacus, was koning van Thebe. Hij was gehuwd met Iocaste, maar het orakel van Apollo te Delphi had hem meer dan eens gewaarschuwd, dat hij, zo hij bij zijn vrouw een zoon zou verwekken, de aan hem toevertrouwde stad in diepe ellende zou storten. Deze zoon immers zou zijn eigen vader doden, met zijn eigen moeder huwen en veel rampspoed over Thebe brengen. Wilde Laïus zijn stad en zijn nageslacht dit verschrikkelijke leed besparen, dan deed hij beter kinderloos te blijven. Maar Laïus sloeg Apollo’s waarschuwingen in den wind en verwekte bij Iocaste een kind. Nauwelijks echter was dit kind, een zoon, Oedipus genaamd, geboren, of hevige angst voor de kwade gevolgen van zijn daad maakte zich van Laïus meester. Daarom trachtte hij zich van het kind te ontdoen en liet hij het, met doorboorde en samengesnoerde enkels, door een zijner herders ergens in het Cithaeron-gebergte neerleggen, opdat het daar den dood zou vinden. Maar deze gaf het uit medelijden over aan een anderen, uit Corinthe afkomstigen herder en zo kwam Oedipus in Corinthe terecht. Daar groeide hij op, ver van zijn geboortestad, maar niettemin ging later de voorspelling volledig aan hem in vervulling: hij doodde — onwetend — zijn vader en huwde zijn moeder. Deze, Iocaste dus, schonk hem twee zoons: Eteocles en Polynices, en twee dochters: Antigone en Ismene. Toen echter na verloop van tijd in Thebe een pest uitbrak en deze krachtens een mededeling van het orakel te Delphi veroorzaakt bleek doordat Laïus’ moordenaar nog steeds ongestraft in Thebe vertoefde, bracht het door Oedipus zelf ingestelde en geleide onderzoek den schuldige aan het licht. Over de verdere lotgevallen van Oedipus bestaan verschillende versies, maar in ieder geval trof hij zijn twee zoons, die in plaats van mededogen met hem te hebben hem hoonden en verguisden, met zijn vaderlijken vloek. Spoedig ging deze vloek op vreselijke wijze in vervulling. Eerst ontstond er twist tussen de beide broers over de vraag wie Oedipus zou opvolgen. Zij troffen toen deze overeenkomst, dat zij om beurten over Thebe zouden heersen, maar in een periode dat Eteocles het bewind uitoefende verbrak Polynices de overeenkomst en trok samen met zes andere vorsten tegen Thebe op om de stad te veroveren en zijn broer te verjagen. In een tweegevecht vielen beide broers door elkanders hand.
Onze tragedie speelt in het belegerde Thebe. Het koor wordt gevormd door Thebaanse maagden. De personen zijn: Eteocles, Antigone (protagonist), een bode, een heraut (antagonist). Verder Ismene (korte bijrol), Thebaanse soldaten, Eteocles’ medeaanvoerders met hun gevolg van gewapenden en Eteocles’ lijfwacht (figuranten). Ook deze tragedie is waarschijnlijk nog zonder toneelachtergrond opgevoerd. Slechts staan in de orchestra altaren der goden opgesteld.
„De Zeven tegen Thebe” is de eerste tragedie die, wat voortaan bij alle tragedies het geval zal zijn, met een proloog begint. In de orchestra verdringen zich Thebaanse krijgers. Eteocles treedt op hen toe, deelt hun mede, dat de blinde ziener Tiresias heeft voorspeld, dat een geweldige aanval van de belegeraars ophanden is en spoort hen aan onverwijld muren en poorten te bezetten om den stormaanval af te slaan. Zij haasten zich aan zijn bevel te voldoen. Op dit ogenblik komt een bode aangesneld en meldt de nadering der vijandelijke legerscharen:

