DE PERZEN

Ontleend aan:
Het Griekse treurspel
Aeschylus - Sophocles - Euripides
Een keuze uit vertalingen van hun werken,
verzorgd, ingeleid en van verbindenden tekst voorzien door
Dr G.F. Diercks
Haarlem 1952.
N.V. Drukkerij De Spaarnestad
(Klassieke Bibliotheek deel 3)



DE TRAGEDIES VAN AESCHYLUS
(525-456)

DE PERZEN

De nu volgende tragedie, het middenstuk van de trilogie waarmee Aeschylus in 472 den eersten prijs behaalde, is de enige historische tragedie die ons van de Grieken is bewaard gebleven. Aeschylus wilde daarmee het volk der Grieken, maar bovenal dat der Atheners danken en huldigen voor de grote nederlagen, met name die in den zeeslag bij Salamis in het jaar 480, die zij den Perzen hadden toegebracht en waarmee zij aan hen voor altijd den toegang tot hun land hadden ontzegd. Daarvoor schildert hij de verslagenheid en ontsteltenis die in de Perzische hoofdstad Susa na het ontvangen van het bericht van de nederlaag bij Salamis heersen en de smadelijke thuiskomst van den geheel ontredderden Xerxes, koning en oppersten aanvoerder der Perzen.
Naast een koor van Perzische rijksgroten treden in deze tragedie op: Atossa (moeder van Xerxes, weduwe van Darius), Xerxes (protagonist), een bode, de schim van Darius (antagonist). Het stuk speelt in de nabijheid van ’s lands raadzaal en het koninklijk paleis. Ook bij de opvoering van deze tragedie schijnt echter nog geen toneelachtergrond te zijn gebezigd. Slechts was in de orchestra Darius’ graftombe opgericht.
In de p a r o d o s, waarmee ook deze tragedie nog een aanvang neemt, geeft het koor van rijksgroten, bijeengekomen om over de onzekere situatie te beraadslagen, een trotse opsomming van de geduchte aanvoerders en onweerstaanbare krijgsmacht waarmee Xerxes tegen Griekenland is opgetrokken en beschrijft het met pralende woorden het wonderwerk van de overbrugging van den Hellespont. Niettemin dringt zich nu en dan reeds enige ongerustheid naar voren. Al te lang reeds laat de tijding van de overwinning op zich wachten. Zouden de goden iets kwaads in den zin hebben tegen Xerxes en zijn legerscharen?
Nu komt Atossa op. Zij is bang te moede. Zij heeft immers, zoals reeds zo dikwijls sinds Xerxes’ vertrek, een kwaden droom gehad en onheilspellende voortekenen gezien. Daarom komt zij nu den Perzischen staatsleiders om raad vragen. Dezen zijn niet in staat de koningin van haar angst te bevrijden en sporen haar aan de bescherming van de goden, maar vooral die van haar overleden echtgenoot Darius af te smeken. Op het ogenblik echter dat zij zich wil verwijderen om aan deze aansporing gevolg te geven verschijnt de langverbeide bode, niet echter met de overwinningsmare! In een k o m m o s doet hij, voortdurend onderbroken door jammerklachten van het koor, mededeling van de nederlaag der Perzen en geeft daarna, op aandringen van Atossa, die zich ondanks haar verbijstering als een ware koningin weet te beheersen, na eerst te hebben verzekerd dat Xerxes nog leeft, een uitvoerige beschrijving van de Perzische nederlaag bij Salamis. Als hij zijn verhaal beëindigd heeft, trekt Atossa zich haastig terug. Zij acht het nu meer dan ooit noodzakelijk offers te brengen ter ere van de goden en de schim van haar echtgenoot. Want al is er veel verloren, zij wil hen smeken om althans te redden wat nog te redden valt. Het koor verzoekt zij om Xerxes, mocht hij intussen aankomen, moed in te spreken en met raad en daad bij te staan.
In afwachting van Xerxes’ komst geeft het koor uiting aan zijn smart over de rampen en vernedering die Perzië hebben getroffen. In het tweede epeisodion is het echter niet Xerxes die het toneel betreedt. Wederom verschijnt Atossa. De angst dreigt haar te overmeesteren en zij wil de schim van Darius, wiens graftombe in de orchestra staat opgesteld, oproepen om hem om raad te vragen. Het koor is het terstond geheel met haar voornemen eens, smeekt de goden van de onderwereld vurig Darius’ schim voor enige ogenblikken vrij te laten en bidt met hartstochtelijken aandrang tot Darius zich uit zijn graf te verheffen en zich aan hen te vertonen.
