DE SMEKELINGEN

Ontleend aan:
Het Griekse treurspel
Aeschylus - Sophocles - Euripides
Een keuze uit vertalingen van hun werken,
verzorgd, ingeleid en van verbindenden tekst voorzien door
Dr G.F. Diercks
Haarlem 1952.
N.V. Drukkerij De Spaarnestad
(Klassieke Bibliotheek deel 3)



DE TRAGEDIES VAN AESCHYLUS
(525-456)

Van de negentig toneelstukken die Aeschylus zou hebben geschreven — van negenenzeventig kennen wij den titel — zijn, behoudens spaarzame fragmenten, niet meer dan zeven tragedies tot ons gekomen. De oudste hiervan draagt de titel ,,De Smekelingen”. Hierop volgen „De Perzen” van 472 en „De Zeven tegen Thebe” van 467. Van het jaar 458 dateert de trilogie, die „De Orestie” wordt genoemd en bestaat uit de drie tragedies „Agamemnon”, „De Offerplengsters” en „De Eumeniden”. Of de „Prometheus geboeid”, ons eveneens als werk van Aeschylus overgeleverd, inderdaad van hem stamt en in welk jaar dit stuk ten tonele zou zijn gebracht, daarover is men het, zoals wij nog nader zullen bezien, verre van eens. Van de overige zes tragedies echter staan Aeschylus’ auteurschap en de chronologische volgorde vast en het verdient des te meer aanbeveling ze dan ook in de chronologische volgorde te behandelen, omdat deze, naar uit onze beschouwingen moge blijken, samenvalt met de steeds voortschrijdende ontwikkeling van Aeschylus’ dramatische kunst. Wij beginnen derhalve met „De Smekelingen”.