Zij zijn als leeuwen, moord uitstralend met hun blik.
En weet dat ik waarachtig spreek, het blijkt u ras:
Want toen ik heenging, lootten zij, op welke poort
Elk hunner de’ aanval doen zou, naar ’t verkregen lot.
Zorg dus dat door een keur van dapp’ren uit de stad
De poortuitgangen zijn bezet en doe dit snel;
Want reeds nabij u, welbereid, is Argos’ heer;
’t Rukt stofopdwerr’lend aan; der vuur’ge rossen schuim,
Door ’t neusgat uitgeblazen, schittert wit op ’t veld.
Beschut gij, als een wijze stuurman ’t schip, bijtijds
De stad, eer suizend Ares’ storm u overvall’,
Want heftig brult der legerscharen landgolf reeds.
Neem ’t oogenblik, het rechte, waar en wel terstond;
Mijn oog zal thans een trouwe dagwacht voor u zijn
En voortgaan u te dienen; zoo gij alles hoort
Wat buiten omgaat, blijft gij vrij van ramp en nood.

(Vertaling Burgersdijk.)

De bode snelt weer weg om nieuwe inlichtingen te verzamelen. Eteocles bidt de goden om bijzondere hulp en bijstand in dit gevaarlijk uur en verwijdert zich om de laatste hand aan de oorlogstoebereidselen te leggen.
Nu betreedt het koor der Thebaanse maagden de orchestra. Zij hebben het wapengeweld van de aanstormende vijanden gehoord en geven dodelijk beangst in heftige verzen uiting aan haar schrik en verbijstering, alle goden en godinnen, wier altaren in de orchestra staan opgesteld, om hulp en bescherming smekend.
Maar Eteocles, door haar angstig gejammer bij het treffen van zijn oorlogsmaatregelen belemmerd, verschijnt spoedig weer ten tonele en gelast ze bars en grimmig haar geween en geklaag onmiddellijk te staken: zij ondermijnen daarmee de weerkracht van de dappere verdedigers van ’s lands vrijheid, bewijzen den aanstormenden aanvallers daarmee den best denkbaren dienst! Maar nu overstelpen zij Eteocles zelf met haar kreten van angst en schrik voor het naderend geweld en slechts met de grootste moeite en met gebruikmaking van al zijn gezag en overredingskracht weet hij ze er toe te bewegen te beloven dat zij zich zullen beheersen en matigen en de goden zonder redeloos gejammer om hulp en bijstand zullen bidden. Nauwelijks echter is Eteocles de stad weer ingesneld, of zij zingen opnieuw luide haar angst uit, met schrille kleuren de wrede rampen schilderend die over haar geliefde vaderstad en over haarzelven dreigen te komen.
Hierna verschijnt de bode opnieuw ten tonele om verslag uit te brengen over den voortgang van den opmars der vijanden. Van den anderen kant nadert Eteocles, omstuwd door zijn lijfwacht en medeaanvoerders. Met epische breedvoerigheid geeft de bode een beschrijving van de zeven koningen die op het punt staan de zeven poorten van de stad te bestormen en met niet minder grote breedsprakigheid stuurt Eteocles tegen de eerste zes telkens een zijner medeaanvoerders in het veld, die een voor een, gevolgd door hun strijdmakkers, de orchestra verlaten, ieder op zijn beurt door het koor met vurige zegewensen uitgeleide gedaan. Het hoogtepunt en de dramatische afsluiting van dit epeisodion wordt gevormd doordat Eteocles besluit zelf, als zevende aanvoerder, tegen zijn broer Polynices in het strijdperk te treden. Tevergeefs poogt het koor hem van dezen onzaligen broederstrijd terug te houden en hem te overreden een ander tegen Polynices op te stellen:

O, word, mijn koning, liefste zoon van Oedipus,
In woede niet dien man met boozen naam gelijk!
’t Volsta, dat Cadmus’ burgers tegen Argos’ volk
Den strijd beslechten; zoenbaar is die schuld des bloeds.
Doch plegen broederhanden moord op eigen bloed —
Die gruwelzonde delgt geen tijd, hoe lang ook, uit.

(Vertaling Burgersdijk.)