In het derde epeisodion verschijnt dan Darius’ schim. Als hij op zijn vraag van Atossa — het koor durft hem niets vertellen -— de oorzaak van de schrik, angst en verslagenheid verneemt, herinnert hij zich de voorspellingen van oude orakelspreuken. Deze nederlaag heeft Xerxes getroffen, omdat hij in zijn verblinden overmoed had gemeend de goden te kunnen  overweldigen en hun tempels en heiligdommen straffeloos te vernietigen en verwoesten. Ook het nu nog in Griekenland vertoevende landleger der Perzen zal geheel vernietigd worden. De Perzen moesten er voortaan maar voor altijd van afzien het kleine Griekenland te willen onderwerpen en overheersen! Na deze woorden verdwijnt Darius weer — de hem toegemeten tijd is verstreken — maar niet zonder Atossa te hebben aangespoord haar ongelukkigen zoon, die weldra in gescheurde klederen, in lompen zal terugkeren, met een nieuw koningsgewaad tegemoet te treden en hem met vriendelijke woorden nieuwen moed te geven. Nadat Atossa zich heeft verwijderd om voor Xerxes een nieuw gewaad te gaan halen, zingt het koor in weemoedige verzen van de gelukkige tijden van Darius’ regering, waarmee de huidige rampspoed wel een schril contrast vormt.
De e x o d o s brengt de uiteindelijke katastrophe. Xerxes verschijnt ten tonele. In een steeds in bewogenheid en heftigheid toenemende k o m m o s beantwoordt hij de vele vragen van het koor met smartelijke uitingen van zelfverwijt en zelfbeklag. De Perzische krijgsmacht is geheel verslagen, al zijn dappere mannen zijn in den strijd gebleven. Wel zwaar hebben hij en zijn rijk voor den door misdadigen overmoed ingegeven, de goden tartenden aanval op Griekenland moeten boeten!
Ook in deze tragedie speelt het koor een sterk op den voorgrond tredende rol. Zijn breed uitgewerkte zangen, vol epische en geographische uitweidingen, die, hoe fraai ze op zichzelf ook mogen zijn en hoezeer ze ook tot het wekken van de vereiste stemming bijdragen, de handeling toch vertragen en verlangzamen, nemen bijna de helft van het totaal aantal verzen in beslag. Toch drukt het niet in dezelfde mate zijn stempel op het geheel als in „De Smekelingen” en laat het aan de beide acteurs reeds een weinig meer speelruimte. Dialoog tussen de beide acteurs neemt in deze tragedie dan ook een aanzienlijk grotere plaats in dan in de voorafgaande. Indrukwekkend is de scène van de oproeping van Darius’ schim. Meesterlijk is het terecht beroemde bodeverhaal van den slag bij Salamis. Dit alles neemt echter niet weg, dat de handeling ook van deze tragedie nog uiterst eenvoudig is en dat de karaktertekening van de hoofdfiguren te weinig persoonlijk is uitgewerkt dan dat zij ons werkelijk zouden kunnen ontroeren. Atossa („de bezorgde moeder”), Darius („de goede koning”), Xerxes („de slechte koning”) zijn nog typen, modellen, aan de hand van wier voorbeeld de dichter ons zijn levensles voorhoudt. Aan de uitbeelding van hun innerlijke dramatiek is Aeschylus nog niet toe.