DE SMEKELINGEN

Deze tragedie, de oudste van de bewaard gebleven tragedies van Aeschylus en daarmee de oudste Europese tragedie die wij nog bezitten, was het eerste stuk van een tetralogie waarvan de rest verloren is gegaan. Het is niet bekend in welk jaar precies deze is opgevoerd.
De mythologische achtergrond is als volgt. Omdat Zeus liefde had opgevat voor Io, dochter van Inachus, koning van Argos, werd zij door de jaloerse Hera, Zeus’ echtgenote, in een koe veranderd en door haar aan de bewaking van den honderdogigen Argus toevertrouwd. Toen deze op bevel van Zeus door Hermes was gedood, zond Hera een horzel op Io af en deze joeg haar over heel de aarde voort, tot zij eindelijk Egypte bereikte en daar van Zeus haar vroegere gestalte terugkreeg. Hier schonk zij Zeus een zoon, Epaphus, wiens kleinzoon weer twee zoons kreeg, Danaüs en Aegyptus. Danaüs kreeg vijftig dochters (Danaïden), Aegyptus vijftig zoons (Aegyptiaden). De Aegyptiaden wilden de Danaïden huwen, maar dezen verafschuwden een huwelijk met Aegyptus’ zonen en vluchtten onder leiding van haar vader, achtervolgd door de Aegyptiaden, naar Argos, den geboortegrond van haar stammoeder. De koning van Argos, Pelasgus, nam haar tegen de Aegyptiaden in bescherming, maar toen de Danaïden zich in de verdere ontwikkeling desondanks niet langer aan een huwelijk met de Aegyptiaden konden onttrekken, doodden zij in den huwelijksnacht allen haar echtgenoten (alleen Hypermnestra spaarde haar man Lynceus). Voor straf moesten zij later in de onderwereld steeds opnieuw een bodemloos vat met water vullen („vat der Danaïden”).
„De Smekelingen” neemt een aanvang op het tijdstip dat de Danaïden na haar langen tocht over zee Argos hebben bereikt en eindigt op het moment dat zij zich opmaken haar intrek in de stad van koning Pelasgus te nemen, nadat deze haar tegen de Aegyptiaden in bescherming heeft genomen en haar ook verder zijn hulp heeft toegezegd. In deze tragedie treden naast het koor der Danaïden de volgende personen op: Danaüs, een heraut der Aegyptiaden (protagonist), Pelasgus (antagonist). Verder gewapende begeleiders van Pelasgus en den heraut der Aegyptiaden (figuranten) en een koor van Argivische dienaressen, ter beschikking gesteld van de Danaïden. Het stuk speelt op een open ruimte aan de kust in de buurt van de stad Argos, maar is waarschijnlijk nog zonder enigen toneelachtergrond opgevoerd. De requisieten schijnen zich te hebben beperkt tot enige in de orchestra opgestelde altaren.
Het koor schrijdt de orchestra binnen en in breed uitgewerkte strophen, vol geographische en mythologische uitweidingen, zingen de Danaïden van de reden van haar vlucht uit Egypte en komst in Argos, geven zij uiting aan haar angst en vrees voor de naderende Aegyptiaden en smeken zij de hulp en bescherming van Zeus en de andere goden tegen het overmoedig geweld van de Aegyptiaden af.
Nu treedt Danaüs op. Hij heeft in de verte koning Pelasgus met zijn gewapenden zien naderen. Hij maant zijn dochters tot matiging en zelfbeheersing in haar houding tegenover de naderenden, van wie zij bescherming verhopen, en spoort ze aan met de met wol omwonden olijftakken, die zij dragen om zich als smekelingen kenbaar te maken, bescherming te zoeken bij de in de orchestra opgestelde altaren der goden.
Als Pelasgus opkomt, maken de Danaïden zich aan hem bekend als nakomelingen van de uit Argos afkomstige Io en smeken zij hem haar niet aan de binnenkort te verwachten Aegyptiaden uit te leveren. Enerzijds is de koning bevreesd voor een oorlog met de geduchte Aegyptiaden, anderzijds schrikt hij er voor terug aan de Danaïden, die haar toevlucht tot de altaren van zijn vaderland hebben genomen, de door haar gevraagde hulp te weigeren. Hij belooft ze tenslotte — zij dreigen dat zij anders zelfmoord zullen plegen — dat hij de volksvergadering zal raadplegen (eigenmachtig durft hij geen beslissing nemen) en spoedt zich met Danaüs stadwaarts.
Het koor der Danaïden, alleen achtergebleven, richt wederom een bede tot Zeus om hulp voor haar, de nakomelingen van zijn vroegere geliefde, in het land van haar stammoeder weergekeerd. Het bezingt den langen zwerftocht van Io en hoe zij tenslotte dank zij Zeus haar vroegere gedaante terugkreeg en hem een zoon baarde, Epaphus, haar voorvader! Zal Zeus zijn nakomelingen van zijn steun verstoken laten?
Wederom betreedt Danaüs het toneel. Hij brengt het heuglijk nieuws, dat het volk van Argos heeft besloten de Danaïden in bescherming te nemen en haar asyl te bieden. Terstond heft het koor een breed loflied op het edelmoedige Argos aan en wenst het de godvruchtige stad den eeuwigdurenden bijstand der goden toe: moge geen hongersnood, ziekte, twist of oorlog de stad teisteren, moge zij integendeel steeds weerklinken van dankbare zangen tot de goden!
Als dit lied ten einde is, deelt Danaüs mede, dat hij het schip der Aegyptiaden in de verte ziet naderen. Hij vermaant zijn dochters, die hem bidden en smeken haar niet alleen te laten, voorlopig op de bescherming der altaren, waaraan zij zich vastklemmen, te vertrouwen en snelt naar de stad om hulp te halen.
Wederom blijft het koor, terwijl het gevaar zo nabij is, alleen in de orchestra achter en geeft in felbewogen verzen uiting aan zijn angst. Maar reeds verschijnt de heraut der Aegyptiaden, door een schare gewapenden gevolgd, ten tonele en in een heftige k o m m o s probeert hij met zijn mannen de vrouwen, die zich hartstochtelijk verzetten en Zeus om hulp smeken, naar het schip te drijven. Juist op tijd echter verschijnt koning Pelasgus met zijn strijders. In een korten vinnigen dialoog met den heraut gelast hij hem de vrouwen los te laten en het gebied van Argos terstond te verlaten. Deze gehoorzaamt tenslotte, na tevergeefs zijn zaak te hebben bepleit, aan dit bevel, maar niet zonder met gewapende wraak van den kant der Aegyptiaden te hebben gedreigd. Dan biedt Pelasgus aan de Danaïden gastvrije opname in zijn stad aan. Wij laten deze scène hier volgen.