Eteocles beseft dat de gevolgen van Laïus’ schuld en Oedipus’ vloek zich op dit ogenblik met volle kracht op hem storten en het beslissend tweegevecht tussen hem en zijn broer onvermijdelijk maken. Hij gordt zich ten strijde en trekt aan het hoofd van zijn troep den vijand tegemoet, terwijl het koor, wederom alleen in de orchestra achtergebleven, in het bange voorgevoel van den naderenden broedermoord zingt van de rampen die sinds Laïus en ten gevolge van Laïus’ ongehoorzaamheid aan Apollo’s waarschuwend woord het huis der Labdaciden zonder ophouden teisteren.
Hierna betreedt de bode opnieuw het toneel. Hij meldt, dat de vijanden zijn verdreven en dat de stad is gered, maar dat Eteocles en Polynices door eikaars hand zijn gevallen. Het koor wil jubelen om het behoud van de stad, maar elk gevoel van vreugde wordt gesmoord door de smart om den gruwelijken dood van de beide broeders, wier lijken weldra de orchestra worden binnengedragen. Spoedig komen ook Antigone en Ismene, de beide zusters van de gesneuvelden, op en zingen, in beurtzang met het koor, een rouwlied om den dood van haar broers. Dit wordt onderbroken door de komst van een heraut, die op last van het stadsbestuur mededeelt dat Eteocles, de verdediger van de stad, een eervolle begrafenis zal genieten, maar dat het lijk van Polynices, den aanvaller en aanrander, buiten de muren zal worden uitgeworpen als prooi van honden en roofvogels.


’k Heb last u te berichten, wat het hoog bewind
Der Cadmusstad beraadslaagd en besloten heeft.
Eteocles zal, als de trouwe vriend des lands,
Een graf ontvangen in der aarde lieven schoot;
Want fier den vijand werend viel hij aan de poort
En stierf voor de oude heiligdommen zonder blaam
Den heldendood, zooals ’t een man te sterven past.
Dit omtrent hem te melden, werd mij opgelegd.
Doch ’t lijk zijns broeders, Polynices’ lichaam, zal
Ten roof der honden, onbegraven, op het veld
Geworpen worden, daar hij Cadmus’ heil’gen grond
Verwoest zou hebben, had een god zijn booze speer
Niet af doen stuiten. In den dood zelfs treft hem nu
De vloek der goden, driest geminacht, toen hij stout
Met vreemde krijgers aanrukte op zijn vaderstad.
Door woeste vogels zij aldus hem ’t graf bereid
En ongeëerd ontvang’ hij zoo zijn billijk loon.
Hem dekk’ geen opgeworpen heuvel en geen schaar
Van vrienden heffe bij zijn graf een lijkzang aan;
Wie eerloos is, zij niet met eer ter rust gelegd.
Dus heeft der Cadmusburgers hooge raad beslist.

(Vertaling Burgersdijk.)

Maar dan zegt Antigone:


En ík verklaar aan de overheid van Cadmus’ stad:
Zoo niemand dezen saam met mij begraven wil,
Zal ik het zelf doen, ook al brengt het mij gevaar,
Mijn broeder te begraven; en ik schroom geenszins
Gehoor te weig’ren aan bestuurders zonder recht.
Want heilig is de band des bloeds, die ons vereent
Als kind’ren van hetzelfde onzaligst ouderpaar.
Neen, geen roofgier’ge vogels zullen mij zijn lijk
Verscheuren en geen wolven zullen met zijn vleesch
De maag zich vullen; die beslissing duld ik niet.
Ikzelf, al ben ik slechts een vrouw, delf hem zijn graf,
Leg hem ter ruste en richt een heuvel op, al moet
Ik de aard’ zelf dragen in den schoot van dit mijn kleed.
Ikzelf begraaf hem; niemand brengt mij hiervan af;
Wie wil en moed heeft, vindt de midd’len tot de daad.

(Vertaling Burgersdijk.)

Nog probeert de heraut haar tot andere gedachten te brengen, maar in een vinnigen woordenstrijd geeft zij hem te verstaan, dat zij zich door niets van haar voornemen zal laten afbrengen. Hierna verlaat de heraut het toneel. De meningen van het koor zijn verdeeld. De ene helft sluit zich bij Antigone aan om met haar Polynices te begraven. De andere helft houdt zich aan het bevel van het stadsbestuur en maakt zich op om aan Eteocles de laatste eer te bewijzen. En zo, in twee helften verdeeld, verlaten allen de orchestra.