„De Perzen” vormde het middenstuk van een trilogie, waarvan het eerste en derde stuk, alsmede het op deze trilogie aansluitende satyrspel verloren zijn gegaan. De vier stukken dezer tetralogie vormden echter geen naar den inhoud aaneensluitenden cyclus. Elk dezer stukken was een op zichzelf staand geheel. Daardoor zijn wij in staat ons ondanks het ontbreken der overige stukken een goed begrip van deze enige historische tragedie van Aeschylus te vormen. Zij behandelt een bekend Grieks thema, dat ook in verschillende andere tragedies onder allerlei vormen naar voren treedt: de vermetele overmoed (hybris) van den in eigenwaan verstrikten Xerxes, die zich door niets en door niemand een halt wenst te laten toeroepen en in zijn ongebreidelde heerszucht zelfs de hand aan der goden tempels slaat, wordt door goddelijk ingrijpen meedogenloos afgestraft. Eigenlijk is de scène van het oproepen van Darius’ schim alleen maar ingelast — en daarmee dramatisch verantwoord — om dezen verderfelijken trek van Xerxes’ karakter des te sterker te doen uitkomen. Om dezelfde reden ook is de persoon van Darius, nogal in strijd met de historische werkelijkheid, door den dichter in hoge mate geïdealiseerd. En in overeenstemming met deze strekking van „De Perzen” is het, dat Aeschylus, hoezeer ook vervuld van rechtmatigen trots over de schitterende overwinningen zijner landgenoten, toch ook elk snoevend chauvinisme angstvallig vermijdt. Hij is integendeel vervuld van een geest van deemoedige dankbaarheid tegenover de goden, van eerbied voor hun rechtvaardige macht, die den verwaten aanvaller het onderspit heeft doen delven.
Hier volgt dan het vermaarde bodeverhaal van den slag bij Salamis. Inderdaad, het maakt meer den indruk door een der overwinnende Grieken dan door een der verslagen Perzen te worden uitgesproken. Maar is dit niet begrijpelijk? Aeschylus, die zelf een der Griekse aanvoerders in dezen zeeslag was geweest, laat den bode uiting geven aan de blijde en dankbare gevoelens die hem bij de herinnering aan deze schitterende overwinning bezielen. En met hoeveel geestdrift en voldoening zal het Griekse publiek, waaronder zich vele oudstrijders bevonden, het meeslepend verslag van deze acht jaar tevoren behaalde grandioze zege niet hebben aanhoord?

At. Wee, wee! geen boozer tijding werd mij ooit gemeld,
Der Perzen schande, grond tot bitter, luid geklag!
Doch zeg mij alles, en nog eens van de’ aanvang af;
Vooreerst, welk tal van schepen Hellas samenbracht,
Dat zij het waagden met der Perzen oorlogsheer
Zich stout te meten in den fellen strijd ter zee?
Bo. Ja, naar der schepen menigt’ was der Perzen vloot
Gewis de sterkste. Bij de Grieken toch bedroeg
Geheel ’t getal van schepen tienmaal dertig slechts,
Waarbij dan nog een uitgelezen tiental kwam;
En daarentegen telde, ’k weet dit, Xerxes’ vloot
Een duizendtal, daarbij nog, uiterst snel van vaart,
Tweehonderd zeven; dit was beider macht ter zee.
Niet waar, wij waren bij dien strijd de mind’ren niet?
At. Zoo was ’t een godheid, die ons ten verderve bracht,
De waag deed doorslaan met zwaar leed in onze schaal.
Bo. Der goden hoede redt en veiligt Pallas’ stad.
At. Dus is Athene niet genomen, ongedeerd?
Bo. Die veste is veilig, waar de muren mannen zijn.
At. Doch hoe begon die booze kamp der schepen? Spreek!
Wie deden de’ aanval — waren ’t Grieken? — bij dien strijd,
Of was mijn zoon het, bogend op zijn overmacht?
Bo. Die al dit leed, vorstin, verwekte, was een geest
Des vloeks, die aandreef, of een toornig god, wie ook,
Een man uit Hellas, van ’t Atheensche leger, kwam
Tot uwen zoon, tot Xerxes, met verrassend nieuws:
De Grieken zouden, als de duisternisse kwam
Der zwarte nacht, niet blijven, maar in allerijl
Aan boord gaan, vluchten, hierheen, daarheen, elk voor zich,
Bedacht om ’t lijf te redden door verborgen spoed.
Toen Xerxes dit gehoord had, — ach, hij speurde niet
De list des vreemd’lings, noch der goden voorspoedsnijd! -
Geeft hij aan alle scheepsbestuurders dit bevel:
Zoodra der zonne straling de aarde niet meer blaakt
En duisternis het ruime hemelwelf omhult,
De schepen snel te scharen in driedubb’le rij,
Die elken weg naar de open zee den vijand sluit,
En Ajax’ eiland ook te omsing’len, even nauw;
En zoo de vloot der Grieken nog ’t verderf ontging,
Een uitweg vindend voor een wel verholen vlucht,
Dan zouden allen hiervoor boeten met het hoofd.
Zoo sprak de koning, stout vertrouwend op zijn macht,
Geenszins bevroedend, wat der goden raadslag was.