Pel. Gij daar, wat doet gij ? spreek, wat wil die overmoed,
Dat gij Pelasgus’ burgers en hun land zoo smaadt?
Gij waant, zoo schijnt het, in een vrouwenstaat te zijn!
Gij, vreemdling, trotst Hellenen op hun eigen erf!
Maar toch, met al uw driestheid brengt gij niets te weeg.
Her. Hoe heb ik dan het recht geschonden, wat misdaan?
Pel. Vooreerst vergeet gij, dat gij hier een vreemde zijt.
Her. Hoe zoo? ik vond wat ik verloor en nam het mee.
Pel. En welk een gastvriend vroegt gij hier te lande om hulp?
Her. Den grooten gastvriend Hermes, die mij zoeken hielp.
Pel. Riept gij een god aan, gij, die goden niet ontziet?
Her. De goden aan den Nijl zijn ’t, die ik eer en dien.
Pel. Doch hier de goden zijn, zooals ik merk, u niets.
Her. Die maagden neem ik mede, als niet geweld dit keert.
Pel. Gij boet, als gij haar aan durft raken, dit terstond.
Her. Voorwaar, niet vriendlijk wordt een vreemde hier begroet.
Pel. Een altaarschenner neem ik niet als gastvriend aan.
Her. Die boodschap zal ik aan Aegyptus’ zonen doen!
Pel. Gij moogt dit doen of laten, mij is ’t eenerlei.
Her. Hoe ’t zij, opdat ik zelf het wete en melden kan —
Wat een heraut te melden heeft, moet zeker zijn —,
Wien kan ik noemen, dat hij mij de vrouwenschaar,
De bloedverwanten mijner meesters, heeft ontroofd?
Pel. Waartoe mijn naam te noemen? als de tijd er is,
Zult gij dien weten en uw scheepsgenooten ook.
Die maagden, neem haar mede, zoo uw vriendlijk woord
Haar overreedt en zij vrijwillig met u gaan.
Doch weet, eenstemmig werd bij volksbesluit bepaald,
Bekrachtigd, dat wij nimmer deze vrouwenschaar
Uitleev’ren aan geweld’naars; dit besluit staat vast,
Het is als vastgeklonken, niets verwrikt het ooit.
Wij hebben ’t niet in steen gegriffeld of metaal,
Maar ’t wordt bij monde van een man, die waarheid spreekt,
U kenbaar. Voort dus! uit mijn oogen, en terstond!
Her. Een nieuwe krijg, zoo schijnt het, is ons opgelegd.
Want naar geen uitspraak van getuigen velt de god
Des krijgs zijn oordeel en de twist wordt niet beslecht
Door boete in zilver; voor zijn rechtspraak eischt hij bloed,
Den val van mannen, levens aan den dood gewijd!
De zaak der mannen winne ’t pleit door mannenmoed!
Pel. Nu, ’k zeg u, mannen zult gij vinden in dit land,
Den dorst niet lesschend met het nat van gerstemost!
(De heraut gaat met zijn geleide heen; de koning wendt zich tot het koor.)
Gij allen, spoedt u met uw dienaressen thans
Vol goeden moed naar onze alombesloten stad,
Door zwaren muur en hooge torens welversterkt.
Gij zult er huizen vinden, vele, van het volk,
Mijn eigen huis ook is op grooten voet gebouwd,
Zoodat gij, als gij 't wenscht, er samen wonen kunt,
Gij met vele and’ren; doch zoo dit u liever is,
Kunt gij er op uzelve wonen, ruim genoeg.
Gij moogt dus kiezen, neemt wat u het beste schijnt
En ’t meest behaagt. Ikzelf zal uw beschermer zijn
Met al de burgers, die bij volksbesluit hun steun
Beloofden. Wenscht gij meer of beet’re helpers nog?


(Vertaling dr L. A. J. Burgersdijk, De Treurspelen van Aeschylos en Sophokles. Vertaald in de versmaat van het oorspronkelijke. Uitgegeven door L. A. J. Burgersdijk Jr. Leiden 1903.)

De Danaïden betuigen Pelasgus met een vurig lied haar dank. Voor de derde maal komt dan Danaüs op, nu om zijn dochters naar de stad te geleiden. Onder het aanheffen van een nieuwen lofzang op Argos maken zij aanstalten de orchestra te verlaten. Bij haar voegt zich een koor van Argivische dienaressen, die haar dreigend vermanen zich niet tot het uiterste tegen de macht van Aphrodite te verzetten en uiting geven aan haar vrees voor nieuwe aanslagen van den kant der Aegyptiaden. Maar de Danaïden richten zich opnieuw met een bede tot Zeus, het afschuwelijke huwelijk met de Aegyptiaden voor altijd te verhinderen, en onder de tonen van dir gebed verlaten allen de orchestra.