*

Ook in deze tragedie omvatten de door het koor gezongen en gesproken verzen alleen reeds bijna de helft van het totale aantal. Dit geeft samen met het langgerekte en handelingsarme, episch getinte tweede epeisodion en de vele staaltjes van massaregie aan het geheel een nog overheersend archaïsch karakter. Hiermee in overeenstemming is, dat deze tragedie zeer weinig zuiver dramatischen dialoog bevat (een tiental verzen tussen Antigone en den heraut in de e x o d o s) en dat de ontwikkeling van de handeling nog uiterst eenvoudig is.
Toch vallen er in de dramaturgie van deze tragedie enige belangrijke winstpunten te noteren. De handeling moge dan al eenvoudig zijn, op verschillende plaatsen weet de dichter toch reeds aanzienlijk meer dramatische spanning te wekken dan tot nu toe het geval was (tussen Eteocles en het koor, tussen Eteocles en Polynices, tussen Antigone en den heraut). En het koor moge dan al bijna evenveel verzen ten gehore brengen als de acteurs samen, toch speelt het in deze tragedie stellig geen dominerende, veeleer een dienende rol — een belangrijk moment in den overgang van koorzang tot toneelspel! De vele en lange liederen van de Thebaanse maagden hebben immers in de allereerste plaats ten doel den angst en de radeloosheid die in Thebe heersen te suggereren, om juist daardoor de onverschrokkenheid en vastberadenheid van Eteocles des te beter te doen uitkomen. Het is Eteocles die in het brandpunt van het dramatisch gebeuren staat. Maar dat niet alleen. De dichter poogt tevens in het zieleleven van zijn held door te dringen en dit dramatisch uit te beelden — een waarlijk niet minder belangrijk moment in den overgang van koorzang tot toneelspel! Dit moge met het volgende iets nader worden toegelicht.
„De Zeven tegen Thebe” was, zoals reeds gezegd, het derde stuk, het slotstuk van een trilogie, die ook naar den inhoud een nauw aaneensluitend geheel vormde, maar waarvan het eerste en tweede stuk verloren zijn gegaan. De inhoud van deze beide stukken, „Laïus” en „Oedipus”, kan men echter ongeveer opmaken uit wat wij boven over den mythologischen achtergrond van dezen cyclus hebben gezegd. „De Zeven tegen Thebe” speelt op het hoogtepunt van het beleg van Thebe. Eteocles, de hoofdpersoon van het stuk, gaat enerzijds gebukt onder de erfschuld, door Laïus op het geslacht der Labdaciden geladen, anderzijds onder den ook aan zijn eigen schuld te wijten vloek van zijn vader Oedipus. Eteocles kan zich aan de gevolgen daarvan niet onttrekken. Hij weet en beseft dit. Maar hij geeft aan zijn onontkoombare verdoemenis en bestraffing dieperen zin en hogere wijding door in onderworpenheid aan de goddelijke wet van schuld en boete zijn leven te geven voor de redding van zijn vaderstad. Door tegen zijn eigen broer te velde te trekken en hem te verslaan valt hij ook zelf ten prooi aan de op hem rustende erfschuld en vadervloek, maar verzekert hij tevens zijn vaderstad het voortbestaan in vrijheid en geluk. Zo wordt hij de volkomen tegenhanger van zijn grootvader Laïus. Deze bracht door Apollo’s waarschuwingen in den wind te slaan en zijn eigen verlangens daarboven te stellen onnoemelijk leed over zijn stad en nageslacht. Door zijn onderworpenheid aan der goden wet delgt Eteocles de erfschuld van zijn geslacht en geeft hij zijn land vrede en welvaart weer. Dit is de grote conceptie die aan deze trilogie ten grondslag ligt. Nog valt in deze tragedie van Aeschylus de nadruk op de vernietigende uitwerking van buitenpersoonlijke krachten als erfschuld en vervloeking op het leven van den nietigen mens, maar toch poogt de dichter reeds de persoonlijkheid van zijn held te midden van het woeden van deze oerkrachten tot een eigen leven te wekken. Dit is voor de verdere ontwikkeling van de Griekse tragedie van grote betekenis geweest.