En allen deden, welgeordend, naar zijn woord,
Bereidden ’t maal, en ieder roeier bond zijn riem
Met taaie stroppen aan den dol, hem toebedeeld.
En toen de laatste straal der zon verdwenen was,
De nacht nabij kwam, snelden, wie te roeien had
En wie als strijder dienst deed, allen naar hun schip;
En ’t eene schip riep ’t ander aan, zij schaarden zich;
En kruisten zooals ’t ieder aangewezen was;
En naar ’t bestel der hoofden van de vloot hield zoo
De gansche nacht het scheepsvolk, altijd varend, wacht.
De nacht ging om, en, waarlijk, van der Grieken vloot
Werd nergens langs geheimen weg de vlucht beproefd;
Doch toen de dag met glanzend witte rossen kwam
En heel den omtrek met zijn helder licht bescheen,
Klonk van der Grieken schepen eerst een blij gerucht
Van zegelied’ren en weerkaatsend gaf terstond
Het rotsig eiland antwoord op het luid gejuich.
Den Perzen sloeg toen allen schrik en vrees om ’t hart;
Zij zagen zich bedrogen, want niet als ter vlucht
Werd door de Grieken daar het krijgslied aangestemd,
Neen, als ten strijde snellend, welgemoed en kloek.
Trompetgeschal ontvlamde alom der Grieken heer,
En aanstonds ruischte, snel en vast, der riemen slag,
De golven treffend als bezield door één bevel;
En ’t was, als doemden plotsling al die schepen op.
Vooraan, en welgeordend, stevende op ons toe
De rechtervleugel, en daarna, in lange rij,
De gansche vloot; en duidlijk klonk nu in ons oor
Hun luide strijdroep: „Hellas’ zonen, op! ten strijd!
Bevrijdt het land der vaad’ren, kampt voor vrouw en kind!
Hoedt uwer oude góden zetels, ’t heilig graf
Der oudersoud'ren! op nu, alles staat op ’t spel!”
Nu galmde ook uit der Perzen mond een luid geschal
Den vijand tegen; ’t was voorwaar geen talmenstijd.
Dra stiet met bronzen snavel ’t eene aan ’t and’re schip;
Een schip uit Hellas was het, dat den strijd begon
En een Phoenicisch fluks den spiegel met de sneb
Verbrijzelde; aanstonds koos voor de’ aanval elk zijn man.
Eerst bood de stroom der Perzen weerstand aan den storm;
Doch toen in de enge ruimte telkens grooter tal
Van kielen opdrong, niemand vrienden bij kon staan,
Maar de een den ander met de bronzen snebbe stiet,
Toen was de kracht gebroken, ’t lot der vloot beslist.
Der Grieken schepen, welbestuurd, omgaven ons
En wisten goed te treffen; meen’ge kiel sloeg om,
En van het zeevlak was weldra niets meer te zien;
’t Was vol van wrakken en gekleurd van stroomen bloeds.
Bezaaid met lijken waren strand en bank en klip;
En alle schepen, die van onze groote vloot
Nog over waren, roeiden weg in wilde vlucht,
Maar genen sloegen, staken, of ’t tonijnen gold
Of and’ren buit der netten, woedend er op los
Met wrakhout, met gebroken riemen; wijd en zijd
Weerklonk de zee van wanhoopskreten en gekerm,
Totdat het oog der zwarte nacht veraad’ming schonk.
Den vloed van rampen, neen, zoo ik tien dagen lang
Die op zou noemen, ’k had de maat niet uitgeput.
Want nooit, geloof mij, vielen op een enk’len dag
Zoo vele menschenlevens aan den dood ten buit.
At. Wee, welk een hooge zee van rampen stortte op ’t volk
Der Perzen en op al zijn strijdgenooten neer!
Bo. Doch weet, gij hebt de helft der ramp nog niet gehoord;
Nog ander onheil, ander leed kwam over hen,
Dat al ’t genoemde in zwaarte dubbel overtreft.
At. En welk een onheil kon na dit nog boozer zijn?
Spreek! zeg, welk leed trof verder onze legermacht,
Dat onze schaal van jammer dieper zinken deed?
Bo. Al wat ons leger krachtigst had in jonglingsbloei,
Het fierst in kloekheid en het edelst’ door geboort’,
Die allen stierven roemloos door een smaadlijk lot.
At. Wee, vrienden! ik rampzalige, overstelpt van wee!