Dramaturgisch is „De Smekelingen” nog uitgesproken archaïsch van karakter. Het koor der Danaïden, om wier afkeer van het huwelijk met de Aegyptiaden heel de handeling draait, is de eigenlijke hoofdpersoon van het stuk en laat aan de beide acteurs zeer weinig bewegingsvrijheid. Het speelt van begin tot eind een overheersende rol en zingt alleen reeds meer dan de helft van het totaal aantal verzen. Het geheel heeft daardoor meer weg van een „oratorium” dan van een toneelstuk. Ook het druk beweeg van het koor der Danaïden, dat volgens sommigen nog uit vijftig leden zou hebben bestaan, van de wapenknechten van Pelasgus en den heraut der Aegyptiaden en van het bijkoor der Argivische dienstmaagden herinnert nog levendig aan den ouden koorzang, waaraan de Griekse tragedie haar ontstaan te danken heeft. Aeschylus heeft een bijzondere voorliefde voor deze archaïsch getinte massaregie, die men ook in zijn latere tragedies, hoezeer deze ook mogen toenemen in dramatische kracht en vormgeving, doorgaans zal aantreffen. De dialoog gaat steeds tussen het koor en een der acteurs, slechts in een zeer kort gedeelte van het derde epeisodion tussen twee acteurs onderling (Pelasgus en den heraut). Geen enkele der vijf (of zes) andere tragedies die wij nog van Aeschylus bezitten bevat zo weinig acteursdialoog. Het hanteren van twee acteurs naast het koor in plaats van een gaat Aeschylus kennelijk nog niet makkelijk af. De handeling is uiterst simpel en eenvoudig. De karaktertekening der hoofdpersonen, zo men daar al van spreken mag, blijft zeer aan de oppervlakte. Dat Aeschylus er ondanks de gebrekkigheid en beperktheid van zijn middelen toch in is geslaagd aan deze tragedie een onmiskenbare spanning en vaart te geven, pleit niet weinig voor zijn dramaturgisch kunnen.
Ongeveer de helft van Aeschylus’ oeuvre wordt gevormd door trilogieën (tetralogieën), wier drie (vier) stukken ook naar den inhoud op elkaar aansloten. Zo is ook „De Smekelingen” het eerste stuk van een reeks van drie tragedies en daaropvolgend satyrspel, die naar hun inhoud nauw met elkaar verbonden waren. „De Smekelingen” eindigt weliswaar met de opname van de Danaïden in het beschermende Argos, maar toch ook in een sfeer van onzekerheid en bezorgdheid. Zullen de Aegyptiaden niet terugkeren? Zullen de Danaïden het verzet tegen het huwelijk kunnen volhouden? De trilogie heeft zich in de twee volgende tragedies waarschijnlijk als volgt ontwikkeld. De Aegyptiaden keren inderdaad terug en behalen de overwinning. Hierbij sneuvelt Pelasgus en Danaüs, zijn wettige opvolger, wordt door de overwinnende Aegyptiaden gedwongen hun huwelijk met zijn dochters toe te laten. Als dezen dan in den bruidsnacht haar echtgenoten doden, spaart alleen Hypermnestra, tegen den wil van haar vader en zusters in, haar echtgenoot, Lynceus. Dit geeft een nieuw conflict, maar de verzoening komt tot stand doordat Danaüs, dank zij de tussenkomst van Aphrodite, het huwelijk van Hypermnestra en Lynceus erkent, waardoor dezen de nieuwe stamouders van het Argivische koningshuis worden. Men kan deze trilogie derhalve karakteriseren als een dramatisering van den overgang van het Argivische koningschap van Pelasgus op de Danaüs-dynastie. De machtige theologische en ethische problemen, waarmee Aeschylus in de overige van hem bewaard gebleven tragedies zijn krachten meet, spelen hierbij een ondergeschikte rol. Als enig motief van religieuzen aard kan worden aangemerkt de strijd van Artemis (de godin der maagdelijkheid) tegen Aphrodite (de godin der liefde). Deze zelfde strijd is later nog eens — in geheel andere omstandigheden overigens — door Euripides in zijn „Hippolytus” ten tonele gevoerd. In beide gevallen was Aphrodite de uiteindelijke overwinnares.