Doch meld mij, welk een stervenslot die armen trof.
Bo. Er ligt een eiland dicht voor Salamis, — ’t is klein,
Voor schepen slecht toeganklijk, — waar op ’t rotsig strand
God Pan, die reiendansen mint, zich vaak vertreedt.
Daar zendt de vorst hen, om, indien de vijand daar
Na ’t brijz’len van zijn schepen zich te redden zocht,
De Grieken af te maken als een lichte prooi,
Doch vrienden, die te water raakten, bij te staan.
Wat komen zou, voorzag hij slecht! Want toen een god
Den Grieken bij den zeestrijd de overwinning schonk,
Ontscheepten zij tenzelfden dage een groote macht
Van strijders, zwaar gewapend, en bezetten zoo
Den ganschen omtrek van het eiland, dat geen man
Ontkomen kon. Wel werden velen nu geraakt
Door brokken rots, der hand ontsneld, en was een zwerm
Van pijlen, aan de pees ontsnord, hun tot verderf,
Doch eind’lijk stormden ze als een hooggezwollen vloed
Op die rampzaal’gen, stieten, hieuwen er op in,
Tot allen ’t leven lieten, niemand oov’rig was.
Xerxes, der rampen diepte peilend, slaakte een kreet;
Hij had zijn zetel op een hooge rots aan zee,
Die vloot en leger, alles, hem liet overzien;
Hij scheurde in wanhoop zijn gewaad en weende luid,
En geeft zijn landmacht fluks bevel terug te gaan,
Een tocht in ordelooze vlucht! Ziedaar het leed,
Dat na het eerste uw jammer nog vermeerd’ren moet.
At. O wreede godheid, deerlijk werd der Perzen hoop
Door u bedrogen! welk een bitt’re wrake nam
Mijn zoon op dat beroemd Athene! Niet genoeg
Was ’t aantal Perzen, dat eens Marathon versloeg!
Hun bloed te wreken was het doel, de hoop mijns zoons,
En zulk een zee van rampen bracht hij over ’t rijk! —
Doch spreek! de schepen, die zich redden uit den nood,
Waar bleven deze? weet gij, hoe het hun verging?
’ Bo. De schepen, die ’t verderf ontkwamen, togen ras
Zooals de wind hen voortdreef, ord’loos op de vlucht.
Het oov’rig leger ijlde naar ’t Boeötisch land
En ging te gronde, velen smachtend naar een bron,
Die laafnis aanbracht; wij bereikten ademloos
Der Phokers woonplaats, ’t landschap Doris, en de golf,
Waar ’t Malisch volk zijn naam aan geeft en waar de stroom
Spercheos met weldadig nat het veld bevloeit.
Van daar betraden wij der oude Achajers land,
Alsook de velden der Thessalers, uitgeput,
Daar spijzen ons begaven; ’t meerendeel bezweek
Van dorst en honger, want die beide heerschten sterk.
Zoo sleepten wij ons door Magnesia’s velden voort
En Macedonië, over de’ Axios naar ’t meer,
Met riet begroeid, van Bolbe, naar Pangaeos’ berg
En der Edonen landstreek. Daar zond ons een god
In ééne nacht een vroege vorst, die heel den stroom
Des heil’gen Strymons stollen deed. Wie vroeger nooit
De goden iets geacht had, wierp zich nu in ’t stof
En riep met vuur’ge smeeking aarde en hemel aan.
Nadat het leger tot de goden meen’ge beê
Gericht had, trok het over d’ijsgeworden stroom;
En ieder onzer, die den tocht beproefde, aleer
Der stralen god zijn glans verspreidde, was gered;
Doch toen der zonne held’re schijf haar vlammen schoot,
Werd in het midden ’t ijs gesmolten door den gloed,
En stortten ze op elkander; wel gelukkig hij,
Wiens doodsstrijd in de golven dra voleindigd was.
Die oov’rig bleven, uit het felst gevaar gered,
Doortogen Thracië, aan den grootsten nood ter prooi,
En naad’ren, aan den dood ontsnapt, in klein getal,
Der vaad'ren haardsteê. Wèl voegt rouw en klacht aan 't rijk
Der Perzen, dat zijn liefste jonglingschap nu derft!
Ziedaar de waarheid; doch verzwegen heb ik veel
Van 't leed, den Perzen door de godheid opgelegd.

(Vertaling Burgersdijk.)